| |
| |
| |
XIV. Eindelijk......
‘Mr. Craw stierf eenige jaren daarna; hij legde mij, op zijn doodsbed, den plicht op, voor de kleine Nora te zorgen, en berichtte mij, dat hij aan zijn kleinkind eene som van twee duizend pond sterling naliet, die hij aan mij vermaakte in geval Nora vóór hare meerderjarigheid mocht overlijden.
De oude man eischte uitdrukkelijk, dat het kind mij niet verlaten en ik het tot vader dienen zou. Gij hebt haar gezien, dat lief droomerig en zwak kind.....’
De man met de poppen was diep ontroerd; hij wischte de tranen weg, die bij de herinnering aan Nora opwelden.
‘Na den dood van Mr. Craw scheen het ongeluk mij andermaal te vervolgen; de fabriek waarin ik werkzaam was, kwam in liquidatie en na honderd smartelijke en pijnlijke omstandigheden stond ik andermaal arm en beroofd, gelijk in den rampzaligen Kerstnacht op straat.
‘Naar Amerika, naar Indië!’ ziedaar het eenige, wat mij te doen overbleef. Ik pakte mijne poppen - waarom? ik wist het niet - in. 't Was alsof een geheime band mij aan die nietigheden vastkleefde.
‘Met Nora - die zich als wanhopig aan mijne knieën klampte, toen ik haar in een kostschool wilde plaatsen - met Nora aan de hand vertrok ik; ik hoopte door nevel en mist heen, eindelijk mijne gelukster in de nieuwe wereld te zien opgaan.
New York was mij even ongunstig als Londen weleer. Mijne hulpmiddelen waren uitgeput. Het erfdeel van Nora
| |
| |
was in een solied huis in Europa geplaatst; doch de honderd pond intrest van het loopende jaar waren verteerd. Ja, ja, mijnheer, wij kregen honger, Nora en ik!
Waarheen mij te wenden? ‘Laat ons met de poppen spelen,’ zeide Nora en die woorden mochten mij pijn doen, maar toch waren zij een licht. Ik opende het koffer, greep de poppen, schikte het kleine tooneel, nam het op den schouder en Nora bij de hand en ging de straat op.
Waar zal ik eerst de poppen vertoonen? In een der groote wijnhuizen? Neen, ik durfde niet. Mr. Trump had de schaamte van den weleer rijken Van Leefdael nog niet overwonnen, en toen ik eindelijk op den dorpel van het huis stond, dacht ik aan dat arme kind, hetwelk ik, dwaas genoeg, in de vernedering meêsleepte, terwijl het, voortreffelijk en vereerd, van haar vermogen leven kon.
Nora zag mij met hare schoone, groote oogen aan en zeide: ‘Kom dan toch, vader!’ - en wij traden binnen. Mijn hart joeg alsof het de ribbenkas in stukken wilde trommelen.
Ik speelde met de poppen; 't was een stuk van eigen vinding. 't Was nieuw voor de aanwezigen; zij lachten druk en sloegen als bezetenen in de handen - en ik, ik had den dood in het hart. Eindelijk was het stuk ten einde. Het koud zweet perelde op mijn voorhoofd; ik dacht dat ik sterven zou, al riep men dan ook ‘Bravo’.
Nora maakte zich gereed om rond te gaan, zooals zij dat uit eigen beweging gezegd had te zullen doen; doch nu dit gebeuren moest, hield ik haar driftig tegen: ‘Och neen, kind,’ zeide ik, ‘doe dat niet,’ en mijne poppen en plooibaar tooneel eensklaps opnemende, ontvluchtte ik, met Nora aan de hand, het wijnhuis.
Aan de deur greep mij plotseling eene zware vuist bij den kraag. De man die zulks deed, een gentleman in het wijnhuis aanwezig, had mij begrepen; hij had als het ware gansch mijne geschiedenis in een oogwenk gelezen.
| |
| |
‘Gij kent uw handwerk nog niet, beste man!’ zeide hij mij.
