| |
| |
| |
V. Jan Klaassen en zijn Wijsbegeerte.
Drie dagen verliepen; het was schemeravond toen er bij mijnheer Van Velthem, schier met eene bedeesde, voorzichtige hand gebeld werd, en de dienstmeid een heer, die bedaard en zacht sprak, in de voorkamer liet.
Op de vraag, wien zij de eer mocht hebben aan te dienen, reikte die heer haar een kaartje over, om dit aan den heer des huizes te overhandigen.
De bezoeker zette zich niet, maar bleef bij de tafel en met den rug naar het venster gekeerd staan, zoodat zijn aangezicht in de schaduw viel.
Toen echter de deur openging en Van Velthem binnentrad, wendde de vreemdeling zich eenigermate naar het licht, en een scherp opmerker zou uit de verwrongen trekken hebben kunnen opmaken, dat hij door die wending eene opoffering deed, welke hem veel moeite kostte.
Mijnheer Van Leefdael sprak vooreerst geen woord; hij staarde den jongen man vlak in het oog.
‘Wij hebben elkander herkend,’ zeide hij met een zachte gesmoorde stem.
Alle twijfel was nu voor Van Velthem opgeheven.
‘Inderdaad,’ mompelde deze en bleef bewegingloos tegenover den bezoeker staan.
‘Ik begrijp, mijnheer, dat na die ontdekking alle betrekking tusschen u en mijne familie moet afgebroken zijn.’
De jonge man zweeg.
‘De vader van Veva en Liva is de man met de poppen, de man der kermistent, een soort van Bohemer en, als men
| |
| |
stand in de wereld heeft, reikt men zoodanigen de hand niet toe.’
Albert bracht de hand aan het voorhoofd, en bedekte alzoo eenigszins de oogen. Hij poogde zijne ontroering te verbergen, want die weinige woorden waren op gevoeligen toon uitgesproken; zij grepen hem diep zeer diep in het hart.
Inderdaad, hij, een man, had willen weenen, als een kind!
‘Ik wil mijn vroegeren stand in de samenleving niet rechtvaardigen,’ zoo hervatte mijnheer van Leefdael, ‘maar dit mag ik echter zeggen, dat ik immer als eerlijk man gehandeld heb.’
‘Dat wil ik gelooven, mijnheer!’ zeide nu voor de eerste maal Albert Van Velthem.
‘Ik dank u voor die goede denkwijze opzichtens mij. Dit echter rechtvaardigt dien stand in de samenleving niet. De hinderpaal bestaat, ik beken het. Ik vraag dan ook slechts ééne gunst van u, mijnheer, en die zult gij mij, als eerlijk man, niet weigeren.’
‘Wat verlangt ge?’
‘Mijne kinderen, uit den hoogen koopmansstand gesproten, zijn in de deftige wereld opgebracht; zij toch weten niet wat haar vader deed, nadat hij zijne fortuin verloren had, om haar de weelde van weleer terug te geven. Misschien zouden zij zich zeer vernederd gevoelen, indien zij wisten.....’
De vader wischte een traan uit het oog en hield even op met spreken, want zijn gemoed schoot vol.
‘Ik heb veel, zeer veel geleden,’ hervatte hij, ‘doch ik droeg toch altijd het hoofd recht.’
‘Ik heb u leeren kennen, ik heb u hoog leeren waardeeren, mijnheer!’ antwoordde Albert.
‘Welnu, niet om een weinig achting jegens mij, maar om de genegenheid, welke gij voor haar gekoesterd hebt,
| |
| |
verzoek ik u het eeuwig geheim over hetgeen het toeval u heeft doen ontdekken.’
‘Ik beloof het u heilig.’
‘Ik dank u, mijnheer!’ en terwijl de oude man den jongere de hand drukte, was zijne stem, bij het uitspreken dezer woorden, innig ontroerd.
Verwonderlijk! de man, die nu voor Van Velthem stond, had niets van den vroolijken, nijdigen, satirieken poppenman; hij was, integendeel, al gevoel, al liefde, al hart.
‘Zoek nu, zooals ik ook van mijne zijde doen zal,’ hervatte Van Leefdael, ‘zoek nu een uitweg om de betrekking, welke gij met mijne dochter hebt aangeknoopt, te breken. 't Zal haar smarten, doch wat zijn moet, moet zijn.’
De jongeling gevoelde het eindelooze der opoffering, welke de vader zich oplegde, en die opoffering was nog eindeloozer voor het meisje.
