| |
VIII.
Gekwetsten.
Aan den Reizenden Passant ontmoette ik een krakenden, piependen en hortenden treinwagen, die op meer dan eene plaats met koorden omwonden was.
Twee magere paarden trokken dit voertuig, waarvan de as en de wielspaken met bloed waren bevlekt.
Och! dat was nu eenen wagen met gekwetsten, zooals ik er altijd een gedroomd had; maar 't was akelig om te zien.
Op den bok zat een gewonde, wiens hoofd door eenen doek omzwachteld was; het was hij die de paarden mende, welke evenwel uit eigen beweging en met den kop naar beneden, voortstapten.
Achter hem, in den open wagen, bevonden zich een tiental gekwetsten, onverschillig voor elkander, elk hunner met zijn eigen smart en lijden bezig.
Deze lag, gene leunde, een derde zat, een vierde liet
| |
| |
zijn bleek en met bloed bemorst hoofd over de spon van den wagen hangen en kermde van tijd tot tijd, de oogen sluitend.
De arme duivel smeekte wellicht om hulp, om troost, om lafenis; misschien kon hij het schokken niet verdragen; misschien vroeg hij, dat men hem op den weg zou neerleggen, om daar in vrede te sterven.
Geen der kameraden scheen zich echter om hem te bekommeren; zooals ik zegde, ieder had genoeg met zichzelf te doen. Deze had ginder voor dien nid de canard, zooals ik later Willemstad met minachting hoorde noemen, een been, gene een arm verloren; dit of dat lid werd verminkt, en hoevelen keerden van den rampzaligen watertocht niet meer terug!
De gekwetste, wiens dof en met bloed doorschoten oog mij over de wagenspon aanstaarde, had ginder een been gelaten; ik heb nooit een akeliger hoofd gezien.
Toen hij zich door volk omringd zag, liet hij een dof gekerm hooren en bracht zijne hand aan zijne bleeke lippen.
Al de toegesnelde dorpelingen werden door medelijden getroffen; ieder wilde het zijne bijdragen om zooveel smart te verzachten.
De wagen stond aan den Reizenden Passant: de vrouwen klommen tegen de wielen op en waschten het aangezicht der gewonden met azijn en water; zij verbonden of leschten zoo goed mogelijk, armen, beenen en hoofden. Men bracht azijn, bier, melk, al wat men nog bezat, om de ongelukkigen een oogenblik leniging te geven.
Arme kinderen des volks, die ver van huns ouders huis, ver van de liefde hunner moeder, en voor iets dat zij zelf misschien niet begrepen, werden opgeofferd!
Hoe zwaar de dorpelingen ook door diezelfde soldaten misschien, kort te voren, mishandeld waren, schenen zij toch alles te vergeten; zij kenden geen vijanden meer.
| |
| |
Ik zie Wanna nog heen en weer loopen, en als het ware het bevel over die geïmproviseerde Zusters van Liefde voeren. Ook de mannen staken een helpende hand uit. De smid, met opgestroopte hemdsmouwen, droeg in elke hand een vollen emmer water, om de doodmagere paarden te laten drinken; de molenaar sneed, met een groot mes, brokken brood in den haverbak.
De goede beesten, welke Frankrijk's gloire militaire naar het vaderland terug sleepten, verslonden gretig het brood en dronken met lange teugen het frissche putwater, dat hun, toen ze verzadigd waren, in malsche peerlen van den bek druppelde.
De wagenmaker hamerde zoo wat aan den krakenden wagen. Ik had eerst voor de vrouwen nu dit, dan dat vastgehouden, aangehaald of toegereikt; later gaf ik den wagenmaker, die onder het voertuig op de knieën zittende, hamerde, nagel voor nagel aan en wat hij verder noodig had.
Zelfs Frits stak eene hand uit: hij wilde zich gewis op de moordenaars van Niels wreken, maar hij wilde dit niet doen op machteloozen, op ongelukkigen, hoe schuldig zij dan ook mochten zijn.
