is er nog licht, en wel aan het raam in den zijgevel, die met een hekken van den weg is afgesloten.
Indien de man met de poppen eens dààr, in die herberg, den nacht doorbracht, en aan dat raam! ...
Misschien wel; mijnheer Albert tastte naar de klink van het hekken, doch het was niet gesloten.
Behoedzaam naderde hij het raam; de grauwe gordijnen waren langs binnen toegeschoven; doch zij sloten in het midden juist niet nauw, en er bleef eene spleet ruim genoeg om dengene die buiten stond, naar binnen te laten loeren.
Let wel op dat er geene blinden langs buiten, doch de glasruiten duchtig beschut waren door vier of vijf ijzeren staven waarvan er twee dwars of kruislings liepen.
Mijnheer Albert loerde naar binnen; zijne verwachting was niet teleurgesteld: bij den eersten oogslag dien hij in de kamer wierp, zag hij de kleine harmonica-speelster op bed, en in diepen slaap gedompeld, liggen.
De ravenzwarte lokken van het kind, lagen op het witte kussen als een overgroote waaier uitgespreid, of beter gezegd, het lief gezichtje was wonderlijk door een zwarten stralenkrans omgeven.
Aan eene koord, die van het raam naar eene kram in den muur liep, hingen de poppen, doch ditmaal zonder beweging, zonder leven mogen wij zeggen.
In het midden hing de geestige Jan-Klaassen, altijd met zijn onveranderlijk sarcastisch gezicht; maar thans niet bezield door de stem en den vingerdruk des meesters.
Aan de tafel, waarop eene bollamp brandde, zat de man met de poppen; hij zat daar blootshoofd en in zijn hemdsmouwen.
Met de linkerhand ondersteunde hij het hoofd, met de rechterhand schreef hij - waarschijnlijk een brief.
Er lag eene diepe droefgeestigheid op zijn karaktervol gelaat verspreid, en soms wischte hij onder het schrijven zich over het oog, als werd dit door tranen overwolkt.