| |
XI.
Voorwaarts!
Was ik een verkeerden weg ingeslagen? Ofwel had Roodwammes met zijne bende eenen zijweg gekozen?
Ik weet het niet; maar de zon stond reeds hoog aan den hemel en nog had ik geen spoor van mijne nieuwe vrienden ontdekt.
De akkers, de weiden - met een woord, de gordel bouwgrond rond het dorp, lag achter mij; ik bereikte de heide, eene uitgestrekte en eenzame vlakte.
Ik staarde rechts en links; ik keerde op mijne voetstappen terug; ik sloeg eenen zijweg in: te vergeefs! Telkens kwam ik weer op de vlakte terecht.
In de verte bemerkte ik, aan den blauwen horizon, eenen dorpstoren, die boven den donkeren kring der bosschen uitstak.
Een dof gedommel steeg langs dien kant op; het werd duidelijker naarmate ik naderde.
Eensklaps zag ik op den rand van het bosch eenen ruiter, die eerst in draf voortreed, dan stapte en eindelijk
| |
| |
stil stond; zijn uitgetogen sabel flikkerde in de zon als een bliksemflits.
Tot welk leger behoorde hij? Gewis niet tot dat der vrijwilligers. Ik moest mij dus in de nabijheid van het leger der Pruisen, of van de Sansculotten bevinden.
Het antwoord was mij gansch onverschillig; het waren immers soldaten, en bij elke partij had ik vrienden; ik stapte dus moedig vooruit.
De cavalerist wachtte mij af, misschien omdat hij niet tot mij kon komen, ten gevolge eener waterkweb. Op eenigen afstand riep hij mij een paar woorden toe, die ik niet verstond.
Ik bemerkte wel dat hij niet zeer goed gezind was, want hij zwaaide dreigend zijn langen sabel; ik was echter gewoon met soldaten om te gaan en naderde stout.
In eenen oogslag was de ruiter van zijn paard gestegen; maar pal stond ik, al naderde hij mij met vlammenden blik.
De Fransche dragonder, ik herkende nu zeer goed de uniform, greep mij bij den kraag, maar berstte plotseling in een luid gelach uit, toen ik, gewis op een wonderlijken toon, den kreet van Vivat de république! uit den gorgel wrong.
Met eene stevige hand vastgegrepen, werd ik voor op het stokmagere paard gezet, en inderdaad! ik was bevreesd dat wij door het arme beest zouden heen gezakt zijn, toen de dragonder zelf weer vlug in den zadel sprong, en langs den boschkant voortreed.
Wij ontmoetten andere ruiters en ook infanteristen, die in kleine groepen door het kreupelhout voortgingen.
Een cavalerist trok de pistool, die ik in den broeksband droeg, te voorschijn, onderzocht het wapen, scheen het zeer goed te keuren, stak het in zijn holster, gaf mij ter vergelding eene streep met het plat van den sabel en reed voort terwijl de andere lachten, omdat ik een zoo bitter
| |
| |
gezicht trok en de plaats wreef, waar de brutale kerel mij gemeten had.
Ik heb later begrepen, dat ik in de handen der uiterste patrouilles van de achterhoede gevallen was, terwijl deze laatste, meer binnenwaarts den terugtocht op Antwerpen voortzette.
Door mijn eersten ruiter werd ik aan eenen anderen, en vervolgens aan eenen infanterist overgeleverd, die mij de ooren schier van het hoofd scheurde, en eindelijk zag ik eene talrijke legerbende over den zandweg voorttrekken.
Wat inzicht had men met mij? Ik weet het niet.
Wellicht hield men mij voor eenen spion, en ik had een zeer lastig kwartier uurs kunnen doorbrengen, indien ik op eenige stappen voor mij, kapitein Cordonnet niet bemerkt had, of ten minste dat voortstappende wezen scheen zijne schim te zijn.
‘Kapitein Cordonnet, kapitein Cordonnet! Vivat de république,’ riep ik luidkeels.
