| |
VII. Een Nacht in een Logement.
Twee dagen na het gebeurde was mijnheer Van Velthem te Londen, en, dank zij den bankier Eterson, had hij van den boekhouder - een slim en scherpzinnig man - eenige inlichtingen, opzichtens den man met de poppenkas, ontvangen.
De kassier kende den kunstenaar onder geen anderen naam dan onder dien van Mr. Trump; hij wist tamelijk juist waar de man gewoonlijk huisde, doch zijne gewone leefwijze was hem onbekend.
Deze laatste echter, nogmaals dank zij den boekhouder, deed hem een ijverig policieman kennen.
In het bankiershuis had Mr. Trump op dat oogenblik eene som van twee duizend pond beschikbaar - een bewijs, dat de poppenspeler een ordelijk man zijn moest.
Van Velthems besluit was weldra genomen, en zijn gastheer vond het plan recht practisch, echt Engelsch.
| |
| |
Denzelfden dag dat Albert hem zijn plan had meêgedeeld, trad de jongeling, niet verre van den Tower, een niet zeer aanzienlijk logement The City of Antwerp binnen.
Hij was als een gewoon werkman gekleed, en droeg een klein verkleurd valies aan de hand.
Een jongen, tamelijk slordig aangetakeld, leidde hem een donkeren trap op, naar de tweede verdieping, waar hem een kleine kamer werd aangewezen.
De gezel nam inlichtingen over de gewoonten van het huis, vroeg naar het uur van het middagmaal, den prijs der kamer, en werd alleen gelaten.
Het vertrek, waar hij zich bevond, was zeer eenvoudig en zeer verschillend van de pracht waarin hij gewoonlijk leefde; doch Albert was niet vrij van zekere zucht naar het avontuurlijke, en dit juist bemoedigde hem.
Hij onderzocht het slot der deur, dat voortreffelijk was; hij onderzocht zijn revolver die behoorlijk was geladen; - hij kon dus wel aan eene moeilijkheid het hoofd bieden.
Het venster gaf uitzicht op een aantal vuile, roode daken en zwarte schoorsteenen: langs daar was geen uitweg te zoeken. Ten hoogste kon hij zich, in geval van gevaar, op een vijftien voet lager dan zijn venster gelegen plat dak laten afzakken, waar echter soms een menschelijk wezen verschijnen moest, want daar stonden eenige potten met magere, bloeiende of reeds verdorde geraniums.
Rechts van hem hoorde hij schier fluisterende stemmen; er was dus slechts een houten schutsel tusschen zijne kamer en die van zijn buurman.
Van Velthem legde het oor tegen den wand; hij meende eene mannen- en eene vrouwen-, misschien wel eene kinderstem te hooren; doch de personen spraken zacht.
Een oogenblik daarna ging hij naar beneden in de algemeene kamer, waar eene lange tafel gedekt stond.
Eene groep personen, vier of vijf, waren aangezeten en namen een ontbijt: vleesch, brood, pickels en ale; zij
| |
| |
spraken Nederduitsch, deze in Vlaamschen, andere in den Hollandschen tongval, en schenen ossen- en schapenkooplieden te zijn, die schier wekelijks met hunnen veevoorraad ter groote wereldmarkt komen.
Albert zette zich in een hoek, nam een dagblad, scheen te lezen, doch luisterde; toen hij na eenige oogenblikken opkeek, zag hij den man der poppenkas binnenkomen en zwijgend, evenals hij, een dagblad ter hand nemen.
Ofschoon de pas binnengetredene niet sprak, scheen hij zeer aandachtig te luisteren: Van Velthem, die hem scherp gadesloeg, had de overtuiging dat hij de sprekers verstond.
Toen echter een der kooplieden hem, misschien bij vergissing, in het Nederduitsch, voor een oogenblik het dagblad vroeg, hield hij zich alsof hij de vraag niet verstond.
Zou alles, wat de jongeling waande, dan enkel begoocheling zijn? Wie weet! Evenwel scheen de man toch naar de volkstaal der vreemdelingen, en naar hetgene zij uit de Nederlanden vertelden, geluisterd te hebben.
De jongeling stond op en keerde naar zijne tweede verdieping terug; de deur van zijn buurmans kamer was niet gesloten; zij stond zelfs met eene spleet open.
Waarom zou de jongeling zich niet eens vrijwillig vergissen?
Vrijmoedig stiet hij de deur open en trad binnen; doch op den dorpel reeds bleef hij staan: een oogslag was voldoende geweest om het inwendige te verkennen.
Op een bed lag het meisje van den poppenman; haar aangezichtje was bleek, het kind was blijkbaar ziek.
Toen de jongeling de deur openstiet, deed het kind de groote doch matte oogen open en staarde hem als het ware wezenloos aan.
