Werken. Deel 6. Waar is de vader?
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
De man was niet te zien; hij bleef achter de kas verscholen, alsook een mager en tenger meisje van een twaalftal jaren, dat zwarte haarlokken en zwarte diepliggende oogen had. De man zelf was tamelijk lang van gestalte, kon tusschen de vijftig en zestig tellen: hij had een mager doch kenmerkend gelaat, over hetwelk eene met droefgeestigheid doormengde spotziekte verspreid lag. Zijn zware knevel en sikkebaard waren zwart, doch die kleur was kunstmatig verkregen; zijn haar, deels grijs, was kort geknipt, en dit laatste deed het hoekige, bultige en kantige van het hoofd nog duidelijker voorkomen. Alleen mijnheer Albert Van Velthem, die met een bekoorlijk nichtje van den bankier Eterson - eene blondlokkige, welke het weelderig haar vrij over den schouder hangen liet - aan den arm, langs eene deur op den achtergrond binnentrad, gelukte er in, het paar ‘kunstenmakers’ te zien. Het nichtje wierp een vluchtigen blik op beiden, doch juist geen blik van groote oplettendheid; maar mijnheer Albert was getroffen bij het zien van het gelaat van den poppenman. Dat gelaat maakte plotseling een zoo diepen indruk op hem, dat hij eene beweging deed om stil te staan, en onwillekeurig groette hij den poppenman met eene lichte buiging van het hoofd. Deze boog insgelijks het zijne en scheen min of meer in verlegenheid, toen mijnheer Albert nogmaals vluchtig het hoofd omwendde. Mijnheer Van Velthem kende dat gelaat; doch waar - waar had hij dien man nog ontmoet? Of had hij hem wel ooit ontmoet en slechts iemand gezien, die hem geleek? In alle geval, dat gelaat was hem niet gansch onbekend - neen, gewis niet. De genoodigden waren eindelijk tusschen en onder de | |
[pagina 33]
| |
bloemen en de lichtkronen, de beelden en kristallen wanden gezeten. Uit de kas klonken de tonen eener harmonica, wonderlijk doormengd met een helder getink of een zacht gedommel, waarschijnlijk door een tamboerijn voortgebracht. De poppen verschenen; zij begonnen zich te bewegen, te spreken; het was eene fantastische mengeling van lach en ernst, van zware bas- en fluitende vrouwenstemmen; - waren er wellicht een half dozijn personen achter de sitsen gordijn verscholen? Men zou het inderdaad gezworen hebben. En dan die poppen? Hoe karaktervol waren die aangezichten, hoe scherp geteekend, hoe Mephisto-achtig hier, hoe rond, vol en vadsig, hoe Falstaf-achtig daar! Hoe geestig, luimig en waar was elk harer bewegingen! En het stuk? Dit was iets van eigen maaksel, een tooneel, waar schier alle standen des levens in voorkwamen, en dat men als het ware den strijd tegen zoogenaamde vooroordeelen had kunnen noemen - machtelooze worsteling, waarin de sterkste zelfs bezwijkt! De hoofdpersoon - iemand zooals onze Jan-Klaassen of de Engelsche Punch - vertegenwoordigde het onwrikbaar gezond verstand, de groote onomstootbare volkswaarheid, die echter zoo zelden wordt aanhoord: die de bijtende scherts of den geestigen kwinkslag bezigt om toegang te vinden; doch wiens scherts en kwinkslag soms zóó bloedig is, dat zij zouden doen weenen. Jan-Klaassen geeselde de rechtbanken, de grooten en de kleinen, de ministers en de wetgevers, de bankiers en de speculanten, de schrijvers en de kunstenaars, de vrouwen en de mode, en dit zóó gepast dat niet zelden een gemompel van goedkeuring uit de vergadering opsteeg. In al die gekke luimen en in al die fijne satyren, nu in een onberispelijk Engelsch, dan, naar gelang de handelende personen, in straattaal voorgedragen, bracht de man recht | |
[pagina 34]
| |
ingrijpende tooneelen voor, en nam de stem eene klem aan, die meer dan eens den toeschouwer rillen deed. 't Is veel gezegd: maar er lag in die poppenkas iets dat aan Shakespeare denken deed, als die Jan-Klaassen, op de doodkist zijner vrouw gezeten, langs de eene zijde des gelaats scheen te weenen, langs de andere zijde scheen te lachen; als Jan-Klaassen in zwarten mantel van het kerkhof terugkeerde, en het to be or not to be in hoogst komieken ernst declameerde, maar de glimlachen van de lippen wegveegde, wanneer hij zeide: Wie anders, wie verdroeg de dwaasheid en het kwaad
Der onderdrukkers macht, der hovelingen smaad,
Der ambtenaren waan, het wet en recht vertreden,
De marteling der liefde en 't schenden van haar eeden,
Het beedlen der verdienste, in overmoed gehoond
Door hoog gepeupel, dat uit trotschheid haar beloont?
