| |
X.
Aan den ouden molen.
't Was een heerlijke morgen. De zon brak met eenen stroom van purper en goud door de grauwe wolken. De leeuwrik steeg zingend uit het donkergroene koren op. De natuur was frisch, vroolijk, vol leven en toekomst.
Och, wat droevig contrast maakte dit alles met hetgeen ik reeds van den oorlog en in dien omtrek, ontwaard had!
Het spookachtige lijk van Pasque, in den maneschijn! gezien, kwam mij nu gedurig voor den geest. 't Was toch een mensch, dien men onbarmhartig in de eeuwigheid geslingerd had!
| |
| |
En onwillens staarde ik telkens op Roodwammes, die koud en onverschillig voorop marcheerde, want wij richtten ons meer en meer op Antwerpen.
De meeste boeren waren ingetogen en stapten zwijgend, met het wapen op den schouder, voort.
Eenigen echter zongen een lied uit den patriottentijd, een lied dat de Oostenrijkers, de vroegere overheerschers der Zuidelijke Nederlanden, meer dan eens had doen ontstellen, en dat nu, met eene kleine verandering, voor de gelegenheid diende. Ik herinner er mij de volgende regels van:
't Vrijdoms vaen dat wordt herplant,
Nieuwe iever, nieuwe leden!
Geen Franschen in ons land!
Hebt couragie, schept maar moed!
Nog een weinig 't zal wel hotten
Roodwammes zong niet; doch Roodwammes was ingetogen. Wat er gebeurd was scheen hij reeds vergeten te hebben. Hij dacht enkel aan hetgeen nog gebeuren moest.
Naarmate de dag vorderde, verging ook meer en meer de indruk van den vorigen nacht, en eene vroolijke stemming maakte zich van allen meester, totdat op den weg dit of dat droevig spoor, door den vijand achtergelaten, zich opdeed. Dan veranderde de stemming en men verhaastte den stap, in de hoop eenige Franschen te ontmoeten.
Telkens dat wij een dorp naderden, zagen wij vrouwen en kinderen angstig in den omtrek dwalen, huizen afgebrand, schuren vernield, akkers platgetrapt onder de hoeven der paarden, voorwerpen door de soldaten achtergelaten: hier een geweer, daar eene veldflesch, ginds een sabel,
| |
| |
verder een gebroken treinwagen, een dood paard met gerekten hals, uitgestrekte pooten en uithangende tong, om welke vliegen gonsden.
Eer het middag was hadden al onze vrijwilligers wapens, die men rechts en links opraapte, en was de groep wel met honderd jonge en krachtige knapen vermeerderd.
Wij hoorden altijd nog in de verte het kanon; want vergeet niet, dat wij ons niet op de groote baan bevonden, langs welke het leger op Antwerpen afzakte.
Roodwammes was slim genoeg zich daar niet te wagen; de Sansculotten, welke wij vervolgden, waren de voor-loopers; het gros van het leger was rechts van ons.
Waagden wij ons nu te veel aan den kant der groote baan, dan zou men ons in een omzien naar de andere wereld gezonden hebben.
Wij hoorden, zeg ik, altijd in de verte het geschut. Door den soms zesvoudigen echo herhaald, rommelde ieder schot als een lange donder door de groote mastbosschen.
Herhaalde malen had Roodwammes aandachtig geluisterd en het kwam hem voor, als hoorde hij een rumoer achter ons, hetwelk, in dezelfde richting als wij gingen, immer aangroeide.
Bedroog hij zich niet, dan volgde eene bende aftrekkende Franschen ons op de hielen.
Wij bereikten voor het vallen des avonds eene kleine rivier, die den weg gansch doorsneed. Eene houten brug, over het water gelegd, gaf toegang tot het dorp, wiens roode pannen- en zwarte strooien daken zich tusschen de hooge linden deels verborgen.
Aan de brug lag een kleinen, in hout gebouwden watermolen.
‘Laat ons de brug opbreken en ons in dien molen verschuilen,’ zegde Roodwammes.
Zoo gezegd, zoo gedaan; de oude planken waren in
| |
| |
een omzien weggenomen en dreven op het water, zoodat er van de brug niets meer overbleef dan het geraamte, uit zware balken bestaande.
