Werken. Deel 6. Waar is de vader?
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekendXI. Het vroegere leven des Vaders.De twee personen bevonden zich in de kamer met curiositeiten. Op de tafel brandde de lamp. Niemand zou de sprekers daar storen. Overigens, de huisgenooten waren reeds te ruste gegaan. ‘Ik kom,’ ving mijnheer Van Velthem aan, ‘ik kom wel wat laat om het straks onderbroken gesprek weêr aan te knoopen. Ik heb gedacht....’ ‘Vergeef mij, mijnheer Van Velthem,’ onderbrak de vader driftig, ‘ik heb vergeten u, een paar uren geleden, al de stukken van het proces voor te leggen. Doe mij niets van uw besluit kennen’ - en Van Leefdael wendde de oogen af om niets, goed- noch afkeuring, vrijspraak | |
[pagina 74]
| |
noch veroordeeling, in de uitdrukking van Albert's gelaat te lezen. ‘En indien ik verlangde aan de zaak gevolg te geven?’ vroeg Van Velthem. ‘Dan nog zou ik verlangen, dat gij mij onder alle opzichten zoudt kennen,’ antwoordde de vader, zonder zich in het minste over de woorden van mijnheer Van Velthem te ontstellen. Een lichte glimlach speelde om de lippen des jongen mans. ‘Ik verlang, mijnheer,’ hervatte Van Leefdael, ‘dat gij eerst naar mij luistert. Gij hebt recht mijne geschiedenis, voor de wereld, zelfs voor mijne familie, een gesloten boek, te kennen. Ik zal kort zijn, doch alvorens te beginnen, verklaar ik u op mijn geweten, dat ik u waarheid, niets dan waarheid zeggen zal. Ga zitten, als ik u verzoeken mag.’ Van Velthem gehoorzaamde aan die uitnoodiging; Van Leefdael nam aan de andere zijde der tafel plaats. ‘Ik ontvang u hier, in deze kamer,’ zoo ving de vader aan, ‘omdat zij meer dan eenig andere van dit huis, met mijn leven in betrekking staat. Ge ziet die schetsen en caricaturen, ge ziet al die rariteiten uit de natuur, ge ziet dat vroolijke en levenslustige portret - dat is, in één woord, mijn jong leven geweest, iets recht fantastisch en vroolijk. Er lag in mij eene mengeling van vroolijkheid en ernst, van studie en dwaasheid, van godsdienstig gevoel en wereldzin, en nu ik in rijper jaren op dat deel mijns levens neêrzie, vraag ik mij zelven dikwijls af, of ik destijds niet een onopgelost raadsel was. Ik weet waarachtig niet wat ik van mij zelf, in dat deel mijns levens, denken moet. Vroolijk en zelfs spottend rolde ik door het leven, doch vergeet niet, dat men vrij spotten kan, als men in weelde en onbezorgdheid verkeert. Ik had inderdaad aanleg voor de beeldhouwkunst, en | |
[pagina 75]
| |
was wel verlangend kunstenaar te worden; doch in eene rijke koopmansfamilie, waar niet zelden het goudstuk tegenover eer en aanzien in de schaal wordt geworpen, wordt ook de kunstenaar niet geacht. Dat is, denkt de verrijkte koopman, geen man van conditie.... Koopman of, om het juiste woord te zeggen, “geldwinner” moest ik worden. Dank en hulde echter aan de kunst, want toen het debet op de naden van mijn kleed te lezen stond, gaf zij mij brood! Ik trad in den handel, ik ging ter beurze..... Zie, als dààr nu juist de eerlijkste menschen van de samenleving bijeenkomen, 't mogen dan ook mannen van zoogenaamde “conditie” zijn, dan ben ik liever poppenman! Ik dreef handel, trad in nijverheidsondernemingen, nam deel aan fondsspeculatiën, spoorwegmaatschappijen en stoombootlijnen, en won veel geld. Ik was stout en, ik beken het, soms wel lichtzinnig. Verliezen en winsten wisselden elkander af, en zoo herhaalde malen, dat de eerste schier geene onrust, en de tweede schier geene vreugde meer baarden. Van mijne stoute en gewaagde speculatiën viel ik in mijn kunstenaarsfantasia, en vergat 's avonds de eersten voor de laatsten, totdat ik eens, in het midden mijner zorgelooze liefhebberijen, de tijding ontving dat ik letterlijk geruïneerd was. Nieuws van den dag, zult ge zeggen - en dat is ook zoo.’ Mijnheer Albert wierp een blik van meewarigheid op den ouden heer; deze echter glimlachte, alsof die herinnering hem geen pijn deed. ‘Voor mijne jonge vrouw was die slag een genadeslag: zij, in weelde opgevoed en geleefd hebbende, zag oneer en schande op haren dorpel verschijnen. Ik zelf beken dat ik verpletterd was. In mijne jonge dagen was bankroet nog eene schande; in dezen tijd van... vooruitgang is dit een zeer gewoon iets, zegt men, en bankroet | |
[pagina 76]
| |
wordt een... eerlijk middeltje, om zich zijne lastige schuldeischers van den hals te schudden.’ De poppenman lachte. ‘Nu, om 't even. Men wierp mij boosaardig den steen op het hoofd; men verweet mij mijne lichtzinnigheid, mijne kunstdwaasheden - en, goed ingezien, had ik enkel en alleen ongelukkig gespeeld, en zelfs was ik nog de zondebok van een ander; doch laat mij alle derde personen hier ter zijde laten. Ware ik geslaagd, men zou mij als den knapsten financier der beurs hebben uitgeroepen, en iedereen had zich met mij willen vereenigen. Het tegendeel was nu waar, en nooit heb ik eene zoo groote verlatenheid rondom een gevallen geldman gezien, als rondom mij. Och, ik zelf deed die leêgte door mijne afzondering aangroeien! Ik haatte de menschen, vooral de eerlijke menschen der beurs, want ik bemerkte dat ik eigenlijk door hen in den afgrond van jammeren en ellende was gestort, en terwijl ik arm was, velen integendeel, juist door mijn ongeluk, rijk geworden waren. Zoo gaat het! En weet ge wel wat het zonderlingste van al is? Dat die, welke door het ongeluk van anderen rijk worden, juist het hardste schreeuwen tegen dat ongeluk of tegen de “schelmerij”, zooals zij het noemen. “Tartuffe op de beurs” was een heerlijk stuk, waarmêe ik menig pond sterling gewonnen heb: het was zoo wat mijn eigen wedervaren. Neen, ik was zoo plichtig niet als men zeide; maar zij, die mij bestolen, hadden er belang bij, mij te beschuldigen, mij te verpletteren, om hun eigen misdrijf te doen vergeten. Het was voor mij eene onmogelijkheid in Antwerpen te blijven; mijn crediet was dood, mijn hart gekrenkt, mijn gemoed vergald, ik besloot naar den vreemde te | |
[pagina 77]
| |
gaan, naar Engeland, naar de Indiën, naar Australië - overal, waar ik geld verdienen kon, om mijn fortuin te herstellen. Doch, mijne vrouw, mijne twee kinderen! Lief had ik hen, liever dan de klopping van mijn hart. Ik herinner mij nog, toen ik op een avond wegging, hoe ik mijne twee meisjes rustig slapend in hun bedje zag liggen. Ik kuste haar zacht; het hart brak mij en toen ik op den dorpel van het huis stond, bezweek schier mijn moed.’ Van Leefdael zweeg een oogenblik; de herinnering aan dien avond deed hem nog zeer. ‘Ik was met mijne vrouw overeengekomen, als verkenner naar Engeland te gaan en van daar misschien naar de Indiën; ik nam het voornemen op, mij een nieuw leven te scheppen en later met vrouw en kinderen naar het nieuwe vaderland over te steken. Wat had ik hier nog te doen in eene wereld, welke mij den steen toewierp?’ ‘Vergeef mij,’ onderbrak hem mijnheer Van Velthem, ‘ge zeidet dat gij de zondebok waart van anderen.....’ ‘Voorzeker, doch ik herhaal het, laat de derde personen en vooral de dooden rusten.’ ‘Men heeft u dus zeer ondankbaar behandeld?’ ‘Volgens mij, ja; maar hoe zoudt gij over die bijzonderheid kunnen oordeelen, dewijl er geen tegenspreker aanwezig is, die ook zijne denkwijze doet gelden?’ ‘Is er eene onkieschheid in gelegen, ook deze bijzonderheid te kennen?’ ‘Neen, ik wil ze u gaarne doen kennen. Gansch het plan der speculatie, die ons ten onder bracht en vele anderen met mij, was dat van een vriend mijns vaders; hij was een slim man, want, te lang om te melden, toen de spekulatie mislukte, was hij schier voor niets in de zaak betrokken, en behield hij alleen zijne fortuin. Integendeel....’ | |
[pagina 78]
| |
De spreker hield plotseling op en hervatte na een poos: ‘Vindt gij het juist wel zeer kristelijk, hier, zonder tegenspraak te beschuldigen? Neen, niet waar?’ ‘Indien het tot uwe verontschuldiging dienen kan.’ ‘Wat voorbij is, is voorbij, en liever kom ik op die zaak niet verder terug. Dat zij, die de fortuin hebben weten te bewaren, er gelukkig meê zijn, zoo God het belieft..... Ik vertrok. 't Was, nooit zal ik het vergeten, nu vijftien jaar geleden, op een Novemberavond. Alleen, met het hart gebroken, ging ik langs de huizen en, onder de brandende gaslantarens door, naar het station. Ik stapte zonder op te zien voort. Op het gaanpad dat ik volgde, werd mij plotseling den weg versperd door een tweespan, dat uit eene koetspoort kwam; ik hief het hoofd op en zag juist den persoon, voor wien ik zooveel leed, in gezelschap van eenige dames, die allen lachend en vroolijk naar een gemaskerd bal reden, en toen ik een blik in den gang van zijn huis sloeg, sprongen mij de weelde en pracht daarvan nog meer in het oog. Doch waarom dat spookbeeld weêr in mij wakker geschud! Zie, als ik van dien man spreek, word ik hatelijk, bitter, vervelend voor anderen. Ik ging te Oostende aan boord der stoomboot, om naar Dover over te steken. Het was ruw, slecht weder. In mijne reisdeken gewikkeld, had ik op het dek willen blijven, juist om alleen te zijn, doch de golven bruisten zoo hevig en sprenkelden hun nat zoo hoog op, en de wind, met sneeuw en hagel gemengd, was zoo snijdend, dat ik naar beneden moest. Ik ging echter niet in het salon; daar zou ik wellicht personen van kennis ontmoeten, met welke ik kon gedwongen zijn een gesprek aan te knoopen. Ik ging naar | |
[pagina 79]
| |
de tweede plaats, waar, rondom eene gloeiende kachel en op houten banken zittend en liggend, eenige personen uit de volksklasse vertoefden. Op de banken lagen zwaarlijvige, gebaarde en ronkende ossenkoopers en matrozen; naast hen zaten vrouwen, in verkleurde sjaals gebakerd, slapend en met het hoofd naar beneden, en aan de tafel zat een oud, mager kereltje met perkamenten gezicht, lange, witte haren, scherp geteekend gelaat en schuwe oogen, welke laatsten door een kleinen, lagen hoed met breede randen beschaduwd waren. De lange jas was hoog toegeknoopt, en terwijl de twee ellebogen op de tafel leunden, was de rechterhand op de borst in den jas verborgen. Het kereltje lag daar over de tafel en onder zijnen hoed glurend, als een vos of een lynx te loeren; zijn vinnig oog rustte op mij toen ik binnentrad en scheen mij te onderzoeken. Ik zette mij ter zijde neêr en het oog onder den hoed volgde mij. Drommels, dacht ik eerst, die kleine ziet me zoo scherp aan, alsof hij een schuldeischer van