Werken. Deel 6. Waar is de vader?
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
't Hindert mevrouw en de meisjes in den aanvang wel eenigszins; doch het publiek kent haar weinig of niet: niemand let overigens op zijn buurman. Men ziet naar den groenen wal, naar eene moeilijk opvarende schuit, naar een langzaam afdrijvend beurtschip, welks patroon, aan het roer staande, de ruim bevolkte stoomboot aangaapt. Men luistert achteloos naar het gebruis van het water, dat schuimend voor den boeg splijt en wit als melk langs de flanken van het schip wegglijdt; men hoort het klotsen en botsen dat uit de machinekamer opstijgt, en tusschen al dat gedruisch klinkt de stem van den straatzanger en soms het getokkel der guitaar. Mevrouw Van Leefdael had den zanger herhaalde malen met de oogen gezocht en telkens als de man, die overigens een sterk en gezond uiterlijk had, haar het blikken schaaltje toestak, wierp zij er eenige centen in. ‘Lieve hemel, ma, wat zijt ge ruimgevig vandaag!’ zeide Liva, de jongste zuster, lachend. ‘Och, kind, wie weet hoe de man dit noodig heeft,’ zeide mevrouw kalm. ‘Hij? Wel, ma, de man ziet er uit als een Hercules!’ ‘Mogelijk, maar weet ge wat er misschien achter dit leven verborgen zit?’ ‘En wat zou er misschien achter verborgen zitten?’ vroeg Veva. ‘Ik weet het niet, kind, maar die man kan wellicht zoo'n ambacht juist niet uitoefenen uit neiging, uit roeping. In het uitsteken der hand ligt iets vernederends, zoo denkt men ten minste, en ik gevoel dat het dien man pijnlijk zijn moet openlijk te... vragen.’ ‘Laat mij toe op te merken, mevrouw, dat gij menschen, als die zanger is, een al te fijn gevoel, al te veel kieschheid toeschrijft,’ merkte mijnheer Albert op. ‘Wie geeft u daarvan de overtuiging?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Die gewoonte doet welhaast de scherpe punten der eigenwaarde en het eergevoel afslijten, en de mensch voelt dan de vernedering niet meer.’ ‘Dat is waar; doch hebt gij er wel ooit over nagedacht, wat martelstrijd een dergelijk man in den aanvang heeft moeten onderstaan? Ik spreek niet van diegenen, welke van kindsbeen af in dat Bohemerleven werden opgeleid, maar wel van die, welke door den nood gedwongen, en om vrouw en kinderen te onderhouden, tot dien staat afdalen. Denkt ge, mijnheer Albert, dat bij deze de punten van eigenwaarde en eergevoel zoo spoedig afslijten?’ ‘Dat zijn uitzonderingen, mevrouw.’ ‘Gewis, maar ik spreek ook van uitzonderingen. Neem, bij voorbeeld, een operazanger, een zanger, die in onze concerten geschitterd heeft en wien, na verloop van eenige jaren, door dit of dat toeval, de stem, zijne eenige broodwinning, ontnomen wordt; niet allen geraken aan een ander bestaan; daarenboven, de omstandigheden zijn soms onverbiddelijk; - welnu, wat schiet er dergelijken over dan in de straat af te dalen, en denkt gij dat bij dezulken alle eigenwaarde versmacht wordt?’ ‘Daarmeê stem ik volkomen in, mevrouw.’ ‘En denkt ge, ma, dat die man? ...’ vroeg Veva. ‘Och, neen, kind, het was ook slechts eene veronderstelling, een vluchtig denkbeeld, dat bij mij opkwam, een gek denkbeeld - ik beken het...’ liet er mevrouw op volgen en zij glimlachte. ‘Geen gek denkbeeld, sedert ik uwe uitlegging gehoord heb,’ zeide mijnheer Van Velthem. ‘Indien wij den sluier konden opheffen, die de geringe standen in de samenleving bedekt, zouden wij dikwijls, het ware van het valsche onderscheidend, wezenlijke rampen kunnen zalven, wezenlijk goede menschen kunnen opbeuren; doch er is in dat alles zóóveel bedrog, zóóveel schijnlijden, | |
[pagina 22]
| |