Er moest hier eene bedriegerij worden uitgevonden om Veva te misleiden, haar van eene wettig gekoesterde hoop te doen afzien - en dat juist hinderde hem, dat stemde met zijn eerlijk gemoed niet overeen.
Wat zou men nu overigens wel kunnen uitdenken? De reden zou zonder twijfel toch nooit zoo onomstootelijk zijn, en juist wat bestemd was om het geheim te verbergen, zou er toe leiden dit te doen ontdekken.
‘Mijnheer Van Leefdael,’ zeide Van Velthem, ‘gij beslist over de grondgedachte der zaak, zonder dat het mij toegelaten is geweest, mijne denkwijze over deze te doen kennen. Gij hebt reeds de mogelijkheid van dat huwelijk verworpen, omdat uw kiesch gevoel vermeende dat dit onvoorwaardelijk onmogelijk is.’
Van Leefdael staarde den jongeling vlak en tamelijk verwonderd in het oog.
‘Ik zou,’ ging Albert voort, ‘over dit alles eenige uren van nadenken verlangen.’
| |
| |
‘Zooals gij verkiest,’ hervatte de vader.
Dat straaltje hoop, hetwelk Albert deed opflikkeren, spiegelde zich niet in het oog van den poppenman af. Hij was iemand, die geleerd had zich niet bij den minsten schijn te laten verlokken.
‘Wij zullen elkander dus weêrzien,’ hervatte de vader; ‘wanneer? Morgen, overmorgen, binnen acht dagen?’
‘Ik vraag slechts eenige uren.’
‘Morgen dus?’
‘Het zij zoo.’
‘Mijnheer Van Velthem, uw dienaar!’ zeide de oude heer en ging uiterlijk zoo bedaard heen alsof hij enkel een beleefdheidsbezoek had afgelegd.
Toen hij zijn eigen huiskamer binnentrad, zat de familie om de tafel, boven welke de sierlijke hanglamp, met donkergroene franjes omgeven, brandde.
‘Reeds daar?’ riep de moeder, welke zich bezig hield met breien, haren echtgenoot toe.
‘Och ja,’ hervatte Van Leefdael vroolijk, ik kwam juist niet erg van pas; mijnheer Van Velthem had zoo wat belet.’
‘Was hij misschien onwel?’ vroeg de moeder, en Veva, die met een kloppend hartje de terugkomst des vaders afgewacht en het aangevangen gesprek beluisterd had, beurde tamelijk driftig het hoofd op.
‘Toch niet,’ antwoordde de vader, en zijn oog peilde het gemoed zijner lieve dochter. ‘Maak u niet ongerust, Veva,’ voer hij met een lachje voort, ‘mijnheer Albert is zeer gezond.’
‘'t Was maar...,’ mompelde zij.
‘Dat hij in drie dagen niet hier is geweest, niet waar? Overdreven kieschheid, lief kind. Morgen, niet langer dan morgen’ - en de vader nam streelend de blanke hand zijner dochter - ‘morgen keer ik tot hem weêr en zullen wij de gewichtige zaak bespreken.’
| |
| |
Veva bloosde lichtelijk, trok hare hand terug en zag weêr op haar borduurwerk.
‘Morgen?’ riep Liva vroolijk. ‘Morgen reeds? En dan de bekendmaking, en dan het toilet, en dan de trouwpartij, en dan de bruiloft, en dan de huwelijksreis, en dan....’
‘Halt wat; onze Liva zou in eenen adem tot het einde gaan!’ riep de vader.
‘Och, er is geen kwaad bij,’ zeide de moeder; Liva heeft reeds zoo eeuwig lang van die trouwpartij gedroomd.’
‘Dat ik al de kapittels reeds van buiten ken,’ riep het vroolijke kind. ‘Ja, alles is hier, in mijn hoofd, reeds voor lang geregeld.’
‘Nu reeds?’ vroeg de vader en bedwong moeilijk een smartelijken trek.
‘Gewis,’ was het antwoord; ‘ik weet reeds wie er genoodigd wordt, in welk toilet wij zullen optreden, door wien ik zal worden opgeleid, naast wien ik zal rijden, wie naast mij aan tafel zitten zal....’
‘Kent gij de fabel van Perette?’ viel de vader in.
‘En wat zou dat?’
Perette bouwde een ganschen rijkdom op de kruik met melk, die zij op het hoofd droeg; de kruik viel aan stukken, de melk lag op den grond en de gedroomde rijkdom was verdwenen.’
