Werken. Deel 33. De voetbranders
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
sterk afgeteekend aangezicht. Aan een smallen riem, over schouder en borst loopende, hing een ossenhoorn, waarin hij zijn kruit, en een grauw linnen zakske, waarin hij zijnen voorraad kogels geborgen had. Met een breede en sterke hand omklemde hij zijn geweer, dat voor hem een trouwe gezel was; want hij was een jager of liever een strooper van beroep, en die nooit zijn schot miste. Van waar hij kwam wist men niet, evenmin kende men hem bij den naam; men noemde hem gewoonlijk ‘Rood-wammes’ en naar dat woord luisterde hij. Roodwammes sprak weinig, handelde veel en ofschoon hij niet tot aanvoerder gekozen was, of zich geenszins het bevelhebberschap toeëigende, volgde hem iedereen en was hij de wezenlijke leider van den troep. Men wist dat hij in Willemstad was geweest, en schier den ganschen dag aan het schiethekken in hinderlaag had gelegen, om elken Franschman die het hoofd boven de batterij uitstak en binnen schot viel, zijn kogelmuziek te laten hooren. Waarom dacht ik, toen men dat vertelde, onwillens aan den zoon van den ouden soldaat, die ik in den vorigen avond in het molenhuis had ontmoet en wiens geweer ik 's morgens gedragen had? Roodwammes staarde denkend, kalm en beraden voor zich uit; hij scheen het dorp te verkennen. ‘Kent er iemand van u het dorp?’ vroeg hij. Tien of twintig stemmen antwoordden bevestigend. ‘Men zou zich in drie groepen moeten verdeelen; eene die rechts, eene die links om trok, terwijl de derde groep vooruit marcheerde. Op een bepaald punt in het dorp zullen wij ons weer vereenigen.’ Men keurde het ontwerp goed; bij iedere bende, voegden zich eenige vluchtelingen der schans, om aan de anderen den weg te wijzen. Aan de pastorij zou men | |
[pagina 119]
| |
elkander ontmoetten en overal het Werda? door Vooruit, patriotten! beantwoordden. Frits stond aan den rechter-, de smid aan den linkervleugel; Roodwammes trok met zijne bende recht vooruit. Ik volgde den molenaarsjongen even als Abel, maar toch was ik liever bij Roodwammes gebleven, die voor mij weer eene bijzondere aantrekkelijkheid had. De avond viel, de hemel was bewolkt; maar soms brak de maan door en spreidde een treurig en flauw licht over het landschap; alles was stil, doodstil in den omtrek, want de huizen waren verlaten. De bende stapte snel en beraden vooruit; van tijd tot tijd stond Frits stil en luisterde, of hij soms niet eenig gerucht hoorde. De rechterzijde van het dorp was rustig: de Franschen hadden het gewis bij het vallen van den avond verlaten. Ter zijde van het dorp, daar waar de hoeve van Niels lag, spreidde zich een drabbig, met bedrieglijk tuf overgroeid water uit, en dat op sommige punten, ten gevolge van het jaarlijksche turfsteken, diepe putten had. Geleid door Frits gingen wij, om des te spoediger aan de overzij te komen, dwars door het moeras heen. Wij volgden een smal pad, dat moeilijk begaanbaar was, want het water kwatste bij icderen stap in de hoogte. Soms sprongen wij van horst tot horst, en menig dorpeling maakte het teeken des kruises, als hij in de verte soms een dwaallichtje boven het moeras meende te zien pinken. In andere omstandigheden zou zeker niemand het gewaagd hebben dien tocht te ondernemen. Gelukkig brak de maan door de wolken en gaf ons licht in overvloed, terwijl wij daarenboven geleid en gewaarschuwd werden door het: ‘Hola, opgepast!’ van Frits, wiens zwarte gestalte en het boven zijnen schouder uitstekend geweer, iets had van een zwart spook dat over de vlakte heensprong en danste. | |
[pagina 120]
| |