zóóveel maskerade dat wij het kaf met het koren, het goede met het kwade verwarren.’ Mevrouw luisterde niet meer; zij zat schijnbaar gedachteloos op het water te staren, terwijl de meisjes gearmd en langzaam over het dek drentelden en slechts terugkeerden, om aan dat gekke en wonderlijke gesprek een andere wending te geven. Dat echter ging zoo gemakkelijk niet. ‘Het is in Londen,’ zeide mevrouw, zich tot den jongen man richtende, ‘dat gij wonderlijke en onbegrijpelijke standen in de samenleving zult ontmoeten...’ - doch mevrouw hield plotseling op. ‘Lieve hemel!’ zeide Liva, ‘mijnheer Albert zal zich, hoop ik, met dergelijke aardigheden niet ophouden.’ ‘Neen, zeker niet,’ viel Veva lachend in: is het al niet genoeg dat wij daarover Charles Dickens lezen, die ons somtijds reeds veel te akelig is met zijne fantastische figuren en onbegrijpelijke standen - zooals ma zegt.’ ‘Dat mijnheer Albert ons integendeel veel nieuws brenge over de heerlijke parken, gebouwen, paleizen, museums; over....’ ‘En niet over de prachtige winkels in Regentstreet en Oxfordstreet?’ viel Albert lachend in. ‘Gewis!’ liet er Liva lachend op volgen. Het gesprek was afgeleid en nam nu weêr eene vroolijke, eene opgeruimde wending. 't Was overigens wel wat een zwak van mevrouw Van Leefdael, op dergelijke wonderlijke fantastische punten neêr te komen, aan welke niemand in de woeling der wereld denkt - tenzij hier en daar een poëet, en, volgens de schoolbankgeleerden van onzen tijd, met wolligen knevel en lorgnon, zijn poëten gekken.... Mijnheer Albert stak dus, zooals we gehoord hebben, de zee over naar Engeland. Stoffelijke belangen riepen hem derwaarts, en dewijl hij, | |
[pagina 23]
| |
alvorens den overtocht aan te vangen, te Rotterdam zaken te vereffenen had en mevrouw tevens in dit geval was, had men den tocht - eene plezierreis voor de meisjes - in het voor allen en wederkeerig aangenaamste gezelschap der wereld aangevangen. Als mijnheer Albert de reis over het kanaal zou begonnen hebben, zou mevrouw per spoor naar Antwerpen terugkeeren. Welk was de beweegreden van de reis bij mevrouw Van Leefdael? Zij had zich bepaald met te zeggen: ‘Eenige zaken van ondergeschikt belang, verder een paar bezoeken,’ en mijnheer Van Velthem was een te bescheiden man, om in het minste nog aan te dringen. Den dag na de aankomst in het woelige en bedrijvige Rotterdam, toefden de dames op de kaai aldaar, en groetten met de hand den reiziger, die op het dek der Londensche boot stond, en hare groeten met levendigheid, zelfs met eene soort van drift, beantwoordde. Geen wonder! Hij had, niettegenstaande het consigne, uit Veva's mond menig heimelijk woordje opgevangen, dat hem hare genegenheid verzekerde - en mijnheer Van Velthem droomde meer dan ooit, met Veva Van Leefdael, een leven als een vischken in het water. Zoolang de stoomboot in zicht was, zoolang de dames de gestalte van mijnheer Albert meenden te herkennen, bleven zij op de kaai als genageld staan. ‘Kom nu, kinderen,’ zeide mevrouw, ‘binnen een paar maanden zullen wij mijnheer Van Velthem weêrzien.’ De meisjes keerden naar het hotel terug; mevrouw zeide, dat zij eens even alleen diende uit te gaan, en op de nieuwsgierige vraag der meisjes: ‘Waarheen?’ antwoordde zij kortweg: ‘Naar eenen zaakwaarnemer.’ ‘Mogen wij u niet vergezellen, ma?’ vroeg Liva. ‘Och, kind, laat de vereffening van geldelijke zaken aan uwe moeder over.’ | |
[pagina 24]
| |
De kinderen zouden dus in de zeer nette kamer van het hotel blijven. Het venster was opgeschoven; 't was een heerlijke, zonnige, vroolijke dag en daarenboven er stond eene piano - wel zoo iets wat men eene rammelkas noemt - in de kamer; maar toch zeer geschikt om den tijd te korten. Mevrouw, den sluier neêrgelaten, stapte in een huurrijtuig, gaf den koetsier een adres op en weldra ratelde de vigilant door de straten der woelige koopstad, bruggen over, stegen door, om eindelijk in eene afgelegen straat, voor een huis met een oudachtig uitzicht, stil te houden. Het huis was als het ware potdicht gesloten; de gordijntjes schenen voor de ruitjes vastgegroeid, want het bleek wel dat nooit eene hand eene der plooien verzette of ophief. Op de zwarte deur was een zwart plaatje vastgemaakt, waarop weleer, in gele letters, de