| |
| |
| |
| |
Waar is de vader?
I. Een Geheimzinnig Huisgezin.
Het was een schoone, zonnige Zondag der maand Juni.
De Schelde voor Antwerpen was effen en blauw; de hemel onbewolkt en aan de landingsplaats dampte de stoomboot, die de rivier zou afvaren.
Op de kaai en aan boord bevonden zich een aantal heeren en dames, mannen en vrouwen van verschillenden stand en rang, die de wel wat langer, maar altijd vroolijker reis langs het water verkiezen boven die per spoor.
De bestemming per stoomboot was naar Rotterdam.
Eindelijk luidde de klok aan boord, ten teeken van vertrek.
De reizigers groepeerden zich op het dek, onder de wit linnen tent, en de tocht ving aan.
De groene boorden der Schelde, de reê met schepen bezet, de wijd uitgestrekte stad met haar eindeloos getal daken, gevels en torenspitsen, schuiven langzaam achteruit.
| |
| |
Het water bruist voor den boeg der boot weg; eene frissche koelte waait door de menigte heen, en het lied van een straatzanger, met begeleiding eener guitaar, veraangenaamt den tocht.
Tusschen de dichte menigte zullen wij slechts vier personen uitkiezen: - drie van deze bezetten eene bank; de vierde heeft tegenover hen, of liever tegenover haar, plaats gevonden.
De drie personen zijn dames: eene moeder en hare twee dochters.
De eerste is eene vrouw met lang en bleek gelaat, donker oog, reeds grijzend haar, doch met dat onloochenbaar kenmerk van vroegere schoonheid.
De kalmte op haar wezen, de bedaarde welwillendheid waarmeê zij spreekt, de ongedwongenheid, wij zouden zelfs zeggen het aangename harer manieren, de deftige en stemmige kleeding - alles duidt de vrouw van onderscheiding aan.
Het uiterlijke dezer dame schijnt den fijnen opmerker toe te fluisteren, dat zij geleden heeft; doch indien iemand deze bemerking maakte, dan moest hij er onmiddellijk bijvoegen, dat zij alsdan haar lijden met kracht en gelatenheid had gedragen.
Rechts en links van haar zitten de twee meisjes, beiden van zoo wat twintig jaar oud; beiden met eenen trek der moeder in het aangezicht, doch natuurlijk vinniger, levendiger, opgewekter dan bij haar: - 't is de bloementijd en het stemmige najaar, de heldere zonnestraal en de grauw wordende hemel, die de sneeuw- en hagelvlaag voorspelt.
De oudste is een zwartlokkige met blauwe oogen, de tweede heeft meer kastanjebruin haar, maar even lichte oogappels.
Beider wenkbrauwbogen zijn fijn geteekend; beider vel is blank, beider lippen zijn frisch rood; doch de zwart- | |
| |
lokkige is zonder twijfel de schoonste, en moet het meeste de moeder, in dezer jeugd, hebben benaderd.
Men noemt die dame mevrouw Van Leefdael, en de geleerden beweren, misschien wel met eenig recht, dat de Van Leefdael's afstammelingen zijn uit het aloud geslacht van dien naam, hetwelk in de geschiedenis der 16e eeuw eene zekere rol speelde.
Hare dochters dragen den naam van Veva en Liva, verkortingen van Genoveva en Godeliva.
De persoon, die tegenover haar heeft plaats genomen, is een jonkman van zes of zeven en twintig jaren; zijn zomerkleed, de fantaisiehoed, de gouden horlogeketting, de ring met breeden steen aan den vinger, toonen den man naar de mode, of ten minste van goeden smaak aan; maar zijn uiterlijk, zijne houding, bewegingen en taal, bewijzen, wat beter is, den man van opvoeding en onderscheiding.
Albert Van Velthem, zoo is zijn naam, heeft een flink, mannelijk en geenszins onaangenaam gezicht; zijn oog is geestig, de toon zijner stem natuurlijk en welluidend.