Over die balken heen, gingen wij, de een voor de andere na, naar den overkant der rivier.
Langs dien kant was de beek met struikgewas, dor riet van het voorgaande jaar, met eene wezenlijke wildernis bezet, en in welke het nieuwe groen van het voorjaar opschoot.
Van afstand tot afstand lag een vrijwilliger op den buik achter dat struikgewas; de linie telde voor het minst vijftig schutters, die allen met geweren waren gewapend.
Men had onderling het kruit verdeeld, doch men had niet meer dan twee schoten per hoofd.
De overige vrijwilligers braken den molen open, en in minder dan eene minuut was het oude gebouw, van onder tot boven, met scherpschutters bezet.
Deze loerde door een venster, gene stak zijn geweer door de spleet eener plank, een derde hield zich schuil aan de deur.
Diegenen van ons welke slechts met rieken, gaffels en vlegels gewapend waren, verborgen zich in het kreupelhout achter den molen, en zouden den vijand in den rug vallen, wanneer hij den ouden molen aantastte en langs daar het dorp wilde bereiken.
Roodwammes had, als een behendig generaal, alle mogelijke schikkingen genomen. Alles was doodstil in den molen; ieder van ons loerde den weg op. Men hield den adem in; men hoorde, zoo dacht mij, de harten kloppen.
De nadering van een dreigend gevaar, is een wonderlijk gevoel. De mensch berekent alsdan zijn zelfbehoud, en al wie kon, plaatste zich ook zooveel mogelijk tegen een der balken, die altijd een beter kuras waren dan den planken wand.
Ik zat naast Abel en een der molensteenen, welke gansch
| |
| |
door stuifmeel overdekt waren; hij hield stijf zijnen vlegel vast en het oog op de deur gericht.
‘Zijt gij bang?’ vroeg ik fluisterend.
‘Toch niet!’ was het antwoord.
Eene beweging van Roodwammes, die zich echter om ons niet bekommerde, deed ons zwijgen.
Roodwammes zat op den eenen knie en staarde door eene vierkante opening van een paar handen groot. Hij lag daar kalm en geduldig op den loer, gelijk een jager, die bij helder maanlicht het voorbijsnellende wild afwacht.
‘Daar zijn ze!’ sprak Frits, die boven ons in de hane-balken zat.
Die weinige woorden deden een schokkend uitwerksel op ons:
‘Ja, daar zijn ze!’ herhaalde Roodwammes; ‘ze zijn talrijk. Daar zijn er verscheiden honderden. Opgepast! geen vuur vóór dat ik het signaal geef! Stil, houdt u gereed!’
Mijn hart klopte geweldig; ik stond op om door eene spleet der planken te zien.
De gansche baan was door soldaten overdekt, die in een wanordelijke mengeling, over den zandweg stapten. Stappen is het woord niet: zij sleepten zich voort, gebukt onder den last van hunne wapens.
Haveloos waren zij, toen zij naar Holland trokken; maar om hunnen toestand, of liever hun uiterlijk, bij den terugkeer te beschrijven, daartoe vind ik geene woorden.
Velen waren schier naakt; de meesten waren blootvoets; hunne uniformen hadden allen vorm verloren. Ik zag de gekwetsten, die den arm in eenen doek droegen; anderen liepen kreupel en stonden van tijd tot tijd stil om te rusten; maar niemand bekommerde zich om hen; iedereen zorgde voor zichzelf. Nog anderen hadden doeken om het hoofd gebonden, gewis om hunne wonden tegen de onguurheden des weders te beveiligen.
| |
| |
Toen zij den molen en het dorp in 't oog kregen, ging er een algemeen Hoerrah! op. Men wees elkander den toren aan, en 't was of heel de bende schreeuwde: Daarheen! daarheen! Men verhaastte den stap. Een half uur later zou het dorp afgestroopt en uitgeplunderd zijn geweest; doch Roodwammes was daar!
Zoohaast de officier, die zich aan het hoofd der groep bevond, de brug opgebroken zag, kommandeerde hij halt, aan welk kommando men slechts onwillig gehoorzaamde.
Tien of twaalf soldaten kwamen als tirailleurs vooruit om den weg te verkennen; wij zagen dat de vluchtelingen een onverhoedschen aanval duchtten.