‘Maar wie zou hier de kruik dan nog kunnen breken, vader?’ vroeg Veva met een gansch andere uitdrukking dan zoo even op het gelaat.
Hetzelfde denkbeeld moest de moeder en de andere zuster bestormd hebben, want driftig hieven beiden het hoofd op en er lag zelfs een onrustig bleek over Veva's gelaat verspreid.
‘Dat zeg ik niet,’ haastte de vader te zeggen.
‘Maar.....’
| |
| |
‘Maar wat nog niet gesloten is, is nog open, kind-lief. Alles is mogelijk.’
‘O ja.....’ zeide Veva stil en zag op haar werk terug, evenals de moeder en de zuster.
Welnu, die kleine, nietige opmerking had eensklaps aller geestdrift, aller bezieling bekoeld; 't was een valsche toon, een dissonant in de melodie geweest, en zoo teergevoelig was de zijde van het vraagpunt, dat de minste aanraking reeds eene wonde scheen te maken.
Dit laatste ontging den vader niet, en zijn hart klopte van vrees voor het toekomende. Uiterlijk bleef hij echter kalm en werd vroolijk, geestig zelfs. Hij sprak van zijne tochten in Amerika, van zijne jachten, zijne avonturen, van zijnen handel en wandel aan gene zij der zeeën, en wat dies meer.
De indruk van daarstraks was weggeveegd, en men scheidde zoo welgemoed van elkander, alsof er geen wolkje boven het huwelijksgeluk gehangen had.
Van Leefdael kuste zijne kinderen op het voorhoofd, wenschte beiden ‘Goeden nacht’ en ging nog even eenen brief schrijven, waarna hij mevrouw Van Leefdael volgen zou.
De man van de poppenkas stond in de kamer met curiositeiten. De lamp met lichtscherm brandde op tafel; de gordijntjes waren neêrgelaten, de deur was gesloten.
Niets hoorde men dan het tikken der oude, in eikenhout gebeeldhouwde pendule; de fantastische advokaten en duivelsche gendarmen stonden daar als waren zij op hunnen post in slaap gevallen; de doos met speelwerk zweeg; alleen de stalactieten, stalagmieten en kristallen flikkerden en fonkelden in het lamplicht, als wilden zij een bewijs van leven en begoocheling geven.
Van Leefdael zat alleen, en dit was wel eens noodig, zoo meende hij. Er moest immers eens ernstig over den toestand nagedacht worden? Nergens kon hij dit beter doen dan daar, in die kamer.
| |
| |
Hij had er wel eens aan gedacht zijne vrouw over de zaak te raadplegen, doch hij oordeelde het beter, eerst zelf den toestand te onderzoeken.
Was dit een bewijs van miskenning van mevrouw's rechten? Of achtte hij haar onbekwaam, om over dit moeilijk punt een scherpzinnig denkbeeld te vormen?
Geenszins: de reden van die handelwijze was te vinden in de langdurige afzondering, waarin Van Leefdael verkeerd had.
Het ‘neen’ van Mijnheer Albert was, naar zijn inzien, onvermijdelijk; er was zelfs niet aan te denken, dat mijnheer Van Velthem zich aan dat huwelijk wagen zou. De dochter trouwen van een kluchtspeler, van een kermiszwerver, van een man met een poppenkast!
En echter had zijne dochter al hare hoop op dit huwelijk gevestigd! Zij beminde dien jongen man uit al de kracht harer reine ziel. Ja, dat sprak duidelijk uit den blos, die soms over hare wangen zweefde, uit het stamelende harer woorden, uit het blauwe harer oogen, dat wel eens door een traan overwolkt werd.
Dit alles griefde den vader; na jaren lang afwezigheid had hij gehoopt haar recht gelukkig te zien. Alle toestanden meende hij berekend te hebben, alleen deze, waarin de liefde zich mengde, deze niet - en deze was echter een der natuurlijkste!
Hij verwenschte zijne poppen, en dit was ondankbaar, want zij hadden gansch zijne familie overvloed gegeven, en oneerlijk waren zij toch niet - neen, zeker niet.
Werktuigelijk stond Van Leefdael op, trad de kamer op en neêr en bleef eindelijk voor een groot zwart geverfd reiskoffer staan. Hij ontsloot het en toen het licht der lamp in het koffer viel, zag hij daarin de poppen liggen en in de eerste plaats Jan Klaassen met zijn eeuwig lachend en spottend gezicht.
