Werken. Deel 6. Waar is de vader?
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
eene gansch bijzondere aantrekkingskracht voor hem kregen. Was mevrouw Van Leefdael rijk? Neen; zij scheen een zeer fatsoenlijk inkomen te hebben; doch daaromtrent had de jonge man geen woord gerept. Overigens, indien hij Veva tot vrouw nam, had zij geen huwelijksgoed noodig; hij toch leefde in ruimen welstand. De zaak was echter zoo verre niet gekomen; maar dat er tusschen die twee harten iets schuilde, was weldra voor niemand in huis een geheim meer. Eerlijk had mijnheer Albert zijne gevoelens aan mevrouw Van Leefdael doen kennen; deze had verzocht zich eenigen tijd te mogen bedenken. Het antwoord liet zich wachten, en na verloop van een paar weken durfde de jonge man andermaal aandringen. Mevrouw verklaarde dat zij opzichtens die vraag aan haar echtgenoot, die uitlandig was, geschreven had, en dezes antwoord verlangde af te wachten; dat zij niet anders dacht of het antwoord zou gunstig wezen, en zij er, met inachtneming eener stipte terughouding, geene moeilijkheid in zag, hem tot het bezoeken van haar huis toe te laten. Middelerwijl was het mijnheer Albert zeer gemakkelijk, het karakter van het huisgezin te doorgronden, en hij erlangde weldra de overtuiging, dat daar echte kristenzin woonde, en de geest zijner zalige moeder in Veva, het meisje zijner keuze, herleefde. Zijne drukke bezoeken bij mevrouw Van Leefdael hadden, in zijne kringen, eene zekere opschudding teweeggebracht; men schreef hem zelfs reeds huwelijksontwerpen toe, voordat hij zelf daaraan gedacht had. In dergelijke omstandigheden zijn er altijd gedienstige geesten, welke zich beieveren om datgene op te rakelen, wat sedert lang vergeten was. De ouden herinnerden zich nog dien ‘losbol’ van een | |
[pagina 15]
| |
Van Leefdael; zij spraken van overdreven speculatiën, gedempte processen, ondergang van fortuin - ja, daar men den draad niet van vatten kon, maar waarom juist het lieve en edelmoedige publiek van iederen draad een klokzeel maakte; - van totaal verval van crediet, van het verdwijnen des heeren van Leefdael, van zonderlinge geruchten, die van genen kant des Oceaans in vroeger tijd waren overgewaaid. Met één woord, wat de ouden zeiden, herhaalden de jongen, en de nieuwe uitgaaf werd natuurlijk aanzienlijk, zoo niet verbeterd, dan toch vermeerderd. Wel kwam veel van dat alles ter oore van mijnheer Van Velthem - overigens, het publiek is wel zoo liefderijk daarvoor te zorgen, al was het maar door naamlooze brieven - doch het ontstelde hem niet. Hij had reeds, hoe jong ook, het publiek leeren kennen, en verlangde niet op geruchten, maar door zichzelven te oordeelen. Op zekeren middag zat de moeder met hare beide dochters aan de theetafel, toen de meid een brief bracht. Die brief moest gewichtige tijdingen bevatten, want mevrouw Van Leefdael brak hem haastig open en de beide meisjes zagen haar vragend in de oogen. Inderdaad er was eene gewichtige tijding ontvangen. Toen Albert volgens gewoonte kwam, verwijderden de zusters zich als bij afspraak, en de oude dame zeide: ‘Mijnheer Albert, ik heb tijdingen ontvangen, welke u betreffen.’ ‘Ik hoop dat zij gunstig zullen zijn, mevrouw,’ luidde het antwoord. De jonge man was opgestaan. ‘Ik heb aan mijnen echtgenoot, al wat mij betrekkelijk u bekend was, geschreven, en mijn oordeel was, ik beken dit gaarne, gunstig ten uwen opzichte gestemd.’ ‘Wel verplicht, mevrouw.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Mijnheer van Leefdael is zeer tevreden....’ Een glimp van voldoening tintelde in Albert's oogen. ‘Hij verlangt echter, zoo het mogelijk is, dat de zaak geen voortgang hebbe, voordat hij hier in Antwerpen zal weêrgekeerd zijn,’ hervatte mevrouw; ‘hij meent, alvorens tot eene beslissing te komen, met u een onderhoud te moeten hebben, en verlangt dat gij nogmaals geduld zoudt willen nemen, totdat hij in Antwerpen zal teruggekeerd zijn.’ Donker werd het oog des jongen mans; de hoop, die een oogenblik voor dat oog geflikkerd had, was weêr verdwenen. ‘En die terugkeer? ...’ ving Albert aan. ‘Zal in het najaar plaats hebben.’ ‘Indien dit de eisch van mijnheer van Leefdael is....’ ‘Niet de eisch,’ viel mevrouw in; ‘maar het verlangen, en dit verlangen moet u, denk ik, heilig zijn.’ ‘Ik zal het eerbiedigen, mevrouw.’ ‘Het zij mij toegelaten u te zeggen, dat het voorbehoud, hetwelk ik u onlangs verzocht in het oog te nemen, geen breeder kring kan erlangen en u tevens te verzoeken alle verdere verklaringen met mijne dochter daar te laten, totdat haar vader hieromtrent zijne beslissing zal hebben genomen. Mijnheer Van Velthem zweeg. ‘Ik begrijp, mijnheer Albert,’ zeide mevrouw, ‘dat gij met ongeduld eene oplossing van het groote vraagpunt te gemoet ziet; doch de vader blijft de vader en ik verlang dat mijne kinderen dit gezag immer blijven eerbiedigen; dat het als een erfgoed in de familie worde voortgeplant. Later zult gij mij dankbaar zijn voor de beslissing heden genomen.’ ‘Ik geloof dit gaarne, mevrouw; ik beken echter dat het antwoord eene teleurstelling voor mij is; ik had mij gevleid, de zaak binnen kort tot een goed einde te zullen brengen. Ik zal echter wachten....’ | |