mij is, of wel eene soort van deurwaarder met een exploit in den zak! Niets te doen en geen lust tot slapen hebbende, trachtte ik dien man te doorgronden, en kwam welhaast tot het besluit, dat een felle achterdocht het oude kereltje moest bemeesterd hebben. Dat las ik in zijne houding, in zijn dwalend oog, in de saamgenepen linkervuist die op de tafel rustte. Wat omklemde de rechterhand, die voor in den toegeknoopten jas gestoken was? Eenig wapen misschien. Waarom was die man nu onrustig? Had hij misschien iets op zijn geweten? Zat hem ook het fatum op de hielen? Of wel was hij gelukkiger dan ik en had hij waarden in bezit? Allengs bedaarde zijn oog, werd zijne houding minder | |
[pagina 80]
| |
verdedigend, en scheen hij in mij veeleer een vriend dan een vijand te zien. Hij knikte mij toe en vroeg of ik Engelsch sprak. Ik schoof nader bij en wij knoopten een gesprek aan: hij kwam uit Duitschland en ging terug naar Londen, waar hij woonde. Wij dronken grog en werden vertrouwelijker, en het kereltje onderging een volslagen verandering; van somber en achterdochtig, dat hij eerst was, werd hij nu vroolijk en luimig. 't Was misschien ook de invloed van den grog. Weldra zeide ik, dat ik Van Leefdael heette; hij, dat men hem Mr. Craw noemde; ik, dat ik handel dreef; hij, dat hij zich met alle soorten van kunsten bezig hield, en dat woord “kunsten” was mij welkom. Bij voorbeeld, zeide hij lachend mijne hand grijpend en op de lijnen in deze starend, lees ik hier dat gij een gevallen koopman zijt; dat ge vroeger rijk, geëerd waart, crediet hadt en nu vrouw en kinderen verlaten hebt, om elders fortuin te zoeken.’ ‘Ik trok huiverig mijne hand terug, en staarde het oude kereltje vlak in het oog; Mr. Craw lachte fijn spottend. Hij kreeg iets zoo scherp in de uitdrukking van zijn wezen, dat ik schier aan de kwade hand geloofde. De ontzetting had slechts een oogenblik geduurd; ik herwon al mijne tegenwoordigheid van geest, en stoutweg greep ik op mijne beurt zijne hand, en zeide vroolijk: ‘En nu uwe beurt. Gij komt uit Duitschland....’ ‘Dat heb ik u gezegd,’ en het kereltje lachte. ‘'t Is slechts gezegd bij wijze van inleiding.’ ‘'t Zij zoo. Wat verder?’ ‘O, ik versta de kunst van de handkijkerij wonderwel.’ ‘Wij zullen zien!’ ‘Gij zijt doodelijk ongerust,’ ging ik voort. ‘Mijnheer Craw lachte niet meer. | |
[pagina 81]
| |
Uwe rechterhand, daar in uwen jas gestoken, rust op ets zeer kostbaar.....’ ‘Mr. Craw werd weer even onrustig als een oogenblik te voren. Dat kostbaar iets......’ ‘Stil, spreek zachter,’ mompelde het manneke. ‘Bah, ze ronken allen! Dat kostbaar iets zoudt gij verdedigen met..... ‘Mr. Craw trok plotselings de hand terug, en mij met eene bange uitdrukking aanstarende, mompelde hij: Hoe weet gij dit alles?’ ‘Hoe kent gij mijne geschiedenis?’ ‘Ik heb ze straks door twee passagiers hooren fluisteren, toen gij voorbijgingt.’ ‘Ik heb uwe geschiedenis gelezen in uwe houding, in uwen oogslag, in elk uwer bewegingen, in het vastmetselen uwer hand in den toegeknoopten jas.’ ‘Dan zijt gij knapper dan ik,’ mompelde het kereltje. ‘Gij zult mij immers niet verraden?’ ‘Aan wien?’ ‘Aan iedereen, aan die groote, ruwe kerels daar, die onbeschaamde vrouwen ginds,’ fluisterde hij. ‘Ze zouden den ouden Craw zijn klein schatje kunnen afnemen, dat hem een verre bloedverwant heeft achtergelaten.’ ‘Wees gerust, ik zal u beschermen!’ zeide ik lachend. ‘Top daarop.’ ‘Gij hebt in alle geval een scherp oog,’ zeide het kereltje eenigszins gerustgesteld, ‘gij hebt eene vlugge hand, gij spreekt het Engelsch zeer vloeiend. De oude Craw zegt het u, gij zult in Londen eene schoone duit kunnen verdienen en misschien wel fortuin maken.’ ‘En waarmeê dan?’ ‘Ja, dat weet ik nu voor het oogenblik niet juist te zeggen; er zijn zoovele middelen in Londen om geld te winnen. Als gij eens uwe droomen van scheepsladingen | |