‘Ik sloeg de beide handen voor de oogen en begon te weenen.
‘Gij zijt voor dat handwerk niet opgegroeid, niet waar?’
‘Ik zweeg.
‘Maar,’ ging hij voort, ‘de nood dwingt u.’
‘Dat is waar,’ antwoordde ik.
‘Welnu, elk handwerk is eerlijk, als het eerlijk gedreven wordt,’ zeide hij. ‘Kom, wacht mij hier, ik zelf zal daar binnen de ronde doen, tot vergelding van uw kunstig spel’ - en vijf minuten later bracht hij mij in zijn hoed een twintigtal dollars.
‘De poppen van vader Craw hadden ons het leven gered!
Men gewent zich van lieverlede aan alles, en dit was ook het geval met ons spel; ik speelde echter meestal in besloten gezelschappen en tegen bepaald loon, en ik won, zooals men zegt, ‘geld 'lijk slijk.’ Men sprak te New York zeer veel van den man met de poppen; de dagbladen, die in Amerika gretig op iets buitengewoons azen, verkondigden uitbundig mijnen lof en bouwden de wonderlijkste geschiedenissen of liever, fantasieën op mijnen naam; men eischte van alle kanten Mr. Trump, den poppenman, en hoe hooger mijne eischen werden, hoe drukker de toeloop was.
Ik stelde mij onder meergemelden naam in betrekking met den bankier Eterson; en onder dien van Mathison met zekeren Gland te Rotterdam, ten einde de door mij gewonnen penningen op hunne bestemming te doen komen.
't Ging mij wel en, was het denkbeeld van een vernederden stand mij niet dikwijls te binnen gekomen, ik zou een gelukkig mensch zijn geweest.
| |
| |
Als ik echter aan Nora, of liever aan hare toekomst dacht, klopte mij het harte bang. Wat zou ze denken, als zij eens groot zou geworden zijn, over het handwerk, waaraan ik haar had verbonden? Was ik het niet, die belette dat zij in haar eigen stand vereerd en gelukkig zou opgroeien? Immers, Nora was betrekkelijk rijk!
Dewijl ik mijn verblijf in Amerika nog geruimen tijd wilde rekken, besloot ik, Nora in eene kostschool te plaatsen, en haar alzoo van de poppenkas af te zonderen.
Ik koos de voortreffelijkste school uit, die ik vinden kon en maakte het meisje zacht en vleiend met mijn ontwerp bekend. Nora antwoordde niets: dat was overigens hare gewoonte. Zij gaf mij een kus en glimlachte eens.
Maar toen het koffer ingepakt stond, toen wij op het punt waren van te vertrekken, was het mij zoo te moede, dat ik meende te bezwijken; ik had dat kind lief - lief als mijn eigen bloed. 't Moest echter zóó zijn!
Ik trad mijmerend in de kamer welke ik bewoonde, en bleef op den dorpel staan. Daar deed zich een tafereel voor mij op, dat gevoeld, maar niet kan beschreven worden.
Nora stond met haren kleinen omslagdoek op den schouder en den breedgeranden reishoed op het hoofd, dus gereed om te vertrekken, voor de poppen, die aan eene koord, aan twee stoelen gespannen, hingen te bengelen.
Zij boog zich tot de poppen, en kuste ze een voor een vaarwel; ik hoorde haar zeggen: ‘Ik zal altijd aan u denken, vroolijke oom Sam!’ Dit was de naam van een mijner personages.
Ik was diep bewogen, en naderend nam ik het kind op de knieën en vroeg:
‘Gij verlaat mij dan wel ongaarne, Nora?’
‘Het kind knikte, en twee groote tranen welden in hare schoone oogen op.
| |
| |
‘Lief kind, 't is voor uw geluk!’ waagde ik te zeggen.
‘Nora schudde het lokkig hoofdje.
‘Gij zijt bleek, kind: gij beeft alsof gij aan de koorts lijdt. Arm kind! wees gerust, we zullen dezen avond niet heengaan; morgen...’ fleemde ik.