Eensklaps stond Frits stil. Op eenigen afstand van hem liet zich een geplons in het water en eene kermende stem hooren. ‘Hola, hé! ligt er iemand van ons in het water?’ vroeg Frits. Heel de bende, die eene lange rei uitmaakte, stond stil; ieder van ons telde een, twee, drie, vier en zoo voort en ‘Compleet!’ riepen de rapste tellers. ‘Toch hoor ik eene stem!’ hervatte Frits en luisterde aandachtig. Het gekerm werd duidelijker en men vergewiste zich uit welke richting het geluid kwam. De muldersjongen, zooals men hem in het dorp noemde, kende het moeras in alle richtingen; hij wist welke wegen er op uitliepen en waar de doortocht gevaarlijk was. Dat begrijpt zich: in zijne jeugd had hij er de nesten van eenden en ander watergevogelte in lisch en riet gezocht; als jongeling stroopte hij er soms op de sneppen, of vischte er op den paling. In den winter, als een groot deel der vlakte een effen spiegel was, kwam hij er met de dorpsjeugd schaatsenrijden. De richting welke Frits insloeg was de ware; want vier of vijf dorpelingen hoorden weldra het hulpgeroep op eenige stappen van hen; een man spartelde in het drabbig water en zakte immer dieper en dieper. Zonder hulp moest de ongelukkige omkomen; zijn einde was nabij. Wij stonden van verre; Frits waarschuwde ons niet verder te gaan; we zagen de beweging der redders en hoorden hunne stemmen. Tien minuten later bracht men den drenkeling op vasten grond; maar wie schetst onze verbazing! 't Was een soldaat, 't was een der aftrekkende republikanen, die, de hemel weet hoe! in het moeras was gesukkkeld, waarschijnlijk wel door een der verraderlijke dwaallichtjes | |
[pagina 121]
| |
misleid, dat hij voor een vonkend lamplichtje in een bewoond huis, had aanzien. We stonden rondom den soldaat, die doornat was en van koude rilde en hoe boos men ook tegen de Sansculotten was, overheerschte het medelijden toch elk ander gevoel. ‘Hé!’ riep ik, ‘dat is hij, die de kerk geplunderd heeft. Ik herken hem maar al te wel!’ 't Was inderdaad Pasque, dien ik reeds vroeger ontmoet had, en wiens schelmstreken schier spreekwoordelijk in het leger geworden waren. Mijne beschuldiging droeg vruchten; het medelijden, dat men in het eerste oogenblik voor den geredde had opgevat, veranderde in afkeer en haat. ‘Zijt gij er zeker van?’ vroeg Frits. ‘Zeker? Ja, heel zeker!’ was mijn antwoord. Tien handen tegelijk grepen hem vast; Pasque wilde zich te weer stellen; hij stampte, sloeg en schopte; maar wat vermocht hij tegen de overmacht? Op den grond geworpen, bewoog hij zich als een razende; zijne oogen fonkelden; zijn mond stiet woorden uit, die wij niet verstonden, maar 't moeten zeker vervloekingen geweest zijn. In een omzien had men hem de handen op den rug gebonden en alzoo machteloos geworden, spoog hij nog de omstanders in het aangezicht. Pasque weigerde te gaan; maar men sleepte hem onbarmhartig voort, en dewijl dit juist voor hem een niet zeer aangenaam gevoel moet geweest zijn, besloot hij ten laatste zijne beenen dienst te laten doen. Wij omringden onzen gevangene, wel besloten aan Roodwammes te vragen wat er met hem te doen viel; want Roodwammes was gewis, zonder het te willen, het hoofd der vrijwilligers geworden. Aan de pastorij gekomen, klonk het Werda van twee | |
[pagina 122]
| |
kanten te gelijk. Ik riep, evenals tien of twaalf anderen: Vooruit, patriotten! en snelde daarna voort om aan Roodwammes het groote nieuws meê te deelen. De man stond tegen het hekken der pastorij, en toen ik hem, schier in eenen adem, alles verteld had, trok hij mij lachend met het oor en zegde: ‘We zullen hem den neus tusschen twee ooren zetten!’ Pastoor Link was ook daar en, ofschoon hij niets beschuldigend zegde, herkende hij Pasque zeer wel voor een der schenders van de dorpskerk. Roodwammes wilde niets beslissen; de boeren eischten den dood van den plunderaar; de pastoor smeekte om vergiffenis voor hem, en Pasque zou er goedkoop zijn afgekomen, indien er niet plotseling een verschrikkelijke getuige verschenen ware. Truike Niels had, na ons vertrek, heimelijk de schans verlaten en was haren Frits en kleinen Abel gevolgd. Was het misschien eene hoogere stem, welke haar ter plaatse riep? Toen Truike door de groepen gedrongen was en Pasque in het gezicht kreeg, liet zij een verschrikkelijken gil hooren - een gil, die mij nog altijd in de ooren klinkt, en soms eene huivering over de leden jaagt. Het anders zoo zachtzinnige en gedweeë kind, schoot nu als eene furie, met gebalde vuist en fonkelend oog, vooruit en riep: ‘Moordenaar, moordenaar!.... Het is de moordenaar van mijnen vader!’ Kleine Abel had den kreet zijner zuster gehoord; huilend vloog de knaap op en zwaaide den vlegel, om er Pasque het hoofd meê te pletteren. Deze ontweek echter den slag; maar aan zijn gelaat te zien, moest hij de dochter van Niels hebben herkend. Nu kende de woede der boeren geene palen meer. ‘Slaat dood!’ en Pasque kromp bleek en ontsteld ineen, | |