‘Gij hebt haar wakker gemaakt, sir!’ zeide achter hem eene stem, en toen Albert zich omkeerde stond de man van de poppenkas voor hem.
| |
| |
‘Vergeef mij, sir,’ was het verlegen antwoord; ‘ik heb mij in de kamers vergist!’ en bij die leugen steeg het rood der schaamte tot op zijn voorhoofd.
‘O, 't is niets,’ zeide de man: ‘als ik u slechts verzoeken mag voortaan zoo weinig gedruisch als mogelijk is te maken. Het lieve kind is ziek, zeer ziek.’
‘Kan ik u van dienst zijn, sir?’
‘Ik dank u; voor het oogenblik niet, misschien wel later.’
‘Beschik vrij over mij; ik bewoon de kamer naast de uwe.’
‘Zelfs indien ik u des nachts noodig hadde?’ vroeg de man aarzelend.
‘Zelfs des nachts.’
‘Ik dank u nogmaals. Zijt gij een werkman?’
‘Ik zoek werk te Londen.’
‘Welk soort van werk?’
‘In... een handelshuis, ... of....’
‘Gij zijt juist geen Engelschman? .... Ik meen dit te hooren aan uwen tongval.’
‘Niet juist.....’
‘Overigens, dat zijn mijne zaken niet. Ik dank u voor den mij aangeboden dienst! Ik zal er gebruik van maken.’ - En de man drukte den jongeling de hand en schudde die hartelijk.
Hij trad binnen, sloot de deur, en in zijne kamer teruggekomen luisterde Albert met ingehouden adem; alles was stil bij zijnen buurman.
Weinig tijd nadien hoorde Van Velthem eenig gedommel op de trappen, daarna in de kamer; het was gewis de dokter.
Na een oogenblik in het vertrekje getoefd te hebben, hoorde de jongeling een zich verwijderend persoon zeggen: ‘Tot morgen’ en de poppenman antwoordde: ‘Liever tot dezen avond.’
| |
| |
Albert verstond het antwoord niet.
Volgaarne zou de jongeling nu eens bij zijnen buurman aangeklopt hebben, om te vragen hoe het met de kleine zieke ging, doch alles was in de naburige kamer doodstil en gewis sliep het kind andermaal.
Het sloeg middernacht, een uur, twee uur, op een hier of daar in de buurt gelegen toren. Uit de straat steeg nog geen gedommel op: die hoek der wereldstad, waar het logement gelegen was, sliep nog, en in het hotel had alle beweging opgehouden. Alleen de ratten zullen op dat oogenblik inspectie gemaakt hebben.
Een uur geleden had men nogmaals de zware bel der huisdeur hooren klinken, deze laatste openen en sluiten; dan had men iemand den trap hooren opstommelen, laarzen of schoenen buiten eene deur werpen en ook eindelijk deze sluiten.
Dat groote huis met zijne talrijke, tijdelijke bewoners, was op dit oogenblik een graf.
In de kamer naast Albert ontstond weer beweging; de voetstappen en het gefluister lieten zich duidelijker hooren; men scheen daar onrustiger te worden.
Behoedzaam werd de deur geopend, en weldra hoorde men een zacht kloppen op Albert's kamerdeur.
De jongeling sprong recht en opende.
De man uit de poppenkas stond voor hem met eenen koperen blaker in de hand.
‘Sir, neem me niet kwalijk.....’
‘Hebt gij mijn dienst noodig?’
‘Ja, ja..... Ik dank u.’
‘Ik ben gereed. Wat verlangt ge?’
‘Mijn kleine Nora is ziek - de dokter moet komen....’
‘Maar ik ben niet bekend in Londen.’
‘O sir, ik zelf zal gaan; maar gij zoudt mij een grooten dienst bewijzen, indien ge.....’
‘Middelerwijl bij uw kind waakzet? Volgaarne.’
| |
| |
‘Ik dank u..... Stil als ik u bidden mag..... Ziehier hare medecijnen..... Als haar eene benauwdheid overviel, zult gij haar vijf of zes droppelen van dit geneesmiddel geven in een weinig water. Ik zal binnen weinige minuten terug zijn..... Arm kind!’
De man zette zijn hoed op en ging heen; op den dorpel wendde hij zich plotselings om, keerde naar het bed terug en boog zich over het bedje van het kind.
‘Nora, liefste Nora,’ fluisterde hij, ‘hoe bevindt gij u nu?’
Het kindje antwoordde niet; maar er speelde een lichte glimlach om de bleeke lippen.
‘Ik kom onmiddellijk terug, Nora,’ ging de man voort; ‘die heer, onze buurman, waarvan ik u gesproken heb, zal bij u waken.’