‘Het kind lachte vol hoop.
Des anderdaags zeer vroeg trad ik aan haar bedje, wel besloten, niet meer zwak te zijn; doch het kind zag er zoo bleek, zoo ontroerd, zoo zenuwachtig uit dat ik bang werd. 't Was blijkbaar dat zij gansch den nacht slapeloos had doorgebracht, en zich met het denkbeeld van scheiden had gefolterd.
Ik meende zelfs iets lieflijk boos in hare oogen te zien, en met een meesmuilend gezichtje zeide zij mij: ‘Ik zal toch overal zeggen dat ik het kind van den poppenman ben.’
Het kleine ding had mijn geheim geraden en het dreigde, zich op mij te wreken, mijne ontwerpen te verijdelen en mij te dwingen haar bij mij te houden.
‘Wilt gij dan liever bij vader blijven?’ vroeg ik.
‘Zij vloog driftig op, sloeg hare armkens om mijnen hals en kuste mij; ik moest het koffer openen en het uitpakken; dan naast haar bedje plaats nemen en eerst toen zij mij, zoo dacht ze gewis, door hare handjes vastgekluisterd en belet had heen te gaan, sliep zij in, en ik zat nog in dezelfde houding aan haar bedje, toen zij wakker werd.
Kinderachtig, niet waar, maar men is slechts waarachtig gelukkig wanneer men kind kan zijn met het kind.
Nora verliet mij niet, en iederen avond zaten wij samen over de schoolboeken gebogen en ik leerde haar, met een onwankelbaar geduld, wat zij kennen en weten moest; ik leerde haar ook muziek en teekenen, en voor beide deze kunsten toonde zij veel aanleg.
| |
| |
Hoe zou het in de toekomst met Nora gaan? Ik wilde er niet meer aan denken. De groote Meester van hierboven heeft alle moeilijkheid weggenomen, door haar vroeg tot zich te roepen!
Nora heeft mijne fortuin vergroot, dat is waar; doch door heen te gaan, heeft zij ook mijn levensgeluk verminderd. Och, ik wensche dat graf nog eens te kunnen openen, mijn kind wakker te mogen kussen, alles te geven wat ik bezit en mijne dwaaltochten met mijne poppen te hernemen!
Goed kind, rust in vrede, onder het gras en het bloemenkleed des kerkhofs, in den gewijden grond en naast den goeden vader Craw.’
Mijnheer Van Leefdael zweeg; diep was hij ontroerd; in zijn oogen blonken tranen. Die man had veel geleden, veel gestreden; men zou gezegd hebben, dat zijn hart van gepolijst staal moest geworden zijn, waarop alles afbotste - en nu weende hij als een kind, enkel bij het herdenken aan een hem toevertrouwd ongelukkig schepseltje!
Mijnheer Van Velthem was misschien nog meer ontroerd dan de poppenman.
‘Wonderlijke loop der dingen hier beneden, niet waar?’ zoo hervatte de man. ‘Ik bezit nu eene eerlijk verkregen fortuin, en volgens de wereld verplettert zij mij en is juist een beletsel, dat ik met opgeheven hoofd de wereld intrede. Maar indien ik het fortuin op de beurs gewonnen had, al weet de wereld dan ook dat daar veel onreins door de vingers loopt, zou ik het luidop mogen uittrompetten.
Tegen dat vooroordeel zal ik niet worstelen; men worstelt nooit met eenig welgelukken tegen een ingeplant vooroordeel. Overigens, ik beken het, veel wordt er gansch verkeerd onder dien naam geschoven en men wil door dat woord eenigszins rechtvaardigen, wat inderdaad laag en gemeen is. Doch ik reken mijn stand - die nooit, en
| |
| |
God is mijn getuige, door eene oneerlijkheid besmet werd - niet tusschen deze laatsten.