[pagina 82]
| |
hebt zien verdwijnen, kom dan bij den ouden Craw, en wie weet of hij u nog niet goeden raad geven kan.’ ‘Ik hoop,’ zeide ik, ‘er geen gebruik van te maken, maar ik zal Mr. Craw wel een bezoek brengen.’ ‘'t Zal mij aangenaam zijn, al zult ge juist bij mij op geen Smyrnasche tapijten loopen.... Doch, vergeef me, ik wek misschien hierdoor droevige herinneringen op, en, geloof me, dat was mijn inzicht niet.’ ‘Wees gerust. Ik ben tamelijk wijsgeerig.’ ‘Dat is altijd voortreffelijk als de duivel ons in 't oor nijpt; doch ik vergat u te zeggen, waar ge mij te Londen zoudt kunnen vinden.’ ‘Dat is zoo.’ ‘Kent ge Londen?’ ‘Tamelijk wel.’ ‘Overigens...’ en iets mompelend dat ik niet verstond, trok Craw een zakboekje uit, schreef met een potlood een paar woorden op een los blaadje en gaf mij dit. ‘Ik wierp een oogslag op het papiertje en borg het in mijn zak, niet denkende dat ik ooit den handkijker zou hebben teruggezien. Het beware of pick-pockets male and female often well dressedGa naar voetnoot(1) kwam mij zoo wat in het geheugen, doch ik wilde mijnen tijd korten en vergeten, en daarom was mij Mr. Craw welkom. Overigens, als men in een toestand verkeert zooals die, welken ik u doe kennen, verlaat men, in de meeste gevallen, spoedig een verwaand maatschappelijk standpunt. We dronken heel de rest van den nacht grog, en waren de beste vrienden van de wereld toen de morgen door de grauwe wolken brak. Craw was wel het wantrouwigste schepsel, dat ik ooit ontmoet had: doch naar gelang wij elkaar leerden kennen, | |
[pagina 83]
| |
werd hij ook zoo vertrouwelijk, dat hij mij alles zou hebben willen vertellen, had ik slechts tot in zijn hart willen doortasten. Die moeite deed ik echter niet. Het was alsof ik Craw een onmetelijken dienst had bewezen, met mij bij hem aan te sluiten, en omdat ik mij aangeboden had hem desnoods te beschermen, tegen al wie het op zijn kleinen schat gemunt had. Toen wij te Dover aan land stapten en naar Londen stoomden, klampte Craw zich als het ware aan de slippen van mijnen jas vast, kroop achter mij in hetzelfde rijtuig, vestigde zich dicht bij mij in een hoekske en herwon slechts zijne kalmte, toen wij aan 't vliegen waren en hij de overtuiging had dat ik hem niet meer ontsnappen kon. Had ik Craw, volgens zijne denkwijze, een dienst bewezen, dan ook was ik hem dankbaar; hij had mij afleiding gegeven en ik had een oogenblik mijn leed en mijne eenzaamheid kunnen vergeten. Alleen, alleen zijn in de wereld! Verre van de overige wezens, die u liefhebben en die u niet veroordeelen! ... dat lijden kent ge niet, mijnheer Albert, en ik wensch er u geluk meê. Ik zal u niet zeggen wat moeite ik aanwendde, om mij in Londen een winstgevend bestaan te verzekeren. Daar, in die wijde wereldstad, schept men, zoo heeft men mij wel eens wijsgemaakt, het geld met de schop in de korenzakken op. Ga en ondervind! Ik vormde mij, door mijne vroegere betrekkingen, aanvankelijk een bestaan, doch 't was alsof het noodlottige teeken, dat men mij te Antwerpen op het voorhoofd drukte, “discrediet”, ook hier zichtbaar was. Ja, ik had een bestaan, doch 't was niet van dien aard, dat ik vrouw en kinderen kon doen overkomen, om in Londen en in denzelfden stand als vroeger, te leven. Dat was mijne wroeging. Hoe dikwijls heb ik des avonds en des nachts aan den donkerzwarten Theems | |
