| |
| |
| |
VIII. De Dood komt binnen.
Eenige oogenblikken later keerde hij in de kamer terug, zonk voor het bed op de knieën, nam de handjes van het kind in de zijne, kuste die magere en als uitgebleekte vingerkens, en richtte honderde naïef-kinderlijke vragen tot het zieke meisje.
Toen hij was opgestaan, trok hij den jongen man buiten de deur en fluisterde hem, met iets verschrikkelijk in den toon der stem toe:
‘Hij zegt dat ze sterven zal.’
Die woorden ontroerden Van Velthem.
‘Blijf nog een oogenblik als ik u bidden mag,’ ging de vader smeekend voort, ‘nog een oogenblik! Ik wil nog een anderen dokter halen, een bekwamer dokter, een die alles geneest.’
Als een zinnelooze stormde hij naar beneden, en Albert keerde in de kamer terug.
Een half uur verliep en de vader keerde niet weêr. Albert was zeer ongerust en sloeg, met angst op het gelaat, het arme kind gade.
Blijkbaar werd het meisje zieker en benauwder.
Twee- of driemaal had Van Velthem de hand naar de bel uitgestrekt, doch telkens liet hij haar weêr zakken.
Wat hulp kon de vuile schoenpoetsersjongen, die onvermijdelijk zou opdagen, aanbrengen?
Het half uur scheen eene eeuw te zijn.
Eindelijk opende de vader de kamerdeur, en liet een vreemdeling het eerste binnengaan.
| |
| |
Deze was een man van middelbare gestalte; zijn hoofd was sneeuwwit en zulks viel onmiddellijk in het oog, omdat hij den hoed aan de deur had afgenomen. Uit zijn wezen sprak welwillendheid, zelfs liefde.
Een lange mantel met kleinen kraag omhulde hem, en hing wijd over de knieën.
Op den dorpel der kamer stond hij stil en hief de hand zegenend op - geen twijfel, de nieuw aangekomene was een dienaar van den grooten Geneesheer, waarvan de vader gesproken had.
Terwijl de priester zich van zijnen mantel ontdeed, naderde de vader en zich tot Van Velthem wendende, fluisterde hem toe:
‘Zijt gij katholiek?’
‘Dat ben ik,’ was het antwoord.
‘Wij zijn het dus allen,’ hervatte de man met de poppen en drukte den jongen man de hand. ‘Niemand is hier in dit huis katholiek, denk ik; blijf dus bij ons en bid met ons voor haar - voor de arme Nora.’
De twee sprekers verwijderden zich uit de kamer.
‘Mijne Nora heeft nooit kwaad gedaan, neen, dat heeft ze zeker niet; maar sterven zonder priester, dat mag, dat kan niet!’ zeide de poppenman.
De stille plechtigheid in die kleine kamer, flauw verlicht in een huis dat reeds als een wezenlijk doodenhuis voorkwam; waar niemand zich om de zieke bekommerde dan de aanwezigen; dat speelgoed hier, die poppen ginder - kortom, alles was wel geschikt om een nooit te vergeten indruk te doen ontstaan.
De vader en Van Velthem knielden, baden zacht en de doodsche stilte, welke in de kamer heerschte, werd slechts door het murmelend gebed van den priester afgebroken.
Wat was die stille plechtigheid in dat koude, winterachtige, ziellooze hotel aandoenlijk!
| |
| |
Rechts en links van die kamer lag men dierlijk te ronken, en hier ging men sterven.
Mijnheer Albert was nooit zoo ontroerd geweest, als bij dit buitengewoon tooneel.
De wonderlijke en fantastische poppenman hield het aangezicht in de twee handen geborgen, alsof hij de wezenlijkheid niet durfde aan te zien, hij, die zoo dikwijls met den spotlach op de lippen, Hamlet's woorden herhaald had: to be or not to be.
Doch, 't is waar ook, verdichting is geen waarheid, en er blijft altijd een onmeetlijk verschil tusschen de dood in de poppenkas en die, welke zich naast ons neêrzet om, op een gegeven oogenblik, door eene beweging van den ijskouden vinger, de klopping van ons hart te doen stilstaan.
De priester is eindelijk heengegaan, niet zonder den poppenman de hand te hebben gedrukt.
De kleine zieke is kalmer; Van Velthem verlaat nu ook stil, op de teenen, het vertrek, om een oogenblik in zijne eigene kamer rust te genieten.
De vermoeienis deed hem eindelijk aan slapen denken.
Gekleed lag hij op zijne legerstede, het aangezicht naar het venster gekeerd; het morgenlicht brak door de grauwe wolken; beneden kwam er leven en beweging in de stad; in het hotel zelf begon men, nu hier dan daar, te bonzen en te klotsen.