Ik klaag echter niet, ik mor niet; ik schik mij in mijn lot en de goede God zal het overige doen.... Ik lach, ik ween en zeg zelfs ten slotte, met Jan die lacht en Jan die weent:
‘Het kijkglas wisselt voor onze oogen,
En Heracliet, hoe diep bewogen,
Zal, als de zaken beter staan,
Met Democriet aan 't lachen gaan.’
‘En als er eenige jaren zijn voorbijgesneld, zal men, zelfs al kende men het geheim, aan de kinderen niet meer vragen, waar hun vader zijne fortuin haalde; neen, zelfs van den poppenman niet meer zeggen, wat de dichter - zijn naam ontgaat mij - over het lot van alle menschenkinderen zegt:
Men weet niet eens, wat naam hij had!
En als de magere dood, met zijne knokkelige vingers, den armen kluchtspeler, als een onmerkbaar stofje van dezen wereldbol zal hebben weggeknipt, zal de poppenman toch, even als de trotschgetitelde en op alle naden vergulde edelman, naar het eeuwige land der sterren reizen - en de een gelijk de ander zal op die groote reis, bij toeval, nog wel eens naar beneden, naar de wereld terugzien, en glimlachend met den dichter Hebel zeggen:
‘Daar beuzelde ik tot aan mijn zalig end.
't Is hier toch beter, vriend....
En die laatste woorden uit Hebel's gedicht Vergankelijkheid, scheen de man er met voordacht bij te voegen:
| |
| |
want hij raakte de doos aan die op tafel stond, en onder het spelen van een fantastischen en spotachtigen wals, reed de dood op zijn mager wit paard over het deksel heen.
Op Van Leefdael's lippen lag een stille glimlach. Zoo zou het zijn - en zoo nam hij het ook aan; het antwoord van mijnheer Albert mocht zijn wat het wilde.
Deze laatste, die zich zelven meester was in elk oogenblik, had vrij kalm toegeluisterd; het oordeel had zich langzaam en krachtig in hem gevormd. 't Mocht week zijn geweest als sneeuw in den aanvang, nu was het steenhard geworden, hard als marmer, veerkrachtig als staal.
Dat oordeel zou over zijne lippen komen, toen eensklaps de deur der geheimzinnige kamer geopend werd, en de gestalte van Veva daarin verscheen. De moeder werd ongerust over het lang wegblijven van den vader, en zond hare dochter eens naar beneden.
Zij kwam op gepasten tijd.
Mijnheer Van Velthem had haar, bij de minste beweging aan de deur, opgemerkt; hij richtte zich op, naderde haar snel, greep hare hand, trok haar voort en voor den ouden poppenman staande, zeide hij:
‘Mijnheer Van Leefdael, ik vraag u de hand van uwe dochter.’
De vader had alle ontroering, alle gevoel van vernedering, elk denkbeeld van kleinachting als het ware in zich teruggestooten, hij was niet meer de poppenman van zoo even, hij was nu de man in het volle bewustzijn van de degelijkheid zijner afkomst, familie en fortuin; hij was in alles meer de gelijke van mijnheer Van Velthem, en met een stillen glimlach en waardig kalm, zeide hij:
‘En ik, mijnheer Van Velthem, ik geef haar u. Wees beiden gelukkig.’
Veva rukte zich uit de armen van verloofde en vader los, en ijlde, schier zinneloos van vreugde, naar boven, om die blijde tijding aan moeder en zuster te brengen.
| |
| |
Dan greep mijnheer Albert de hand van den ouden man en zeide diep ontroerd:
‘Mijnheer Van Leefdael, vergeef mij, dat ik een oogenblik geaarzeld heb....’
‘Hoe, mijnheer? Maar gij hadt er wel recht toe; doch laat ons nu voortaan over dit punt zwijgen, en dat mijne kinderen nooit weten, wat hun vader deed om hun, op eerlijke wijze, overvloed en weelde te bezorgen.’
Drie maanden later zou de bruiloft van Van Leefdael's dochter met mijnheer Van Velthem plechtig gevierd worden.