De kolonne bevond zich op een geweerschot afstand van den molen. Roodwammes riep: Vuur! en venster, spleet en deur van den ouden molen, braakten vlam en rook.
Het planken gebouw daverde en kraakte; het was in dikken en stinkenden damp gehuld, waaruit andermaal vuurstralen flikkerden.
Ik dacht ineens doof en blind te zijn geslagen, en ik bonsde van den molensteen, waarop ik gezeten was, alsof ik er door eenen kogel werd afgeworpen.
Wij hoorden buiten een verschrikkelijken kreet; maar de kruitdamp belette ons te zien.
God in den hoogsten der hemelen! Een oogenblik daarna gevoelden wij des te beter. Wij hadden een commando gehoord en er volgde eene ontploffing van geweren, en boven en rechts en links van ons kraakte, ratelde berstte, scheurde de molen, alsof hij door eenen donderslag in stukken vloog, en ons allen zou verpletteren.
Er steeg een akelig gehuil onder ons op; twee of drie vrijwilligers waren gekwetst en een zelfs tuimelde uit de hanebalken, waarin hij gezeten was, naar beneden.
‘Abel, Abel!’ hoorde ik roepen.
‘Frits, Frits!’ riep de aangesprokene. Zij verzekerden
| |
| |
zich, of zij in die ontploffing ongedeerd waren gebleven.
Ik hoorde in al die verwarring de stem van Roodwammes, helder klinkend, galmend als eene klok, die alarm luidt in het oogenblik des gevaars.
‘Moed, moed!’ riep hij; ‘Vuur!’ en een deel der vrijwilligers, die hunne geweren nog niet hadden afgeschoten, losten ze nu op de Franschen, die à la bayonnette en onder een huilend geroep, op ons afkwamen.
Dat nieuwe geweervuur deed hun echter achteruit stuiven; daarbij de linie schutters langs de rivier gelegerd, gaf vuur en uit het kreupelhout sprongen de vrijwilligers met gaffel en riek te voorschijn.
Wij hoorden een oogenblik een verward geluid. Waren het menschenstemmen? Ja, daarvan was ik overtuigd; maar zoo wonderlijk, zoo akelig heb ik nooit menschen hooren schreeuwen en huilen. Het duurde maar een oogenblik; want de Sansculotten deinsden achteruit, en wij hoorden wel aan het ‘Slaat dood! slaat dood!’ dat wij meester van de brug waren gebleven.
Roodwammes had de deuren van den molen opengerukt en sprong naar buiten, anderen volgden. Ik zie nog hoe Frits over ons, over Abel en mij, kwam heengesprongen; hoe, weet ik niet, want alles was in verwarring, en ik was zelfs verwonderd te zien dat de molen, dien ik had voelen waggelen en hooren kraken, bij het pelotonsvuur der Franschen, nog recht stond en wij nog leefden.
Door den kruitdamp heen die, gevoegd bij de avondschemering, de voorwerpen min of meer onduidelijk maakte, zagen wij de kolonne met spoed langs de rivier afzakken, vervolgd door de linie tirailleurs.
Slechts eene voorwacht had een oogenblik aan de brug derf aanval beproefd; het overige der kolonne had in hare vlucht, onmiddellijk eene zijdelingsche richting genomen.
‘De Franschen zijn kloeke soldaten,’ had ik Roodwammes een uur te voren nog hooren zeggen, ‘maar als
| |
| |
ze eens een loopje nemen, kan geen duivel hen tot staan? brengen.’
De schrik zat in de republikaansche krijgers, en ze dachten gewis dat de oude molen, de weg, de rivier en het dorp reeds door de Pruisen bezet waren.
Ik stond op het rad van den molen en zag de soldaten rechts en links vluchten, om zich hoogerop, waar men buiten het bereik der kogels van de vrijwilligers was, weer te vereenigen.
Er waren nu, zoo het mij toescheen, geene gekwetsten, geene vermoeiden, geene kreupelen, geene verminkten meer; de schrik had hunne voeten bevleugeld.
Slechts twee, welke door het brandend lood getroffen waren, lagen voor eeuwig bewegingsloos op den zandweg; een dezer had eenen kogel in de borst, den anderen had men de hersens ingeslagen.