Niemand had aan het meisje van den poppenman gedacht: ook in een hotel is deze vreemd aan gene! Komen sterven in zoo'n huis is iets buitengewoons, schier iets ongepast voor de gasten, die op zulke buitensporigheden juist niet gesteld zijn!
Wie eens zoo'n tooneel in een hotel heeft beleefd, gaat, tien tegen een, een volgende maal elders verblijven en zegt, aan het eerste hotel denkend: ‘Neen, dààr niet, dààr sterft men!’ alsof men zich door de begoocheling liet
| |
| |
verblinden, dat er in het nieuw gekozen hotel niet zou gestorven worden.
Hoe het zij, diep indrukwekkend was het tafereel, en het zou Van Velthem nog lang bezig gehouden hebben, ware zijn lichaam niet zoo vermoeid, niet zoo afgebeuld geweest.
Hij sliep lang en vast.
De zon straalde reeds geruimen tijd versmachtend heet in de kleine kamer, toen Albert, bij het geklop op de deur, wakker schoot.
Een herhaald kloppen op de deur deed hem opstaan, en toen de jonge man de deur opende, stond de poppenman met rood geweende oogen voor hem.
Albert durfde niets opzichtens de kleine zieke vragen; het snikken van den vader zeide alles.
‘Zij is dood,’ zeide deze ten laatste.
‘Ik beklaag u, sir,’ zeide de jongeling en drukte den man innig de hand; ‘haar beklaag ik niet,’ hervatte hij, ‘zij is bij God.’
‘O ja, dat is ze zeker, zeker! Maar ik heb haar niet zien sterven sir; zij heeft mij met geen woord, met geen oogslag kunnen groeten.’
‘Hoe zoo dan?
‘Door vermoeienis overvallen, was ik, haar handje altijd in mijne hand gedrukt, in slaap gevallen en toen ik wakker werd, lag Nora dood op haar bedje.’
‘God heeft u en haar het smartelijke van eene tijdelijke scheiding willen sparen! Wees gelaten. Ik heb gezien dat gij godsdienstige gevoelens hebt en in deze moet gij kracht putten.’
De man zweeg en staarde voor zich. Eensklaps hervatte hij:
‘Kom eens zien, sir, hoe schoon zij is!’
Albert trad binnen; men zou, bij het zien der doode, niet aan een lijk, maar aan een slapende gedacht hebben,
| |
| |
en Van Velthem zag wel dat ook deze begoocheling den vader een oogenblik aandeed.
De poppenman moest ze echter laten varen, toen hij de hand tegen de plaats drukte, waar vroeger het hartje getokt had.
Niets tokte nu nog daar - niets; het uurwerk was afgeloopen, was gebroken....
‘Goed kind,’ mompelde hij. ‘Zij zag mij slapen, sir, en wekte mij niet, omdat ze dacht dat ik rust noodig had. Zij was goed, recht goed; ja, dat was zij wel.’
De poppenman kuste het bleeke en reeds koude voorhoofd en ging andermaal uit, zorgvuldig de kamerdeur sluitende.
Een uur nadien klopte hij nogmaals op Albert's kamerdeur, en toen de jonge man de deur opende, noodigde Mr. Trump hem nogmaals uit, de doode te komen zien.
‘Ik kan niemand vragen dan u, sir,’ zeide de man. ‘Ik ben hier met mijne Nora aan allen tot overlast. De vreemdelingen vermijden dezen kant van het hotel; de knechts morren en de eigenares wenscht mij met al mijne gekheden - zoo noemt zij dat afsterven - naar de maan.’
‘Ik begrijp dit, sir.’
‘De gasten beweren dat zij niet kunnen slapen en de hotelhoudster wil mij schadevergoeding doen betalen, alsof ik de deur voor den onverwachten bezoeker, welke men dood noemt, opengezet en hem binnengelokt had!’
‘Och luister niet naar al die dwaasheden. Doe wel en zie niet om!’
De doode lag in een wit kleed, met een krans van witte bloemen in de zwarte haren, de handjes op een zwart ebbenhouten kruisje geklemd; zij lag in een eikenhouten kist en naast deze, op eene tafel, brandde een gewijd waslicht.
‘En nu,’ zeide de vader, ‘wilt gij nu nog een enkelen Vaderons voor haar bidden?’
| |
| |
‘Dat wil ik,’ luidde het antwoord, en de jongeling knielde.
Er heerschte een diepe rust in de kleine kamer, doch die rust werd eensklaps gestoord door den schoenpoetser van het hotel, die in den gang, lachend, fluitend en zingend met de schoeisels der heeren gasten scheen te kegelen.
Dat gedruisch was hinderlijk en de vader morde:
‘Ik zal zoo spoedig heengaan als mogelijk is.’
‘Waarheen?’ zeide Albert, zonder te denken dat die vraag wellicht onbescheiden kon zijn.