De aangeroepene lichtte het hoofd op; hij herkende mij en wisselde eenige woorden met den republikaan.
Ik wachtte den uitslag van het gesprek niet af, rukte mij los, greep de hand van den kapitein, kuste die en hij trok die hand niet terug, maar drukte de mijne, als hadde hij een ouden vriend weergevonden.
Op dat oogenblik had ik eerst de vaste overtuiging, dat het kapitein Cordonnet in vleesch en bloed was.
De lange, flinke man zag er bleek en vermagerd uit; zijne uniform hing aan flarden, was vuil, besmeurd en onkennelijk. De rechter elleboog stak door de mouw en zelfs door het hemd. Zijn schoeisel was gescheurd, en ik zag zijne bloote voeten. Toen hij zich omwendde, bemerkte ik dat hij den linkerarm in eenen doek, aan den hals vastgemaakt, droeg.
Wat moest hij veel en lang geleden hebben! Maar hoe fier was zijn oog! Het tintelde zelfs meer dan vroeger,
| |
| |
misschien wel ten gevolge der lijkkleur, die zijn gelaat overdekte.
Ik stapte naast den kapitein voort; een gesprek voeren konden wij niet, omdat ik het Fransch en hij het Vlaamsch niet machtig was. Soms hief ik het oog op en ontmoette dan zijn toegenegen blik.
Een paar maal klopte de kapitein mij op den schouder, zooals men een trouwen hond beloont en aanmoedigt.
Veel zorg en moeite heb ik dien dag den kapitein bespaard. Als wij halt hielden, doorliep ik den omtrek om hier of daar een schep helder en verfrisschend water te vinden.
Op een stuk brood was niet te hopen. De streek was letterlijk kaal geschoren; zij was naakt als mijne hand en de soldaten, uitgeput van honger en vermoeienis, vloekten die woestijn, welke zij echter zelf hadden doen ontstaan.
Ik kan op dit oogenblik niet juist meer zeggen, op welke wijze de achterhoede was samengesteld; ik herinner mij enkel dat zij uit verschillende wapens ruiterij, uit vliegende artillerie en voetgangers bestond.
De troepen hadden, even als die welke ik reeds had zien terugkeeren, een armoedig, ellendig en deerniswaardig uiterlijk.
Ik heb later dikwijls hooren zeggen: ‘De Fransche soldaat is altijd vroolijk, en zingt zelfs in het grootste verdriet.’ Doch ik kan u verzekeren, dat ik niets bemerkte 't geen blijgeestigheid verraadde, en geen enkel die nog de Marseillaise of de Carmagnole, zooals hij vroeger deed, aanhief.
In armoede ja, kan de Fransche soldaat zingen. Ik had een deel van het leger van Dumouriez gezien, toen het eenige maanden geleden Antwerpen binnentrok en alles behalve weelde had. Het was toen blijgeestig, omdat het te Jemappes overwinnend was; maar in de neêrlaag, ken
| |
| |
ik ook niets meer ontmoedigd en ontzenuwd dan de Fransche soldaat.
Ditmaal sleepten de ongelukkigen hunne lamme beenen, meestal stilzwijgend of morrend, door het zand voort.
Van tijd tot tijd ontwaarde ik een Sansculotte die, bleek en uitgemergeld, aan den kant van den weg gezeten was en met een droevig oog de troepen zag voorbijtrekken. Zij gingen naar Frankrijk terug; zij hadden immers nog kracht en gezonde leden; maar zou hij, de ongelukkige, zijn vaderland weêrzien?...
Ach, wat wierpen die afgebeulden, smeekende blikken op de ruiters of op de voorbijtrekkende kanonnen.... Eene kleine plaats daar en een oogenblik rust, zouden zij gaarne met een glas van hun bloed betaald hebben....
Ik heb er een gezien - en nooit zal dat wezen uit mijn geheugen gewischt worden - die blootshoofds en blootvoets tegen eenen boomstam leunde. Een der neêrhangende takken hield den krijger recht; want... hij was een lijk.