[pagina 84]
| |
gestaan, in vertwijfeling aan eene toekomst zonder hoop denkende! Indien niet telkens, als dergelijke wanhopige denkbeelden mij overvielen, het beeld mijner vrouw en kinderen voor mij waren opgerezen, ik geloof dat ik mij in den Theems zou versmacht hebben. Niets was in die wereldstad voor mij aantrekkelijk. Ik ging het huis Gods voorbij, gelijk de woning eens vriends, en evenzoo het stille kerkhof. Zoo min als de klokken, die tot zelfs in den nacht beierden en mij als oude bekenden schenen toe te roepen, spraken tot mij de vriendenwoning en het kruis op het kerfhof. Het geloof aan den goeden God, gelijk aan dat der menschen - zelfs aan de beste menschen - was dood in mij. Aan Mr. Craw had ik sedert lang niet meer gedacht; het beware of pickpockets kwam sterker in mijnen geest en jegens hem, op; overigens, zijn adres was verloren geraakt. Het was in de maand December, één jaar nadat ik te Londen was aangekomen, 't sneeuwde alsof wij aan de Noordpool logeerden; het zou een heerlijke, ten minste een echte Kerstmis zijn. Londen maakte zich tot het vieren van die plechtigheid gereed, ofschoon het feest daar niets godsdienstig meer heeft: integendeel, Kerstmis is in Engeland eene heidensche braspartij geworden. De verkillende adem der Hervorming heeft de Kristen-bloemen, die dààr op den Kerstmis-sneeuw groeiden en bloeiden, doen verwelken. Ik zal nooit den Kerstmisnacht van 1845 vergeten. Doelloos dwaalde ik over het sneeuwkleed, verkleumd en ontzenuwd doolde ik door de straten. Ik had den dood in het hart. Aan het Kerstfeest dacht ik niet. Londen, het woelige Londen, in zijn dikken sneeuwpels | |
[pagina 85]
| |
gehuld, was voor mij een eenzaam Siberië, waarheen ik gebannen was. In de wit ommantelde huizen waren hier en daar vensters verlicht; op de rivier, waar de masten tegen den blauwen hemel zich afteekenden, pinkten er lichtjes in de kajuiten. Er was licht in de kelderwoningen, gelijk achter de vensters der hoogste verdiepingen van de paleizen en in de torens, en nog hooger - aan den hemel, flikkerden millioenen sterren. Ja, 't was overal feest, maar niet in mijn hart. Eensklaps sloeg het uur en van alle kanten beierden de klokken; 't was een wonderlijk geluid, dat voor mij allengs al flauwer werd, als verwijderde het zich meer en meer van mij. Ook mijn oog werd duister; er zakte een nevel voor mijn oog. Ik zag nog eenige zwarte gestalten, langs mij heen eene kerk insluipen; ik hoorde nog flauw de tonen van het orgel; er was, dacht mij, daarbinnen een geest die mij wenkte, doch, evenals in een droom, weigerden mijne beenen mij dienst te doen. Ik voelde dat ik sterven zou; mijne vrouw en kinderen zweefden vluchtig voor mijnen geest; ik dacht aan... berouw. Akelig! ... Dat oogenblik moet zoo wat gelijk staan aan een gevoel van levend in den grond gestopt te worden. Ik was onder de zedelijke en stoffelijke vermoeienissen - ja, laat het mij zeggen, onder het gebrek neêrgezakt en zou daar, in die nijpende koude, weldra dood gevroren zijn.’ De vader had iets somber in de stem; mijnheer Albert zweeg en staarde nadenkend voor zich uit. |
|