Aan een der balken van de brug klampte zich wanhopig een gekwetste vast; de ongelukkige hing in het water, welks oppervlakte, zoo dacht ik ten minste, door het bloed gekleurd was.
Ik zie nog zijn bleek en bebloed hoofd, en zijne handen boven het water uitsteken; ik hoor hem nog om hulp kermen.
Roodwammes sprong op eenen der balken en was op het punt hem den loop van zijn fusiek toe te reiken en hem te redden, toen de ongelukkige den balk losliet en in den kolk, vóór den molen, zonk....
Nog eens kwam hij met het hoofd boven, stiet een akelig geluid uit en zakte toen in zijn watergraf, dat schier op hetzelfde oogenblik weer effen werd.
Den volgenden dag zou de stroom het lijk voortstooten tot onder het zware molenrad, alwaar het vermorzeld, gemalen en in stukken opgeworpen zou worden. Dat zegde Frits ten minste, en die kon het wel weten.
Wij hadden vier gekwetsten, doch hunne wonden waren
| |
| |
juist niet erg; ze waren recht fier; en toen de vrijwilligers zich andermaal verzamelden, waren zij opgewonden van vreugde en schenen eensklaps in oude soldaten, aan het vuur gewoon, veranderd te zijn.
Vooruit! men wilde vooruit; schieten en doodslaan was immers plezierig! Het ophangen van Pasque had hen nog doen rillen; maar het zien van de twee lijken, die in een bad van reeds verdikt bloed lagen, het reddeloos verdrinken van den gewonde, maakte geen anderen indruk dan dien van: ‘Nog meer! nog meer!’
Zóó is de mensch: hij is evenals de tijger; als hij eens bloed gelekt heeft, wil hij bloed slurpen, slurpen met volle teugen.
Roodwammes vervolgde de vluchtelingen niet; hij liet ze den rivierkant afzakken, en hoogerop de beek overtrekken. Het dorp was gespaard gebleven en wij trokken er triomfant binnen.
Alvorens heen te gaan, wierp ik nog eenen oogslag op den molen; hij scheen in die korte oogenblikken wel honderd jaar ouder, ik wil zeggen, meer vervallen te zijn geworden. De wanden van het dak waren doorschoten, gesplinterd, gespaanderd; planken hingen gespleten naar beneden; de deur was uit hare hengsels geslagen; het dak was, ten gevolge van gebroken sparren, op twee of drie plaatsen verzakt.
Het dorp was schier ledig; maar wij vonden er toch nachtverblijf, eten en drinken en nieuwe manschappen; maar ook anderen, toen de eerste drift gekoeld was, verlieten ons en keerden naar huis terug: onder deze waren Frits en Abel.
Roodwammes liet heengaan en komen wat wilde; mij dunkt dat, ware hij alléén geweest, hij de vervolging nog zou hebben voortgezet.
Velen van ons sliepen in een ledig huis; wat mij betreft ik kon niet slapen en ging buiten de pachthoeve.
| |
| |
De maan scheen helder; daar waar de huizen en schuren geen breede schaduwen afwierpen, was het licht, bijna zoo licht als bij dag.
Buiten aan het venster stond Roodwammes; hij leunde tegen den muur, de armen op de borst gekruist, en rookte met welgevallen zijne pijp.
De onbekende stond daar als een vreedzame pachter, die, na volbrachten arbeid en het genoten avondmaal, in de koelte wat kwam luierikken en zijne pijp rooken.
Na eenige opgenblikken zegde Roodwammes:
‘Waar zijt ge vandaan?’
‘Van Antwerpen,’ was het antwoord.
‘Hoe komt ge hier?’
‘Ik was het Fransche leger gevolgd.’
‘En nu zijt gij in het kamp der patriotten?’ liet hij er eenigszins verwonderd op volgen.
‘Ik haat de citoyens.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik dacht dat ze dapper en onverwinnelijk waren.’
‘En gij hebt integendeel gezien, dat, eens aan 't loopen, zij het hart in de schoenen hebben. Hebt gij geene wapens?’
‘Niets dan eenen sabel, zoo bot dat men er nauwelijks boter meê kan snijden.’
Roodwammes lachte.
‘Ge zult hem morgen bij den smid doen slijpen. Ziehier nog eene pistool; 't is een goed wapen. Doe uw best om nu kruit en lood te krijgen.’