De oogen van dien doode waren verglaasd en wijd open, en de mond gaapte: het was, of wij voor hem defileerden en hij ons kommandeerde.
Sommige soldaten gingen onverschillig, zonder schier het hoofd op te lichten, voorbij; anderen sloegen vluchtig een somberen en bedroefden blik op dat akelige wezen; nog anderen wierpen den dooden generaal, zooals zij hem noemden, een spotwoord toe en er was zelfs een infanterist, die hem een stuk pijp in den gapenden mond stak.
Ik wendde het hoofd om, doch later heb ik dikwijls aan dien soldaat gedacht; het was alsof hij, op bevel van de dood, ons telde, om te weten hoeveel prooi zij, eenige uren later, nog zou inoogsten....
Wat is de oorlog toch een wreed, een harteloos iets!
Ook viel er soms een der paarden, die voor de kanonnen gespannen waren; men sneed de strengen door, ruimde
| |
| |
het stervende dier, zooveel mogelijk, uit den weg, en... voort! ging het, voort!
Minder dan ik eene juiste opgaaf der troepen kan doen, zou ik een volledig denkbeeld van de marsch, of andere krijgskundige bijzonderheden kunnen geven. Dat alles is straks eene halve eeuw geleden, en ik heb mij later over het een en ander slechts moeilijk kunnen vergewissen.
Ik ga dus meestal mijne herinneringen te rade.
De achterhoede marcheerde op twee niet ver van elkander liggende wegen, en werd rechts en links door patrouilles cavalerie, tamelijk ver uiteen gespreid, gedekt.
De twee wegen versmolten zich in een klein gehucht, dat grootendeels in puin en asch lag, en vormde buiten de huizen een enkelen weg, die op een polder- of moerasachtige vlakte uitliep.
Op dat punt vormde zich eene waterstreep, die rechts en links in de poldergronden verloren liep, en alleen eene houten brug gaf toegang om de overzij te bereiken.
Dààr gekomen, was de achterhoede gered; de brug werd opgebroken, en er lag een tijdelijke hinderpaal tusschen de aanvallende en aftrekkende kolonnes.
Doch rechts van ons strekte zich eene lange streep mastbosch uit, welke te ver van ons korps lag, om door de scherpschutters bezet te worden.
Dit mastbosch verborg eenen weg, die op de kleine brug uitliep en langs welken - wij wisten dit eerst later - de vijandelijke cavalerie misschien eer dan wij, het reddingspunt zou kunnen bereiken.
Was het die weg, welke citoyen Thierry 's nachts in den molen verraden had?
Een dof gedommel steeg in de verte op, het alarm verspreidde zich in het legerkorps: de vijand was daar en kondigde zich als een opkomend onweêr aan.
Ik weet niet welk electrisch vuur door de gelederen liep; maar de straks gebogen hoofden werden opgelicht, de
| |
| |
straks nog ziellooze oogen fonkelden akelig, de verlamde hand omklemde krampachtig het geweer, de voeten kregen hunne spierkracht weêr.
Ik dacht in den aanvang dat de moed in allen herleefde: 't was, bij het overgroote gedeelte der achterhoede, slechts zucht naar zelfbehoud.
De vliegende artillerie ijlde dwars door het gehucht vooruit en richtte zich naar het bedreigde punt; de cavalerie joeg in snelle vaart achter het gehucht om, ten einde zich op het gegeven punt met de artillerie te vereenigen; de infanterie forceerde de marsch.
De brug, de brug in ons bezit, of wij waren afgesneden en verloren!
Men kan geen juist denkbeeld van een dergelijk oogenblik opvatten, indien men het nooit heeft beleefd.