De stem achter de sitsen kas scheen inderdaad uit eene doodkist zelf te komen, en de toon der harmonica stierf weg, als een Requiem onder de hooge en wijde kerkgewelven. Doch de man der poppen wist, dat de rijken niet gaarne onder een droevigen indruk blijven; smart en lijden stemmen immers niet overeen met pracht en weelde! Terwijl de harmonica achter de sitsen gordijnen voortneuriede, verscheen de speler in het volle licht, en parodieerde meesterlijk, enkel door het verzetten van zijnen hoed, de meest contrasteerende figuren: den lekkerlevenden lord en den mageren lijkbidder, den strengen en onomkoopbaren rechter der Queens' bench en den vluggen gauwdief, den vromen straatprediker en den zorgeloozen lichtmis en dronkaard, den Engelschman thuis en den Engelschman op het vasteland. Dat alles was recht geestig en vroolijk; doch velen | |
[pagina 35]
| |
konden toch den indruk van het poppenspel niet vergeten. Die fantastische poppen, die wonderlijke buigzame stem welke eene onbegrijpelijke verscheidenheid van tonen wist aan te nemen; die stem, welke nu eens uit de diepte opsteeg, dan eens uit de hoogte neêrklonk, nu eens spottend gelijk die eens duivels, dan eens zalvend als die eens engels was; die klagende muziek zelve achter de sitsen gordijn - kortom, al dat goochelspel had een diepen indruk teweeggebracht, welke nog voortduurde toen de man reeds was heengegaan. Allengs verging echter dit gevoel in het gesprek, in den wijn en in den dans, want de piano klonk in het salon die op de geopende veranda uitkwam, en onder deze laatste walsten eenige paren, terwijl Mr. Eterson in een wiegstoel zat en de liefhebberij met een glimlachend oog beschouwde. 't Was middernacht: nog een half dozijn mannelijke genoodigden bleven in het salon, en maakten zich gereed eene partij wisth te spelen. Albert Van Velthem stond in de veranda en staarde gedachteloos op het landschap vóór het lusthuis, op dat oogenblik door een helderen maneschijn verlicht. Gedachteloos zeggen wij, doch dat is eigenlijk eene onwaarheid. De bankier was middelerwijl genaderd, en liet tamelijk onzacht zijne hand op zijn schouder vallen. ‘Gij droomt, sir Albert!’ zeide hij lachend. ‘Ik dacht....’ ‘Ja, ik dacht! .... Gij dacht misschien aan een dier lieve nichtjes of juffertjes, die gij dezen avond hier gezien hebt!’ ‘Voorwaar, beste vriend, elk der juffertjes verdiende gewis ten volle die droomerij; doch tot mijne groote spijt dacht ik daaraan voor het oogenblik niet.’ ‘Niet? Indien zij zulks wisten, zouden ze erg ontgoocheld zijn. Geloof me,’ voegde hij er lachend bij, ‘elk mijner nichtjes, elk juffertje hier aanwezig, droomt | |
[pagina 36]
| |