‘De begrafenis moet toch plaats hebben.’
‘Ik zal mee naar het kerkhof gaan.’
‘Ik dank u, maar dat kan niet. Wie weet in de groote wereldstad waar zijne lieve dooden rusten! Neen, ik ga ver, zeer ver van hier. Er is ergens in het hoekske van Engeland nog eene gewijde plek, waar ik haar begraven wil.’
‘Leven daar nog bekenden van de doode?’
‘Neen; maar daar is meer dan eene gewijde plek die mij heilig is; en dan immers weet ik waar zij rust.’
‘Zij en gij hebt mij beiden veel achting ingeboezemd, en indien het niet onbescheiden ware, zou ik vragen u op die begrafenis te vergezellen.’
De poppenman staarde den jongeling eenigszins verwonderd in het aangezicht.
‘Neen,’ zeide hij, ‘dat kan niet, sir. Gij ziet er als een eerlijk en braaf man uit, doch ik verlang alleen te reizen. Daarenboven, gij zoudt wel van denkbeeld veranderen als ik u zeide, dat ik niet per spoor of per stoomboot reis..... Ik reis met mijn eigen wagen, die juist niet zeer vlug over de baan gaat.’
‘Des te beter, dan hebben wij ook veel tijd om lang en goed te praten.’
‘Och, ik ben juist geen prater, en ik geloof dat ik tamelijk vervelend ben voor anderen, vooral op dit oogen- | |
| |
blik. Neen, neen, sir, vaarwel, ik ben u dankbaar voor al de belangstelling ons bewezen. Wij zullen elkander niet lichtelijk weêrzien.... misschien wel.... mischien niet; maar ik zal altijd eene goede herinnering behouden aan den man, die mij in den droevigen nacht bijstond.’
Van Velthem drong niet meer aan; hij verliet het hotel om wat versche lucht te scheppen, en daartoe was de square in de nabijheid, wel geschikt.
Al wandelende kwam hij meer en meer tot de overtuiging, dat hij de speelbal eener begoocheling was.
Ja, de man met de poppen geleek als twee druppelen water op elkander gelijken, op het portret in de geheimzinnige kamer van mevrouw Van Leefdael; maar niets, hoegenaamd niets bewees de betrekking tusschen die familie en den poppenman, tusschen Londen en Antwerpen.
De man had zich in niets verraden, hoe plotseling Albert Van Velthem hem ook trachtte te verrassen; daarbij de aanwezigheid van Nora wierp elke stelling om.
Nooit had Albert vernomen dat zijne Veva nog eene zuster had, en hoe zou de fijngevoelige mevrouw Van Leefdael hebben kunnen dulden, dat een harer kinderen een zoo avontuurlijk leven leidde?
't Was dus wel degelijk dwaasheid, en Van Velthem besloot het avontuur te laten varen, naar Eterson's landhuis terug te keeren en de oplossing van het raadsel, indien er een raadsel voor hem bestond, aan den slimmen en alles oplossenden tijd over te laten.
De ontgoocheling was ten slotte volledig, maar de poppenman stond - en dit zou met den tijd nog sterker worden - als eene fantastische figuur voor hem, die een onuitwischbaren indruk op hem gemaakt had.
Albert zette zich in de schaduw van eenen boom, op eene bank neêr.
Ware hij zoo diep niet in gedachten verzonken geweest, hij zou, op weinigen afstand van de plaats waar hij zat,
| |
| |
een gesloten wagen, door een wit paard getrokken, hebben zien voorbijrijden.
Het was een wagen van een gansch eigenaardig fatsoen, en die op vier wielen rustte, aan alle zijden en boven door eene kap van wasdoek gesloten was, het licht langs twee vensterkens in de zijwanden ontving, en slechts eene kleine nu gesloten deur, in het achterste gedeelte, gaf toegang tot het inwendige.
Voor op den bok zaten twee personen, boven door eene vooruitstekende leêren kap beschermd, en beneden door een zwart leêren schoot tot aan het middel bedekt.
De voerman was een onbekende, doch naast deze zat de poppenman.
Deze laatste bemerkte Van Velthem, boog zich een weinig voorover om hem te groeten, doch toen hij bespeurde dat de jonge man hem niet opmerkte, trok hij het hoofd terug.
De wagen draaide den hoek der straat om, en was verdwenen.
Denzelfden avond was Albert Van Velthem op het landhuis van den bankier terug, en leidde andermaal het weelderige en verfijnde salon-leven, waarvan de rijke Engelschen het geheim hebben weten op te vatten.
De beelden van den poppenman, van Nora, van den nacht in het hotel, van al dat geheim over die smartelijke gebeurtenis verspreid, rezen welhaast minder druk in zijnen geest op.
Wat is er inderdaad bestendig op dit wereldje!
|
|