Ik nam de pistool; 't was eene holsterpistool van eenen dragonder of huzaar. Ik haalde den haan over, deed den trekker spelen, en de vonken schoten helder uit de gladde stalen pan; daarna deed ik den laadstok in den loop klingelen. Het wapen werd bevonden in goede orde te zijn; er ontbrak mij niets dan lood en kruit. Dat echter
| |
| |
was de grootste zwarigheid. Ik kon niet hopen dat Roodwammes mij iets van zijnen voorraad zou meêdeelen; hij was gierig op elk korreltje kruit.
Er schoot mij iets te binnen: aan den molen waren twee Sansculotten gevallen, en de vrijwilligers hadden ze, als een bewijs van hunnen doortocht, ter plaatse achtergelaten.
Wie weet, of daar niet een voorraad kruit en lood zou te vinden zijn.
Ik volgde den weg, die naar den molen leidde. Alles was rustig. De maan deed het water der rivier, alsof zij met zilveren schilfers bedekt was, glinsteren, en het eenige gerucht dat zich liet hooren, was het murmelen van het water tusschen het slapende molenrad.
Mijn hart klopte toen ik voor de balken der brug stond; een oogenblik aarzelde ik, doch ik had den moed den overkant der rivier te bereiken.
Daar lagen de twee citoyens in het zand: de een was met het aangezicht op den grond gevallen en scheen zich in het diepe karrespoor te willen verbergen.
Het lijk was reeds uitgeplunderd, ten minste in wat de wapens betreft: de patroontesch, sabel en geweer waren verdwenen, en ik wendde mij naar het tweede lijk.
Dit laatste lag op den rug en de wijd geopende oogen waren op mij gericht. Ik zal dat bleeke gelaat, die groote, strakke oogen en dien halfgeopenden mond, kortom, die vreeselijke uitdrukking op dat wezen nooit vergeten. De citoyen scheen mij na den dood nog te dreigen, en er was een oogenblik dat ik dacht hem te zien herleven, zich oprichten en mij met zijne lange armen vastgrijpen.
Er kriemelde een wonderlijk gevoel tot in mijne haren; mijn hart klopte en ik bleef besluiteloos op eenige stappen van het lijk staan.
Bang zijn lag niet in mijn karakter; maar die nachtelijke stilte, die eenzaamheid, dat geheimzinnig ruischen van het
| |
| |
molenrad, het maanlicht zelfs, verhoogden het spookachtige in dat doodbleeke wezen, dat mij voortdurend aanstaarde en zelfs elke beweging scheen te volgen.
Daarbij, ik moest het lijk omkeeren om aan de patroon-tesch te geraken, en dit denkbeeld deed mij huiveren.
Er steeg een dof gerucht langs den kant van het lijk op en ik stond, eer ik er mij rekening kon van geven, aan de overzij der brug, in de deur van den molen.
Het gedruisch was geene inbeelding geweest; eene lange, zwarte gestalte verscheen op den rivierkant, en 't scheen mij toe, dat zij over het voetpad heen en recht op den molen aandreef.
Langs den anderen kant, op de groote baan, hoorde ik op dat oogenblik, den hoefslag van een paard en schier terzelfder tijd zag ik inderdaad eenen ruiter naderen.
‘Werda?’ riep de zwarte gestalte op den oever.
De ruiter antwoordde, steeg af, bond zijn paard aan den tak van eenen boom en de twee gestalten naderden elkander, schenen zich niet het minst om de twee lijken te bekommeren, en richtten zich naar de afgebroken brug.
Ik sprong binnen en klauterde op eenen der balken: in die schuilplaats was ik veilig en kon de twee vijanden of vrienden rustig laten voorbijtrekken.
Maar neen, fluisterend sprekend, hielden zij vóór den molen stil en traden welhaast binnen.
Ik hield me zoo stil als eene muis, loerde naar beneden en spitste de ooren.
Daar sprankten de vuurvonken uit den keisteen; ik zag een puntje vuur, dat door een der personen werd aangeblazen; een oogenblik daarna brandde een solferstek in zijne hand en eindelijk eene kaars.