Toen de dag der bruiloft kwam, zag de vader zich weêr omringd door al de pracht en weelde der vroeger jaren en zelfs door veel van zijn oude vrienden, die, op de beurs millioenen gewonnen hebbende, nu met ridderlint en adellijken titel pronkten.
Men sprak met lof van den stoutmoedigen Van Leefdael, die in de nieuwe wereld zijne fortuin gemaakt had, en menig groot handelsgesticht wenschte heimelijk en openlijk, den gelukkigen speculant, tegen betaling van zware jaarwedde en percenten, aan zijn hoofd geplaatst te zien; doch Van Leefdael glimlachte en schudde spottend het hoofd.
Dat echter verwonderde den bankier Eterson, die, als vriend van mijnheer Albert Van Velthem, de bruiloft was komen bijwonen, en die in den nieuwen schoonvader den poppenman van vroeger niet herkende.
Wie zou toch ook aan eene zoo wonderlijke standverwisseling hebben durven denken!
Ja, het verwonderde hem, dat mijnheer Van Leefdael, nog in de kracht zijns levens, dien goudstroom van de hand wees.
Mijnheer Van Leefdael leunde achterover op zijn stoel en fluisterde glimlachend, terwijl hij met een oog het lichtgroene glas, met goudgelen Rijnwijn gevuld, scheen te willen peilen:
| |
| |
Goud is niets dan bar metaal,
Glorie - niets dan kinderpraal:
Stamboom, adel, aanzien, eer,
Speelgoed! zegt, wat zijt ge meer?
Op het einde van den maaltijd betrok het opgeruimd gelaat van den ouden heer Van Leefdael echter, toen een der oude vrienden zeide:
‘Ik doe een verzoek, dat onze gastheer niet weigeren zal. In zijne jongelingsjaren kon hij zoo heerlijk met de poppen spelen: nu nog moet hij ons op eene vertooning vergasten.’
‘Kinderspel!’ mompelde Van Leefdael, en de man kleurde.
‘Neen, neen! eene improvisatie op de bruiloft!’ riep men van alle kanten.
De oude heer stond op, hij had groote moeite om zich goed te houden.
Toen hij zijn schoonzoon voorbijging, fluisterde deze:
‘Hoe onvoorzichtig!’
‘Voor de laatste, voor de allerlaatste maal!’ mompelde de vader.
Men sloeg een soort van tooneel op en hij speelde heerlijk, prachtig; beurtelings lachten en weenden de poppen; beurtelings verspreidden zij den fijnen spot, of een diep gevoel onder de gasten.
Nu eens vertelden de poppen zoetluidende poëzie over liefde en huiselijk leven, dan weêr blies de koude proza, als de noorderwind, met rijm en ijzel in den mond, die veelkleurige bloemen voor het oog weg, en, weende men in den aanvang, men schaterde het later uit.
Toen Van Leefdael terug op zijne plaats kwam, zat de bankier Eterson onbeweeglijk, met bleek gezicht en strakken blik, den poppenman aan te staren.
Bedroog hij zich?
| |
| |
‘Gij overtreft Mr. Trump!’ riep de bankier eensklaps uit. ‘Indien gij in het Engelsch speeldet en niet in het Neêrduitsch....’
‘Wie was Mr. Trump?’ vroeg mijnheer Van Leefdael op hoogst natuurlijken toon.
‘Een poppenman, die u....’
‘Hoe jammer dat ik hem nooit gekend heb!’ onderbrak mijnheer Van Leefdael, op een toon die een eind maakte aan de opmerkingen.
Toen de oude heer naast den bankier neêrzat en zijn gevuld champagneglas tegen het zijne tikte, fluisterde de eerste:
‘Gij hebt het afsterven van den poppenman bijgewoond, laat hem voor eeuwig in het geheim en in vrede rusten!’
Mr. Eterson drukte hem bleek en ontroerd de hand: dat was het zegel op de overeenkomst.
1874.
|
|