Pastoor Link was ook gekomen; maar alleen de bleeke gekwetste wilde zijnen zegen ontvangen. De ongelukkige greep met twee handen de bevende hand van den ouden pastoor, en bracht die dankbaar aan zijne lippen.
En voort rolde de wagen!
Wie weet hoe spoedig een van die gekwetsten zou bezwijken, en door zijne gezellen op den weg worden achtergelaten!
Andere soldaten volgden; vele hadden de geweren weggeworpen om des te sneller te kunnen gaan; sommigen liepen op de bloote voeten. Eenigen hielden stil om iets te eten of te drinken - veel was er echter niet voorhanden -; anderen zetten onverpoosd hunnen weg
| |
| |
voort, als hadden zij haast om aan de naderende Pruisen te ontsnappen.
Er was niets in hen meer over van dien moed en die wildheid, welke hen kort te voren kenmerkten; het waren dezelfde menschen niet meer.
Onder de terugkeerenden waren er officiers, sommigen te paard. De smid voorzag den hoef van een dezer paarden. Middelerwijl dit plaats greep, stond de officier, de armen op de borst gekruist, het werk na te zien en zonder zich te bekommeren om eene groep soldaten, die bij den wagenmaker den laatsten voorraad wegnamen en zelfs het huisgezin mishandelen, dat eene uur tevoren zich zoo liefdadig onderscheiden had.
De officier had geen gezag, of had den moed niet meer dit te doen gelden.
Hoe later het werd, hoe talrijker de vluchtelingen opdaagden; maar nu verspreidde zich ook de schrik tusschen de dorpelingen, want de afzakkende soldaten plunderden en roofden, en pleegden allerlei baldadigheden.
De ongelukkige bewoners hadden schier niets meer overgehouden van de eerste plundering; het weinige dat er overschoot, viel nu den moedwilligen soldaat ten deel.
De pastorij, die tot dan toe gespaard was gebleven, werd letterlijk uitgebuit. Er liep geen hoen meer over de binnenplaats; er was geen meubel meer gaaf.
Al de dorpelingen vluchtten met de tilbare have het bosch in en naar de schans, en daar, rondom hun arm bezit geschaard, verkeerden zij in den grootsten angst.
Op eene ledige vlakte, verborgen achter de hooge masten en eiken, schoolden die ongelukkigen bijeen. De ouderlingen zaten mismoedig naast de vrouwen, met hare kinderen op den arm; de mannen en jongelingen verspreidden zich rechts en links in het bosch, of namen post op de uithoeken, om te zien of de vijand niet kwam opdagen, en als een der runderen soms bulkte, beefden de
| |
| |
vluchtelingen alsof die onnoozele stem hen verraden zou.
Ik had een oogenblik aan de schans vertoefd, doch ik zag liever het gevaar vlak in de oogen, dan wel in eene pijnlijke onzekerheid te verkeeren.
Daarenboven, ik had een voorgevoel dat kapitein Cordonnet langs den weg zou terugkomen, en wie weet, welken dienst ik hem nog bewijzen kon.
Ik stond met Abel op den rand van het bosch, en wij staarden in de richting van het dorp.
‘Gaat gij meê naar het dorp terug?’ vroeg ik.
‘Zeker niet! Wat zoudt gij daar gaan aanvangen?’
‘Wel, dààr is toch zeker meer te zien dan hier.’
‘Ja, en als de Franschen u eens doodschieten!’ - en Abel dacht gewis op dat oogenblik aan het baldadige schot, dat zijnen arm getroffen had.
‘Gekheid! de Franschen zullen geen kwaad meer doen. We zullen slechts eens gaan zien van achter den hoek van een huis, of achter eenen boom. Kom!’
Abel schudde neen.
‘Dan ga ik alleen!’ zegde ik.
‘Ge moogt ons niet verraden!’ liet Abel er op volgen.
Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen.
‘Wat denkt ge wel!’ snauwde ik hem toe. ‘Ik ben geen Tops, verstaat ge dat?’
‘Dat zeg ik ook niet.’