Die hortende, schokkende en botsende vaart der zware kanonnen; de rennende paarden, door zweep, spoor en stem aangevuurd en soms steigerend, soms bonzend vallend; die razende jacht der ruiters, wier paarden, hoe mager ook, met vliegende manen en gerekten staart, als eene vluchtende kudde bijeen schuilen en in eene stofwolk verdwijnen; de oogenblikkelijke verwarring welke er ontstaat, als een der paarden struikelt en met zijnen ruiter neertuimelt, terwijl de gansche jacht over de gevallenen heen vliegt; dat koortsachtige, onbegrijpelijke gevoel, de angst, de drift, de onrust of de moed, welke de soldaten bemeesteren, als de woorden: ‘De vijand is daar!’ worden uitgesproken; dat alles laat zich gevoelen, niet beschrijven.
Ik bevond mij op het oogenblik, waarvan ik hooger sprak, op eene plaats van waar ik den eersten schok tusschen de ruiterij, in oogenschouw nemen kon.
De Pruisische cavalerie verscheen op den door het mastbosch bedekten weg, en ontplooide zich in de vlakte.
Het was als een kloek, machtig en onstuimig voorwaarts rollend, stalen bolwerk, in en boven hetwelk duizenden
| |
| |
bllksems flitsten, want de zon deed de uitgetogen palassen, de wapens en uniformen, verblindend schitteren.
Een ontzaglijke scherpe en doorsnijdende kreet steeg in de verte op; de grond daverde onder den hoefslag der paarden, alsof de donder in den schoot de aarde verborgen zat.
De Fransche cavalerie wachtte hare artillerie niet af; zij viel met den verschrikkelijken kreet van Vive la république! die te Jemappes de Oostenrijkers reeds had doen deinzen, de Pruisische troepen aan, en de twee kolossale monsters versmolten zich eenige oogenblikken en verdwenen in eene wolk van stof en rook.
De gelederen der Pruisen waren, wel is waar, niet gebroken, maar zij plooiden; de tweede charge der Franschen was heviger dan de eerste en nu was ook de artillerie ter plaatse. Het kanon braakte zijn schroot, en 't scheen mij toe dat de grond berstte en scheurde, en een tot nu verborgen krater zijn vuur donderend opwaarts wierp.
De Franschen waren meester van het bedreigde punt.
De Pruisen kwamen nu echter aan alle kanten opdagen; rechts en links was de achterhoede omsingeld. Het Vorwarts! Vorwarts! klonk ons dreigend in de ooren.
Toch kon de vijand slechts stap voor stap naderen; want de Franschen, zich telkens concentreerende, hadden al hunne krachtdadigheid herwonnen en iedere haag, iedere muur, iedere boom, ieder schutsel werd eene batterij, welke vuur, verdelging en dood braakte.
Ik bleef immer in de nabijheid van kapitein Cordonnet; in de hand welke hij vrij had, zwaaide hij den degen, en gansch mijn leven zal ik hem zien, hoe hij, in zijne gehavende uniform, blootshoofds, den gekwetsten arm nog altijd in den draagband, onder het aanheffen van En avant, citoyens! vooruitsprong, en aan de zijnen den weg wees om te overwinnen of te sterven.
| |
| |
Ik hoorde weldra geen kogelgeschuifel, geen trompetgeschal, geen tromgeroffel, geen kommando, geen gekerm, geen wraakgeschreeuw meer; alles versmolt zich in een vreeselijk gedommel.
Ook zag ik niets meer van al de ellende, het bloed en de vermorzelde ledematen van degenen, welke vielen en op den grond uitgestrekt bleven liggen.
Het ging over alles heen, vooruit, vooruit! en in dien stroom van bloed en vuur, ik zal niet zeggen, stapte ik voort, maar werd ik letterlijk voortgerold.
De Fransche troepen hadden met voortreffelijken uitslag gestreden, en het gelukte den bevelhebber, buiten het dorp zijne soldaten volledig te verzamelen.
Ik heb gezegd dat er één enkele weg van het gehucht naar de brug leidde, welke laatste in de macht van onze cavalerie en artillerie gebleven was; ik zeg onze - want ik behoorde immers weer tot het republikaansche leger?