[pagina 123]
| |
en alleen de pastoor, als man des vredes, beschermde hem. ‘Geen bloed, mijne kinderen, geen bloed!’ smeekte hij. Roodwammes had alles met een koel oog aangestaard; nu nam hij rechts en links inlichtingen; tien vrijwilligers schreeuwden te gelijk. Hij deed hen zwijgen en ondervroeg hen een voor een, en dit was gewis - in den helderen maneschijn - wel de zonderlingste en bondigste rechtspleging, die ooit gehouden werd. ‘'t Is hij, 't is hij!’ huilde Truike Niels; ‘ik zweer het bij God!’ ‘Voetbrander, kerkschender, plunderaar, moordenaar!’ weergalmde het in de groepen, en stokken, rieken en gaffels waren tegen Pasque opgeheven. Roodwammes ving met Pasque een gesprek in de Fransche taal aan; de eerste sprak kalm, de tweede had al zijne onbeschaamdheid, al zijne stoutmoedigheid herwonnen, en spottend en uitdagend scheen hij de woorden van Roodwammes te beantwoorden. ‘Mijnheer pastoor!’ zegde Roodwammes, ‘verstaat gij Fransch?’ ‘Nog al tamelijk wel,’ was het antwoord. ‘Welnu, vraag dan aan dien ellendeling, of hij nog iets in deze wereld te vereffenen heeft. Binnen tien minuten wordt hij opgehangen.’ Die woorden waren zoo beraden uitgesproken, dat zij velen van ons deden rillen. Pastoor Link trachtte nog tusschen beiden te treden, doch Roodwammes trok eene zilveren horlogie uit den hemdrok, en scherp staarde hij op den wijzer. ‘Wij geven u tien minuten.’ Pasque lag gebonden op den grond; wij verwijdden den kring en de priester boog den knie, gewis den ongelukkige het besluit van Roodwammes meê, en sprak hem zonder twijfel van God en verzoening. | |
[pagina 124]
| |
Een wild dier kon zich zoo niet wentelen, zoo schuimend, zoo razend niet zijn als Pasque; hij spoog den priester in het aangezicht en bracht hem geduchte stompen toe. Lijdelijk verdroeg de pastoor dit alles en ging voort met zijnen plicht te doen, terwijl wij allen diep ontroerd stonden; alleen Roodwammes bleef koel. ‘Nog twee minuten!’ klonk zijne stem. Die korte stond ging voorbij, zonder dat Pasque eenige teekens van berouw aan den dag legde. Integendeel, naarmate het groote oogenblik naderde, verdubbelde hij in razernij en vloekwoorden. ‘'t Is te laat!’ riep Roodwammes zijne horlogie wegstoppende. ‘De tijd is verstreken. Hang op!’ En hij zelf greep het eerste Pasque met eene stevige vuist vast, en weerde met de andere hand den ouden pastoor weg, die het aangezicht verbergende en snikkende terzijde stond, even als Truike Niels. Hoe spoedig een strop om den hals van Pasque geslagen was, kan ik u niet zeggen; het schemerde mij geweldig voor de oogen. Ik heb den smid, den ketellapper, den wagenmaker, ik heb Frits en anderen in die kortstondige woeling gezien; maar wat ik juist gezien heb, weet ik niet meer. De bende huilde en tierde; ik zag op eenige stappen voor mij eene putzwik naar beneden gaan, en eene minuut daarna hoorde ik verwarde stemmen, een bangen kreet, die uit een deels toegewrongen keel scheen voort te komen; de zwik ging andermaal in de hoogte en ik zag eene zwarte gestalte spartelen, zwieren, slingeren en stuipachtige bewegingen maken. Een akelige kreet liet zich hooren, een kreet die ons sidderen deed, en velen van ons wendden het hoofd om, ten einde het verschrikkelijk tooneel niet te zien. ‘Laat af, laat af!’ riepen een paar stemmen; maar Roodwammes en zijne kameraden hielden stevig den | |
[pagina 125]
| |
zwingel van den emmer vast, en bevestigden hem zelfs met eene koord aan de putkuip. Nog eenige oogenblikken bewoog zich Pasque stuiptrekkend, en weldra hing zijn lijk loodrecht naar beneden. Er was recht gedaan over den plichtige, over den kerkschender, over den moordenaar en voetbrander.... Abel en Truike waren door de buren in de pastorij geleid. Wat ons betreft, wij gewenden ons welhaast aan het akelig tooneel boven ons, en op tien stappen van de in galg veranderde putmik, sliepen sommigen gerust op den kouden grond. De maan verdween; de zwarte gestalte werd onduidelijker tot dat de zon haar eersten gloed over deze wierp, en met haar kwamen de kraaien en raven uit het bosch, even als lijkbezorgers, er rond zweven. |
|