dagen zal ik zoo vrij zijn, u het mij gebrachte bezoek weêr te geven en wij zullen alsdan beter in staat zijn met elkander te spreken.’
‘Uw bezoek zal mij zeer vereeren, mijnheer,’ had de jonge man gezegd. ‘Ik vraag u wel verschooning u reeds nu gestoord te hebben.’
‘Geenszins, het verheugt mij u te hebben gezien!’ en bij die woorden, op gullen toon gezegd, had de oude heer de hand des jongen mans ook inniger gedrukt.
In zijne woning weêrgekeerd en alleen in zijn kabinet gekomen, zakte Albert in zijnen leuningstoel, en hadde hij op dat oogenblik zijn gelaat in den spiegel gezien, hij zou bemerkt hebben dat de storm, die in zijn binnenste woedde, ook op zijn wezen stond afgedrukt.
Diep getroffen was de jonge man over de ontmoeting in het huis van mevrouw; die man, welke zich voordeed als de vader zijner Veva, was, zooveel de schemering hem toeliet te oordeelen, de man met de poppen.
Was het andermaal spel zijner verbeelding? Misschien - en toch neen, dat was hier het geval niet. En echter!
Albert Van Velthem was een man, zooals men weet, van een goed eind in de twintig jaren; de leeftijd van overijling, die van dwaze sprongen te maken, van romantische avonturen te gemoet te loopen, was bij hem voorbij.
Hij had daarenboven een te kalm karakter om zich in liefdesgevallen te laten meêsleepen, die, eens begaan, onvermijdelijk vroeg of laat spijt, nawee en berouw doen geboren worden, en eene des te wreeder marteling geven, dewijl men weet dat het gebeurde onherstelbaar is.
Veva was hem lief, voorzeker, doch zijn naam, zijn eergevoel, zijn stand en betrekkingen in de wereld lagen hem ook nauw aan het hart, en hij begon er wel degelijk aan te twijfelen, of hij zich wel verder in dat voorgenomen huwelijk wagen zou.