Ja, hij lachte nog, de rakker! Hij lachte gelijk altijd.
| |
| |
Immers, dood of leven, lijden of vreugde werden door hem met dezelfde luimigheid onthaald. Het leven was hem altijd wel; hij lachte met dood en beul, met duivel en rechter, met pijn en harteleed; hij lachte nu ook met de verlegenheid, waarin zijn meester zich bevond.
Van Leefdael had zich wel eens afgevraagd, of het stelsel van den vroolijken gast, in toepassing gebracht, niet het beste was; doch alsdan vergat hij, dat men altijd sterk is voor anderen, maar niet voor zich zelven. De dokter snijdt ongenadig door het vleesch van den lijder, maar als men met de punt der lancet naar hem zelven wijst? ...
Zoo gaat het ook met de hedendaagsche wijsgeeren; zij preêken de toepassing van een stelsel, maar passen het nooit tot het einde op zich zelven toe.
Ongenadige en eeuwige spotter, ja, voor u is het cynisme altijd de beste wijsbegeerte, maar om hierin toe te stemmen, moet men, zooals gij, geene ziel, geen hart hebben; men moet tot in de minste spier verstoffelijkt zijn!
Zoolang echter een sprankel gevoel van hooger bestaan in ons leeft, wordt men, in de groote oogenklikken des levens, van halve god weêr..... kind.
Men daalt van het voetstuk, met de boeken der wijsgeeren getimmerd, en men zoekt andermaal naar de wijsbegeerte zijner jeugd, naar die, welke men in den catechismus ontmoet - de eenige, de ware!
Van deze gaat men uit, en na soms eenigen tijd gedwaald te hebben, komt men ook tot deze terug, overtuigd dat de dààrin besloten philosophie, en deze alléén, de weg des levens is.
Van Leefdael had die wijsbegeerte immer min of meer in het geheugen gehouden; hij had de dwaasheden der menschen gehekeld, maar nooit iets wat heilig en vereerensweerdig is.
Nu echter hinderde hem de lach van Jan Klaassen; in
| |
| |
plaats van bij hem troost en zalving te vinden, vond hij er bespotting.
‘Neen,’ zeide hij, ‘gij zijt mijn oude vriend niet meer, de vriend niet meer van voorheen.’
‘Toch wel,’ scheen de rakker hem te antwoorden, ‘maar gij wilt mij op dit oogenblik eenen grond van philosophie toeschrijven, die onmogelijk houdbaar is. Luister, wat mijn lachend gelaat u zegt: ‘Zie het leven, hoe moeilijk ook, altijd welgemoed in; 't zal wel op zijn beste uitdraaien!’
Van Leefdael liet langzaam het deksel der kist toevallen en morde: ‘Gij hebt gelijk; wij zullen wachten en toezien.’
Hij nam het licht op, verliet de kamer der curiositeiten en ging den gang in om zich naar zijne kamer te begeven. Het was middernacht. Alles was stil. Een zacht tikken op de deur wekte zijne aandacht.
De oude man stond een oogenblik stil, en leende het oor aan het gerucht. Men tikte nogmaals op de huisdeur; hij bleef met ingehouden adem luisteren.
Van Leefdael naderde en den mond aan het sleutelgat brengende, vroeg hij, sterk fluisterend om boven niemand ongerust te maken:
‘Wie klopt daar?’
‘Ik.’
‘Wie is ik?’
‘De knecht van mijnheer Van Velthem.’
De grendel werd stil weggeschoven. De knecht stond op den dorpel in den vollen schijn van het licht der lamp, welke mijnheer Van Leefdael in de hoogte hield.
Mijnheer Van Velthem had hem, den knecht, gezonden om eens bij zijn overbuurman te gaan zien, of mijnheer Van Leefdael nog niet ter ruste was, of ten minste of er nog licht was, of.......
‘En dan?’ onderbrak mijnheer Van Leefdael, die het
| |
| |
in de opene deur, en in een Octobernacht, juist niet bijzonder aangenaam vond.
‘Of mijnheer nog eens even komen mocht?’ zeide de knecht.
‘Met alle genoegen,’ luidde het antwoord.
De deur werd weêr stil gesloten. Van Leefdael plaatste de lamp op een kleine console, en zette zich op een der onderste treden van den trap neêr.
Het hoofd met de twee handen ondersteunende, staarde hij op den vloer en dacht. Het was alsof Jan Klaassen hem andermaal zeide: ‘Zie het leven, hoe moeilijk ook, altijd welgemoed in; 't zal wel op zijn beste uitdraaien.’
|
|