Die jonge man is alleen in de wereld en aan het hoofd eener niet onaanzienlijke fortuin, ofschoon hij zeer kalm en huiselijk, omringd door zijne boeken, schilderijen, prenten en andere kostbaarheden, leeft.
Albert bestudeert voor zijn vermaak, zelfs met eene zekere voorliefde, de plantenkunde, vormt een herbarium, teekent zeer aardig, speelt piano, en doet verder wat elk jong en bedaard man doet: rookt sigaren, jaagt in het herfstseizoen, rijdt somwijlen te paard, reist in den zomer naar eene badplaats en is wel eens vroolijk met de vroolijken.
Een paar erfenissen hebben hem dien gansch onafhankelijken stand in de samenleving bezorgd.
Een zeer aanzienlijk huis in het midden van Antwerpen, waar zijn vader vroeger woonde, heeft hij sedert eenigen tijd verlaten en verhuurd, en hij bewoont nu buiten
| |
| |
de oude stad eene kleine, sierlijke woning met veranda, bloemkassen, hof en stalling voor een paard.
Recht stil is het daar in en rondom die woning, en de jonge man kan zich ongestoord aan al zijne liefhebberijen overgeven.
Maar zóó lief en aangenaam is de eenzaamheid niet, of men wordt wel eens moede den zomervogel te zien fladderen, de bieën te hooren gonzen, de zon en de rozen te zien schitteren, en in een van die oogenblikken heeft Albert Van Velthem zijne vertrekken, die uitzicht op den hof geven, verlaten en plaats genomen voor een venster dat op de straat uitzicht heeft.
Wie woont tegenover hem in dat net burgerhuis? Hij weet het wel, doch hij heeft zich daarover tot nu toe niet bekommerd.
Dat huis is bewoond door mevrouw Van Leefdael en hare twee dochters, die ook wel weten wie haar buurman is, doch zich daaromtrent evenmin verder hebben ingelaten.
De gordijntjes van dat huis zijn altijd gesloten; de huisgenoten leven dus in de kamers, die op den hof uitzicht hebben.
Zelden gaat het drietal uit; zelden komt er bezoek; de Van Leefdael's hebben echter vroeger, jaren geleden, tamelijk druk in de deftige wereld geleefd, doch 't is of zij nu verlangen vergeten te worden.
Voor een vijftiental jaren moet er iets ter Beurze hebben plaats gehad, waarin mijnheer Van Leefdael erg betrokken was, waarin hij zelfs zijne fortuin gelaten heeft; doch het rechte woord is niet gekend of reeds vergeten.
Vijftien jaren! 't Is in onzen tijd inderdaad eene eeuwigheid! In vijftien jaar gaat in onze dagen een handelshuis driemaal ten onder, en komt er ook weêr driemaal boven op.
Zeker is 't, dat de familie sedert dien eenzaam en
| |
| |
vergeten, doch altijd zeer fatsoenlijk leeft, en de reden der afzondering ten eenemale aan haar zelve moet geweten worden.
De vader leeft nog, doch hij bevindt zich in den vreemde, in eene plantage van Amerika - zegt men - en daar hermaakt hij - zoo zegt men nog - zijne fortuin; maar het juiste woord van dat alles is bij het publiek niet bekend.
Soms, doch zeer zelden, komt hij over, blijft eenige weken evenals zijne familie achter de gordijntjes verscholen, vertoont zich zelden, verdwijnt dan weêr en wordt andermaal vergeten.
Voor velen zelfs bestaat de vader niet meer.
Albert Van Velthem heeft hem nooit gezien, weet niets van hem dan wat hij eens, ter loops en lang geleden, heeft hooren zeggen, bekommerde zich overigens niet om hem en de zijnen, tenzij toen hem, zooals wij zeiden, eens een oogenblik verveling overviel.