[pagina 17]
| |
‘Ik dank u, mijnheer Albert,’ en mevrouw stak den jongman de hand toe. ‘Er zijn echter inlichtingen, die mevrouw mij zonder twijfel onmiddellijk geven kan,’ hervatte mijnheer Van Velthem. Mevrouw zag eenigszins verwonderd op. ‘Welke inlichtingen bedoelt mijnheer Albert?’ vroeg zij en dit niet zonder eene trilling in de stem te verraden. ‘Misschien betrekkelijk onze fortuin?’ ‘Dat juist is het minste wat mij bekommert, mevrouw. Doch er zijn - 't is misschien al te pijnlijk voor u....’ Mevrouw bedwong zich. ‘Sedert eenigen tijd,’ hervatte Albert aarzelend, ‘zijn er geruchten van verschillenden aard in omloop....’ ‘Welke geruchten?’ ‘Betreffende het verledene van mijnheer Van Leefdael; ook betreffende het tegenwoordige....’ ‘En gij wenscht daaromtrent gerustgesteld te zijn, mijnheer?’ viel mevrouw in, die inmiddels in een der rieten leuningstoelen had plaats genomen, en alzoo eene vluchtige ontroering had bemeesterd. Toen zij het hoofd weêr oplichtte en mijnheer Van Velthem andermaal in het gelaat staarde, lag er een glimlach vol vertrouwen op haar gelaat te lezen. ‘Geloof mij, mijnheer Albert, dat verledene en ook het tegenwoordige zijn eerlijk.’ ‘Ik twijfel er niet aan, mevrouw.’ ‘Zoover ik weet zult gij u nooit over uwe nieuwe familie, indien gij onze Veva tot vrouw neemt, behoeven te schamen. In het verledene ligt, wel is waar, eene lange rij van rampen, en waarin onze aanzienlijke fortuin werd meêgesleept, doch in het tegenwoordige zult gij niets vinden dan een eerlijk werk, ter opbouwing van hetgeen destijds werd afgebroken.’ ‘Ik heb er de overtuiging van, mevrouw,’ mompelde | |
[pagina 18]
| |
Albert, die juist op dat teêr punt niet veel wist te zeggen. ‘Mag ik u echter vragen waar mijnheer Van Leefdael zich ophoudt?’ ‘Laat mij toe u te verzoeken, ook met dit laatste, nog eenige maanden geduld te hebben. Mijnheer Van Leefdael is - de kamer die u wel eens gezien hebt, moet eenigszins ten bewijze strekken - een tamelijk wonderlijk man, en toen hij Antwerpen, ten gevolge van geldelijke ongelukken, moest verlaten, brak hij hier alle betrekkingen af, verborg zijn bestaan en wilde niet dat men weten zou, waar hij zijne fortuin zou trachten te herstellen. Wilt gij ook die nieuwe bepaling eerbiedigen, mijnheer Albert?’ ‘Indien....’ ‘Laat mij u nogmaals verzekeren, dat er achter die geheimen of, zoo gij wilt, die grillen, hoegenaamd niets onrustwekkend, indien gij wilt, niets oneerlijk verborgen zit. Het publiek moet praten, en, het moet u niet vreemd zijn, timmert altijd gaarne romans.’ ‘Ik zal wachten, mevrouw,’ zeide mijnheer Albert met vaste stem. ‘En als de wereld in hare veronderstellingen blijft volharden?’ ‘Ik ben ik alle gevallen niet gewoon, mevrouw, mij erg te bekommeren om 't geen de wereld zegt: ik zal wachten, geduldig wachten.’ ‘Ik dank u nogmaals.’ Na dit gesprek had mijnheer Van Velthem, eene onder alle opzichten keurige voorbehouding aangenomen; hij kwam zelfs minder dan vroeger in huis, bepaalde zich, dit als het ware in stilte te bespieden en zich tot over de ooren verliefd te maken. Men ziet, de eenzaamheid is dikwijls gevaarlijker dan het gezelschap. Eens of tweemaal per week, stak hij de straat over en belde aan het huis van mevrouw Van Leefdael. | |
[pagina 19]
| |
De ontvangst was altijd hartelijk; doch van de zijde van Veva niets meer dan stil vriendschappelijk, terwijl Liva in haren omgang gemeenzamer was, omdat zij een paar jaren jonger en van vroolijker gemoedsstemming was, dan wel haar oudere zuster. De liefde mocht dan ook aan het halte là gehoorzamen, toch onderhielden een aantal nietigheden, snuisterijen: een woord, een wenk, een glimlach en wat zoo al meer, de goede verstandhouding tusschen beiden. Men zag het najaar met verlangen te gemoet. Allengs, zooals alles wat men eindelijk gewoon wordt, bekommerden zich de menschen niet meer met de personen in de eenzame straat, en vergaten zij andermaal dien wonderlijken Van Leefdael. De wereld moet overigens het nieuws van den dag volgen, en is dus niet genegen, zich langen tijd met hetzelfde onderwerp bezig te houden. Een nieuws moet al bijzonder belangrijk zijn, wil het acht dagen lang het snaterend publiek bezighouden, en zelfs het meest belangwekkende, kan er niet in gelukken, zoo lang op de planken te blijven. |
|