Het meisje stak haar handje uit, en de poppenman legde het in zijne twee handen, nadat hij het gekust had.
‘Een oogenblik, Nora, en ik kom terug!’
Hij ging voor de tweede maal heen, maar keerde andermaal terug om te zeggen:
‘Let toch goed op, sir; indien er iets onrustig voorkomt trek dan aan deze bel en maak den jongen wakker; trek echter hard, zeer hard, want hij slaapt zeer vast..... En echter, als gij hard trekt, zoudt gij haar, zoudt gij Nora doen schrikken.’
‘Wees gerust; ik zal voor alles zorg dragen. Ga nu spoedig.’
Nogmaals wierp de vader een blik op het kind; nog aarzelde hij, doch het eerlijke gezicht van den vreemde boezemde hem vertrouwen in, en hij ijlde voort.
Albert naderde nu het bed; Nora, zooals de vader het meisje noemde, was een schoon kind, niettegenstaande de ziekte die het erg had aangegrepen.
Het meisje staarde den jongeling, die aan het bed neerzat, met een mat en zielloos oog aan, en toen Albert vroeg of
| |
| |
zij niets verlangde, sloot zij de oogen, als wilde zij hem doen verstaan dat hij zwijgen moest.
De jonge man, het hoofd in de palm der linkerhand geleund, staarde, schier zonder adem te halen, met strak oog op de zieke; hij bespiedde iedere beweging.
Toen Nora de oogen opende, vroeg hij zacht:
‘Hinder ik u?’
Het meisje schudde neen en sloot de oogen weêr.
Van Velthem wierp nu een oogslag door de kamer; op de tafel stonden medicijnfleschjes, verfrisschende vruchten, lekkernijen en speelgoed.
De vruchten waren onaangeroerd en het speelgoed was nog nieuw, dus nog frisch gekleurd; de tinnen huizen, kasteelen en torens waren nog niet geplooid en gekromd; het houten wit paard had nog zijne vier pooten; de poppen-dames waren nog zuiver, en de hansworst had nog zijne vroolijke en gezonde kleur op de wangen, en zijne schelmsche oogen.
Men zag het wel, de vader had al dat speelgoed voor het zieke kindje aangebracht; dit laatste stak er echter de handjes niet naar uit; doch elk stuk was een sprekende getuige, dat de vader zijn kind lief, innig lief had.
Een ander denkbeeld hield weldra Albert bezig; hij zocht rechts en links naar eenig teeken, dat in betrekking staan kon met Antwerpen en de familie Van Leefdael; doch niets - niets mocht hem in het oog vallen.
Dààr, in den hoek, hingen de poppen; daar hingen bewegingloos, de onbeschaamd lachende Jan Klaassen, de schelmsche advokaat, de dronken doodgraver, de diefachtige koopman, de gepatenteerde moordenaar, anders gezegd dokter, de vroolijke beul, allen gekleed in hun rood, zwart of veelkleurig pak, en die zoo rijk aan leven en uitdrukking werden, wanneer de man achter de gordijn sprak.
Albert had plotseling eenige woorden in het Vlaamsch
| |
| |
tot het zieke kindje gericht; doch het verstond blijkbaar die taal niet; het was voorzeker geen kind uit onze landstreek, en het denkbeeld, dat hij in gansch deze gebeurtenis aan een zinsbegoocheling ten prooi was, maakte zich andermaal van hem meester.
De dokter, een lang, tamelijk gezet man, met grijs haar, hangende onderlip, taankleurig vel en gouden bril met ronde glazen op den neus, was gekomen.
De man sprak weinig; hij was misschien slecht geluimd omdat men hem in zijne nachtrust kwam storen, of dacht wellicht dat de poppenman hem die nachtvisite niet zou betaald hebben?
Toch niet; dat was zoo het gewoon humeur van den dokter, want het bleek weldra dat hij zijne zending ter harte nam, en naar gelang hij het kind onderzocht, won hij ook in de achting van Albert Van Velthem.
Hij schreef eenige middelen voor en ging heen; de vader liep hem achterna en reikte hem op den trap een souverein toe; doch de dokter, die nog altijd in het schijnsel van het licht stond, zag eerst naar het geld, dan den vader in de oogen en zonder iets aan te nemen, daalde hij den trap af, zeggende:
‘Bewaar dat; gij zult het weldra noodig hebben om uw kind eene heerlijke begrafenis te bezorgen.’
Dat was een donderslag voor den vader; hij waggelde den geneesheer achterna, en mompelde met eene diep ontroerde stem:
‘Is er geen hoop meer, dokter?’
‘Neen, beste man.’
‘God! erbarming, o mijn God!’ en hij sloeg wanhopig de handen voor de oogen.
|
|