Hoe het zij, en wij denken den lezer verdere bijzonderheden te kunnen sparen, eens trad de jonge man het huis van mevrouw Van Leefdael binnen, hetgeen menigeen, die voor de spion of achter de gordijntjes zat te loeren, grootelijks verwonderde.
De lezer kent reeds de drie bewoonsters, en om het vierde schepsel, eene oude dienstmeid, zal hij zich gewis niet bekommeren.
De ontvangst, door de dame des huizes den heer Van Velthem bewezen, was zeer onderscheiden; zij was welwillend, doch, in zekeren zin, zeer terughoudend; de handelwijze der meisjes was zoo keurig, zedig als wenschelijk, zonder dat in iets een glimp van gemaaktheid doorstraalde.
Het was, in den vollen zin des woords, een huisgezin van den beschaafden stempel; de wellevendheid, de goede manieren waren als in haar vergroeid, kortom,
| |
| |
vormden met haar een volkomen geheel, waren haar gansch eigen.
Toen de jonge rentenier ten tweede male terugkeerde, werd er muziek gemaakt en toonden de meisjes hierin een merkwaardig talent.
De derde maal bezocht men de kleine bloemkas, en dronk men thee onder de veranda.
Gansch het huis was met eene bijzondere stemmigheid en netheid onderhouden; doch toen mijnheer Van Velthem eens, bij eene zekere gelegenheid, wachten moest en naast de veranda eene deur zag openstaan, dreef hij de nieuwsgierigheid zoo ver, zich in eene hem onbekende kamer te wagen.
Dit vertrek was zeer goed gemeubeleerd, doch de meubels waren van voor dertig jaren: op den schoorsteenmantel, op de pronktafeltjes, op de tafel zelve stonden een aantal curiositeiten.
Als wij ‘curiositeiten’ zeggen, bedoelen wij zoowel natuurwonderen als fantasiën van menschelijken geest en nijverheid, doch de laatste waren van die soort, dat men elders hiervan geen exemplaren aantreft.
Wij laten hier eenige versteende plantgewassen, daar eenige rijkgekleurde zeeschelpen, ginds rotskristallen, stalactieten of stalagmieten ter zijde, en wijzen op verschillende beeldjes in potaarde, welke allen door dezelfde hand schenen gemaakt te zijn.
Hier de dood als saletjonker gekleed en die een waaier voor het aangezicht houdt, om dit laatste aan eene coquette dame, die hij aan den arm heeft, te verbergen; daar eene soort van Mephistopheles, welke spottend in een handspiegel loert; ginds een dikke drinkebroêr, een advokaat, duivels, gendarmes, deurwaarders - deze grinnikend, gene lachend, een andere weenend - allen met komische of satirieke uitdrukkingen en houdingen.
Als vorm mocht daar soms wel iets op af te wijzen vallen,
| |
| |
gewis; doch over het algemeen genomen, lag er in de opvatting, in de samenstelling en in de uitdrukking een diepen zin; elk was een greep in het menschelijke leven.
Op de tafel stond een zwart geverfde doos, en op dezer deksel een kring gekleurde beeldjes, ruw gesneden, maar vol geestige uitdrukking.
Hand aan hand stonden daar de koning met den bedelaar, de rechter met den gauwdief, de woekeraar met den geldleener - al die mannelijke figuren met vrouwelijke doormengd.
Mijnheer Albert beschouwde dit alles met eene mengeling van nieuwsgierigheid en verwondering.
Aan den muur hing een flink geschilderd portret: het was dat van een man van een dertigtal jaren, met een mager, scherp geteekend, vinnig, spotziek en vroolijk gelaat.
Hij zat achterover in een leuningstoel, had een witte slaapmuts schuins op de zwarte, krullende lokken, hield in de eene hand een glas schuimende champagne, in de andere een sigaar en blies den zilveren damp dezer laatste naar de zoldering.