Al strijdende rukten de troepen, in zes kolonnes, drie aan elke zijde der baan, voorwaarts. Op de baan zelve bevond zich het overige der artillerie, welke tusschen de ruimte, die er tusschen de kolonnes gehouden werd, het schroot over de heide zaaide, en de vlakte zooveel mogelijk zuiver hield.
Een verschrikkelijker marsch dan deze heb ik nooit gezien.
Herinnert gij u dat gij in uwe jeugd, den schooljongen die de wetten der eerlijkheid geschonden had, door de ‘kardons’ deedt loopen, terwijl het aan de twee rijen bengels vrijstond, hem middelerwijl zooveel slagen toe te dienen als mogelijk was?
Hebt gij nooit hooren vertellen, dat men vroeger den soldaat tot straf door de spitsroê deed loopen, terwijl eene hageljacht stokslagen op zijnen rug neerkwam?
Welnu! wij liepen niet, neen! wij gingen stap voor stap, door een ‘kardons’, door eene spitsroê van gloeiende kogels.
| |
| |
Och, het was zoo verschrikkelijk! De arme soldaten vielen als weggemaaid en men stapte onbarmhartig over de dooden, alsof het enkel een verpletterend ongedierte was geweest.
Wij lieten eene lange rij van bloedige lijken, gebroken kanonnen, stervende paarden achter ons, doch niemand wendde het hoofd om; altijd voorwaarts! want ginds, op korten afstand voor ons, lag redding en behoud.
Ik bleef tot nu toe vrij geregeld aan de zijde van kapitein Cordonnet. Ik was gansch met bloed bemorst, want meer dan eens was ik ever lijken heengetuimeld, of was mij een bloedstraal van een der vallende soldaten, op het lijf en in het aangezicht gespoten; ik had mij letterlijk in het bloed gewenteld.
Een juist denkbeeld geven van de gevoelens, welke mij in die verschrikkelijke oogenblikken beheerschten, zou onmogelijk zijn. Dit weet ik, dat mijne tanden klapperden en ik over al mijne leden rilde; maar de kleine tamboer, een knaap van veertien of vijftien jaren, rilde niet - neen! Die sloeg, bij het vallen van dien kogelregen, nog al de signalen.
De vijandelijke troepen daagden meer en meer op; het vuur werd heviger en de hoop om buiten dien gloeienden kring te geraken, werd allengs kleiner.
Soms klonk de stem van Cordonnet boven al dat gebulder uit, en ik hoorde de afgebroken woorden: Patrie.... République.... en Avant!
Eensklaps deed zich een verschrikkelijken slag hooren. Het was of de grond in de hoogte bonsde; gansch de vlakte scheen donderend te kraken, te scheuren en tot brokken te slaan. Een onmetelijke vuurberg, bekroond door een zwartgrauwe damp, steeg aan den kant der brug, tot aan de wolken, in de hoogte.
De vijand was, niettegenstaande alles, meester der stelling geworden en had ze in de lucht doen springen.
| |
| |
De slag deed mij wankelen en vallen. Wat heb ik verder gezien? Ik weet het niet. Een krijgsgeschreeuw, dat een oogenblik alles overheerschte - een verdubbeld rumoer, geknetter en geknal - eene laatste poging van het republikaansche leger, om zich, hoe bloedend en gewond ook, op te richten - en toen viel het, neergesabeld en onder de hoeven der paarden vertrapt, in den drabbigen poldergrond.
Ik was in tijds naar een omgevallen treinwagen gekropen.
De Pruisische huzaren stormden met een razend Hoerah! als wilde jagers, als furiën over mij heen. Hunne dolmans vlogen achterwaarts in den wind, gelijk de manen en staarten hunner brieschende paarden. De ruiters zwaaiden hunne sabels en spoorden immer hunne rossen aan.
Al wat nog van onze achterhoede overeind stond, zakte neer als korenhalmen, die door de zeis van den maaier worden neergeslagen.
|
|