nu op dit oogenblik, in de donzen kussens van haar rijtuig gedoken, dat gij van haar - en van haar alleen droomt. Zoo is dat gekke goedje. En gij denkt integendeel....’ ‘Ik denk aan dien man met de poppen.’ ‘Gekheid! Heeft dat spel u dan zóó diep getroffen?’ ‘Diep, zeer diep. Geloof me, dat is geen gewoon man; die toch is niet tusschen de Bohemers der kermissen en jaarmarkten opgevoed.’ ‘Wel mogelijk.’ ‘Die man heeft opvoeding, geleerdheid, oordeel, onderscheiden manieren; die man heeft een hoog, verheven, dichterlijk gevoel; hij is iemand, die om den broode den hansworst speelt, maar in zijn ziel met minachting op het “hoog gepeupel” waarvan hij in Hamlet's alleenspraak gewaagde, neêrziet, en er een helsch genoegen in vindt dat hij, de arme Jan-Klaassen, den machtigen zijn brandenden geeselslag over den rug striemen mag, en zich nog daarenboven door den gegeeselde doet betalen.’ ‘Ik denk, mijn waarde, dat gij dien man hier eene al te breede streving toekent. Zoo iets kan de wezenlijke dichter, de man van genie beoogen; maar de hansworst....’ ‘Die hansworst is dichter, geloof mij; hij moge dan zijne denkbeelden niet aan het papier toevertrouwen.’ ‘In dat geval maakt hij eene uitzondering; want 't is hij niet die het goud “als slijk der aarde” van zich afstoot. Integendeel! De man cijfert voortreffelijk, houdt van elke storting, van elken intrest nota en weet uitnemend zijne ponden sterling te doen voortbrengen.’ ‘Wie heeft ooit den dwazen stelregel aangenomen, dat dichters van rozengeur en maneschijn moeten leven?’ ‘Ik beken dat hij die hem uitvond, geen dichter maar een gek was. Ik heb dan ook veel op met den poppenman: ik geloof met u, dat hij voor het minst een mislukt dramatieker of iets dergelijks zijn moet.’ ‘Neen, op ieder theater, zelfs op het voornaamste, | |
[pagina 37]
| |
zou die man met zijne machtige en buigzame stem, met zijn onovertrefbaar mimiek, met den diepen blik dien hij in de menschelijke karakters geworpen heeft, zich doen toejuichen. Neen, er ligt iets anders in de geschiedenis van dien man.’ ‘Gij zijt bezig met een ganschen roman op hem te bouwen!’ ‘Ik zou de waarheid willen kennen. Is die zoogenaamde hansworst een Engelschman?’ ‘Zoover ik weet, ja. Of wilt gij ons die straatberoemdheid misschien ontfutselen?’ voegde de bankier er lachend bij. ‘'t Moet wel zijn,’ hervatte de jongeling zonder op de laatste zinsnede acht te geven; ‘'t moet wel zijn, want de man heeft een te diepen, te peilloos diepen blik in het karakter en in de zeden uwer natie geworpen; hij moet met deze opgegroeid en vergroeid zijn. Hoe is zijn naam?’ ‘Zijne namen! wilt gij zeggen. Ik denk dat hij er zoo wat een paar dozijn draagt; doch het meest noemt men hem “de poppenman”. De kinderen in de straat passen hem dagelijks een nieuwen naam toe. Op het kantoor echter....’ ‘Juist, hoe noemt hij zich daar?’ ‘Naar ik meen... Trump of Tramp of iets dergelijks. Misschien zal mijn kassier u nadere inlichtingen over hem kunnen geven. Vergezel mij morgen of overmorgen naar het kantoor.’ ‘Volgaarne.’ ‘.... En droom liever van de lieve schepsels, die gij dezen avond gezien hebt, dan van die akelige poppenkas. Komaan, neem plaats aan de wisthtafel.’ ‘Nog niet. Ik verlang voor een oogenblik lucht te scheppen en stel me voor, naar echt Vlaamsche manier, al wandelende in uw park, eene sigaar te rooken.’ ‘Zooals gij wilt. Tot straks.’ |
|