Ik had Abel den rug reeds gekeerd, en richtte mij dwars over de heide naar den dorpstoren, die als een handwijzer boven den donkerblauwen band, welke den horizon omzoomde, oprees.
Toen ik reeds een eind wegs had afgelegd, hoorde ik achter mij stemmen; ik wendde mij om en bemerkte, aan den ingang van het bosch, zwarte gestalten, welke mij met den arm wenkten.
Abel had mijn vertrek in de schans gewis bekend gemaakt, en 't was misschien de vrees dat ik de schuilplaats
| |
| |
verraden zou, die de vluchtelingen aandreef mij te doen terugkeeren.
Ik zette echter mijnen weg voort, en toen ik bemerkte dat twee of drie hardloopers mij poogden in te halen, zette ik het op een loopen en won welhaast zooveel veld, dat ik hen uit het oog verloor.
Het dorp was vol Franschen; de aftocht was volledig. Wat moet het dan op de groote baan geweest zijn!
Dewijl er niets, geen muis meer te vinden was, vertoefden de aftrekkenden niet lang. Daarenboven, 't geschut bromde in de verte: de Pruisen kwamen opzetten, zoo dicht als de wolken aan den Oostkant van den hemel.
De kerk was het eenigste gebouw dat nog ongeschonden was; zij was slechts aan de plundering ontsnapt, omdat men meende geen voldoenden tijd te hebben; hare beurt was nu echter gekomen.
De deur van den kleinen tempel stond open en stemmen weerklonken in het heiligdom. Ik naderde, trad binnen en zag een tiental soldaten bezig met alles te vernielen.
Op den preekstoel bevond zich een Sansculotte, die juist met zijnen sabel het kruisbeeld in tweeën sloeg; een ander was op het altaar geklauterd en brak het tabernabel open.
De kandelaren, die men wellicht dacht van zilver te zijn, lagen gebeukt, gekrookt en gebroken op den vloer; de godslamp lag op de trappen des altaars, en de olie was rechts en links geplast; de schilderijen waren met de bajonet doorstoken; de Communiebank was geschonden; de heiligenbeelden waren neergehaald en doorkerfd; de glasruiten verbrijzeld; de pijpen van het kleine orgel, een geschenk van Link uit Het Gouden Kompas van Antwerpen, afgesneden; kortom, eene verwoesting in den vollen zin des woords.
Die kleine kerk, welke pastoor Link zoo frisch, zoo aantrekkelijk had gemaakt; die, zonder rijk te zijn, den
| |
| |
stempel van zorg en welvaart droeg, was in een oogwenk een wezenlijken puinhoop geworden.
Men verwoestte om te verwoesten, en men pleegde dit misschien met des te meer baldadigheid, dewijl men niets van eenige waarde vond. De oude pastoor had gewis wel gezorgd dat de kostbaarste voorwerpen in veiligheid waren.
Men gaf geen acht op mij; men zette, onder het huilen der Carmagnole, het werk der vernieling voort.
Eensklaps hoorde ik een hevig gedommel in de sacristij; een wild gelach vermengde zich met grove stemmen, met een geklop en gekraak, of dat deel der kerk zou instorten.
Vier of vijf kerels stormden huilend de kerk binnen, gekleed in de kerkgewaden. De eerste had eene met goud doorstikte koorkap omgehangen, de anderen waren in kazuifels of alben gehuld.
De man met de koorkap was een lange, rosse kerel, die een recht liederlijk uiterlijk had. In de linkerhand klemde hij een kruisbeeld dat hij boven het hoofd zwaaide; in de rechter eene flesch, waarschijnlijk wijn voor het Missoffer. Hij wankelde alsof hij dronken was en huilde als een bezetene.
De vier of vijf plunderaars volgden hem en elk met eenig godsdienstig voorwerp in de hand, dansten zij als wilden en zongen het schandelijk:
Ah, ça ira, ça ira, ça ira!