Ik zag dat de persoon, welke ze vasthield, het vet op den molensteen liet druppelen en daarna de kaars daarin vastmaakte, terwijl de andere eene ronde deed in en om den molen.
| |
| |
Toen de tweede persoon terugkwam, en beiden hunne mantels afdeden, bemerkte ik dat een hunner een officier was, doch hij droeg eene uniform, die ik nog niet had gezien; de andere was... ja, ik herkende hem wel! citoyen Thierry, de handlanger van Pasque, Doche en Publicola, welke laatste, tijdens het beleg van het kasteel van Antwerpen, voor zijne gepleegde schurkerijen, gefusilleerd was.
Zie, ik had op dat oogenblik liever bij Roodwammes, in het dorp, gezeten!
De minste beweging kon mij verraden, en wie weet! wat schurk die onbekende was.
Wat er tusschen beiden gezegd werd, verstond ik niet. Ik kon slechts hier en daar het Vlaamsche woord van Thierry opvangen, die, zooals gezegd is, de zoon van meester Davits, den klokkenist der kathedraal van Antwerpen was, en die afgebroken woorden leverden mij geen duidelijken volzin op.
De andere sprak zoo ongeveer als de Pruisische schoolmeester van het dorp; ik hoorde het aan zijn donnerwetter.
't Moest dus een officier van het Pruisische leger zijn, dat in aantocht was.
Wat deden die twee geheimzinnige personen in dien eenzamen molen? Waarom bogen zij zich over eene kleine kaart, en volgden zij op deze, met den vinger, verschillende richtingen?
Het scheen mij wel toe, dat citoyen Thierry de ondergeschikte was; want hij sprak niet op hoogen toon, zooals de Pruis; hij zat met ontbloot hoofd, terwijl de andere zijne gegaloneerde policiemuts op het hoofd hield; hij was het die met den vinger de kaars snutte, als de wiek te lang werd en het licht deed verflauwen en blaken, en eindelijk zag ik hem ontstellen en nog onderdaniger spreken, toen de Pruisische officier overeind stond en hem eene pistool, met overgehaalden haan, op de borst zette.
Het bleek, dat hij den citoyen eene bekentenis afdwong;
| |
| |
want deze lichtte de rechterhand op en ik hoorde hem zeggen: ‘Ik zweer het u.’
Het pistool zakte; de officier nam de kaart en borg ze in zijne uniform; hij wierp daarna twee of drie handenvol zilverstukken op den molensteen, waarop zij klingelden alsof er een klokkenspel in den ouden molen gespeeld had.
Terwijl de citoyen het geld opraapte en dit in eenen gordelriem, om zijn middel gegespt, verborg, verliet de officier den molen.
Een oogenblik daarna nam Thierry het licht in de hand, zocht rond of er geen enkel stuk gevallen was, blies daarna de kaars uit en de oude molen was weer in duisternis gehuld.
Ik bewoog mij nog niet; de gebeurtenissen van den nacht hadden mij verlamd.
Eerst lang daarna maakte ik eene beweging, en kwam eindelijk uit mijnen schuilhoek te voorschijn.
Slechts geruimen tijd later heb ik geweten wat die twee menschen 's nachts, in den ouden molen, deden: de een kocht, de andere verkocht er geheimen, omtrent den aftocht van het Fransche leger.
Toen wist ik daarenboven dat de citoyens Thierry en Doche, de handlangers van Pasque waren geweest, in de misdaad op den armen Niels gepleegd.
‘Thierry,’ hoorde ik van kapitein Cordonnet, ‘verkocht op dat oogenblik en in dien molen, het Fransche leger en even als Judas, trok hij de dertig zilverlingen.’
Ik ijlde naar het dorp, want ik wilde Roodwammes meêdeelen wat ik in den molen gezien had; doch Roodwammes en zijne vrijwilligers waren opgetrokken, en dit was stellig het grootste verdriet dat mij kon worden aangedaan.
‘Waar zijn ze heengegaan?’ vroeg ik aan een kleinen knaap, die met twee handen te gelijk in eenen put-emmer
| |
| |
plonste om zich te wasschen, 't geen hem zeker niet elken dag gebeurde.
‘Langs daar,’ antwoordde hij en wipte het hoofd op, om mij alzoo de richting aan te duiden.
Mismoedig en tevens boos dat men mij had achtergelaten, volgde ik den weg, altijd hopend de bende in te halen.
|
|