In de wolken vormden zich, nevelig, allerlei figuren van grooten en machtigen in de wereld: de vroolijke man scheen ze allen naar de maan te blazen.
Bij het zien van dit portret moest men wel glimlachen, willen of niet; 't was gewis de luim van een kunstenaar, een studentengril of iets dergelijks.
Doch als men het portret in betrekking bracht met hetgeen men zoo al in de kamer zag, kon men denken dat alles met elkander in harmonie was, en aan een bepaald denkbeeld van den man op de schilderij vasthing.
Mijnheer Van Velthem wendde zich rechts en links, en vond nog andere curiositeiten: opgezette vogels, opgevulde katten, honden en vossen, rattenstaarten en misschien wel galgekoorden.
Eindelijk keerde hij, schier werktuigelijk, tot de tafel
| |
| |
waarop de zwarte doos stond, terug en legde zijn vinger op deze laatste.
Raakte de vinger, min of meer drukkend, eene veêr? Waarschijnlijk, want eensklaps sprong, in het midden van den kring der beeldjes, eene kleine luik open en de dood, op een oud, mager, geraamtelijk paard gezeten, verscheen en maakte de beweging van de dwarsfluit te spelen.
De muziek binnen in de doos liet een luchtigen wals hooren, en de dansers zwierden rond.
Mijnheer Van Velthem stond op dat zonderling tooneel te staren, toen mevrouw Van Leefdael tamelijk snel binnentrad, en op een wel ietwat verlegen toon zeide:
‘Aardigheden uit de ledige oogenblikken van mijnheer Van Leefdael!’ woorden die mijnheer Albert niet scheen te verstaan.
‘Ik ben toch, hoop ik, niet onbescheiden geweest, mevrouw,’ zeide de jonge man, ‘met een oogslag in deze kamer te werpen.’
‘O, geenszins, geenszins!’ was het antwoord.
‘Mag ik u vragen, mevrouw, wie de kunstenaar is, die deze geestvolle figuurtjes sneed of boetseerde?’
‘Kunstenaar? ....’
‘Gewis, mevrouw, en zelfs een groot kunstenaar.’
‘Dwaasheid!’
‘Toch niet! Hij, die deze beeldjes maakte, was een man van talent.’
‘Wel, mijnheer Van Leefdael hield zich met dit alles bezig, om zijne vrienden en zich zelf te vermaken. Toen de kinderen klein waren, speelde hij voor hen....’ Zij hield plotseling op.
‘Mijnheer Van Leefdael moet een vroolijk karakter hebben, te oordeelen....’
‘Geenszins; hij is integendeel altijd een zeer stemmig man geweest, doch die wel op tijd lachen kon. Thans echter....’
| |
| |
De dame ging naar de deur, en dewijl dit door mijnheer Van Velthem als een teeken beschouwd werd, zich bij het gezelschap te voegen, trad hij ook naar den dorpel.
Op het oogenblik dat hij dezen overstapte, zakte de dood op haar mager paard, in de doos terug, hielden de dansers halt en zweeg de vroolijke wals.
Door de spleet der deur, die mevrouw achter zich toetrok, zag mijnheer Van Velthem het portret aan den muur nog lachen, de advokaten, deurwaarders, gendarmes, duivels en andere caricaturen in klei, nog grinniken en grijnzen.
‘Ik ben,’ herhaalde mijnheer Van Velthem, ‘toch niet onbescheiden geweest, mevrouw....’
‘Wel in 't geheel niet,’ was het uitdrukkelijk antwoord. ‘Indien het u lust die nietigheden, daar als aandenken vereenigd, nogmaals te zien, zal men ze u volgaarne toonen.’
Mijnheer Albert was gerustgesteld; men sprak, bij de meisjes teruggekomen, weinig of niet meer over de aardigheden, welke Veva en Liva lachend met den naam van akeligheden bestempelden.
De kamer bleef echter voortaan gesloten en men deed alsof zij niet bestond.
|
|