naam en de hoedanigheid van den bewoner geverfd stonden; doch het plaatje was nu geblutst en gebersten en de gele letters waren deels uitgeveegd. Toen het rijtuig stilhield, liet mevrouw het glasraam naar beneden, en stak het hoofd even buiten, om zich te verzekeren of zij wel degelijk daar was waar zij wezen moest; of het nummer, met dat in haar geheugen opgeteekend, overeenkwam. De koetsier trok aan de huisbel; men wachtte; niets leefde achter de gordijntjes. Na een tweeden ruk aan de bel deed zich binnen eenig gedruisch op; de deur werd traag geopend en in de spleet verscheen eene oude vrouw, met een stemmig geplooid kapke op en voor het overige in het zwart, in den rouw, gekleed. Mevrouw stapte af, trad binnen en voor de oude vrouw staande, zeide zij: ‘Mijnheer Gland? ....’ ‘Mijnheer Gland is dood...’ luidde het sombere antwoord. ‘Hoe? Gij doet mij schrikken!’ | |
[pagina 25]
| |
‘Hij is gisteren begraven....’ ‘Maar hij heeft papieren en gelden in zijn bezit, die mij toebehooren,’ onderbrak mevrouw driftig en met eene doodelijke bleekte. ‘Hoe is uw naam?’ ‘Mevrouw Van Leefdael, van Antwerpen.’ ‘En die gelden zijn afkomstig?’ ‘Van den heer Mathisson, beurtelings in Engeland, beurtelings in Amerika.’ De oude slefte kreunend eene zijkamer binnen; mevrouw bleef op den dorpel staan en wachtte. Met eene bibberende hand haalde de vrouw met het witte kapke, een sleutel te voorschijn, opende moeilijk eene secretaire, zette een bril op den neus en zocht in eenige pakken papieren. Mevrouw wachtte met kloppend hart; tegenover haar, aan den muur, hing het portret van den overledene: hij was een mager man, met diepliggende oogen, had een donkerbruine pruik op en droeg een blauwen jas, waaraan groote koperen knoopen. Mijnheer Gland - die namelijk uit de vergulde lijst - staarde op mevrouw, zonder iets te laten raden wat er in zijn binnenste omging, of wat hij geweest was in de wereld - dief of eerlijk man. Was hij een dief, was hij een eerlijk man? Ziedaar de groote vraag op dit oogenblik voor mevrouw; maar dewijl hij immer voor haar het laatste was geweest, zoo dacht zij ten minste, hoe zou hij dan zoo plotseling in het eerste, in een dief, veranderd zijn en dit in het aanschijn des doods? Hij kon echter voor het menschelijk gerecht gerust dief zijn, want mevrouw Van Leefdael had geen enkel bewijs van hetgeen zij opeischte. ‘U zegt?’ mompelde de oude, terwijl zij een pakske papieren bij het licht bracht. | |
[pagina 26]
| |
‘Mevrouw Van Leefdael.’ De oude spelde blijkbaar een naam, die op het pakket geschreven stond. ‘En de andere naam?’ ‘Mijnheer Mathisson.’ ‘Ik lees hier: ‘Brieven aan mij, Gland, zaakwaarnemer, geadresseerd door den heer Mat... Math....’ ‘Mathisson,’ viel mevrouw in. ‘Juist zoo, en die’ - zoo las ze voort - ‘na mijnen dood moeten overhandigd worden aan mevrouw Elisa Van Leefdael, te Antwerpen, - en u zijt....’ ‘Mevrouw Van Leefdael....’ ‘Neem dan die papieren.’ ‘Hartelijk dank.... Doch heeft mijnheer Gland in de laatste weken, geene gelden van den heer Mathisson ontvangen?’ ‘Dat weet ik niet. Wat u toekomt, zal in dit pakket bijeen zitten. Mijnheer Gland was een eerlijk man.’ ‘Ik dank u. Ben ik u nog iets schuldig?’ ‘Dat heeft mijnheer Gland mij niet gezegd.’ ‘Mag ik u iets aanbieden voor uwe moeite?’ zeide mevrouw aarzelend. ‘Ik heb niets noodig; ik dank u. Vaarwel.’ Mevrouw neigde en eer zij nog in het rijtuig gestapt was, viel de deur toe en was het huis weêr zoo doodsch als tien minuten te voren. In het rijtuig gezeten, verbrak mevrouw de zegels en zij vond een aantal brieven en in den laatste, die van voor een zestal weken dagteekende, een wissel van vijfhonderd pond sterling, invorderbaar te Rotterdam zelf. Die Gland was voorwaar een eerlijk man! ‘Het is jammer dat hij dood is,’ dacht mevrouw, ‘doch met deze dood is het geheim nu ook nog slechts aan mij alleen bekend - aan mij, aan..... hem en aan den goeden God.’ |
|