Ik herkende dien rosse; ik had hem te Antwerpen reeds gezien, waar hij bij het leger, en vooral bij de burgers, in slechten reuk stond; hij heette Pasque, even als ik den in breker van het tabernakel den ouden galeiboef Doche herkende - twee schurken, die met citoyen Thierry-Brutus, een agent der leverancieën voor het leger, een wezenlijk schurkentriumviraat uitmaakten.
| |
| |
Op het oogenblik dat Pasque, in de koorkap gehuld, uit de sacristij kwam, brak Doche het slot van het tabernakel en wierp het onstuimig open.
De gewijde vaten waren er niet; hij vond enkel eene kleine ciborie, die de oude schurk snel greep en opende, de heilige Hostiën baldadig over de trappen strooiende, om schier terzelfdertijd de gehalte van het voorwerp te toetsen.
Zij moet weinig waarde gehad hebben, want Doche smeet haar woedend door de ruiten van het koor.
Een akelige kreet trok aller aandacht! Door eene zijdeur verscheen de oude pastoor in de kerk, en de plotselinge verschijning van den grijsaard ontzette een oogenblik de heiligschenders.
Nooit heb ik in mijn leven een zieltreffender wezen gezien dan pastoor Link op dat oogenblik. De rijzige gestalte, het edel gelaat, de sneeuwwitte kruin, de stem, welke donderend door de kerk klonk, schokten mij.
‘Hoû op, in den naam Gods, hoû op!’ riep hij.
Maar toen de priester de H. Hostiën op den grond zag liggen, berstten de tranen uit zijne oogen en hij viel op de knieën, om zijnen Godmensch tegen den smaad te vrijwaren.
Pastoor Link had de vluchtende dorpelingen naar de schans gevolgd, nadat hij, zooals ik zegde, al wat kostbaar was geborgen had; doch aan de schans herinnerde hij zich de kleine ciborie te hebben vergeten, en zoo snel als zijn ouderdom het toeliet, keerde hij naar het dorp terug.
Te vergeefs wilden de dorpelingen hem beletten dien gevaarlijken tocht te ondernemen.
‘Mijn plicht roept mij!’ sprak de oude pastoor en hij duldde zelfs niet dat iemand hem zou vergezellen. ‘Niemand zal den ouden pastoor kwaad doen, kinderen!’ voegde hij er stil glimlachend bij.
Helaas! de oude man kende al de boosheid der aftrekkende soldaten niet; gansch het katholieke België
| |
| |
beweende, na hun vertrek, de schennis van alles wat den Christen in kunst en heiligdom, dierbaar is. De dagen van den beeldenstorm herleefden in al hunne afschuwelijkheid, of liever afchuwelijker, omdat dit alles gebeurde in naam der verlichting en beschaving!
Ik had in die weinige dagen reeds vele gruwelen gezien; doch geene trof mij zoo diep als die van Doche en Pasque, die, van de eerste verwondering bekomen, hunne heiligschennis de kroon opzetten door daden, die ik niet waag te vertellen.
Mijne liefde voor de republiek was voorbij; mijn hart klopte, mijne oogen moeten gevlamd hebben; maar ik was overtuigd van mijne onmacht. O, dacht ik, waarom zijn die soldaten geene jongens van mijne grootte, wat zou ik hen in de oogen vliegen, bij het plegen van zooveel gruweldaden!
Ik heb den ouden priester zien mishandelen door Doche, gewis omdat hij weigerde te zeggen, waar de gewijde vaten verborgen lagen; ik heb den dronken Pasque, altijd in de gouden koorkap gehuld, op het gewijde Levensbrood zien dansen; ik heb de heilige Olieën op de schoenen zien smeren, en het tabernakel op de meest eerlooze wijze zien onteeren!
Ik zag eindelijk den mishandelden pastoor op de trappen van het altaar staan, de bibberende handen in de hoogte en roepende, met eene stem die als profetisch klonk:
‘Wee, wee over u, over uwe republiek, over Frankrijk! Wee, wee over u allen!’
Hoe ik buiten de kerk gekomen ben, weet ik niet juist; zij was opgevuld met verwoesters, en terwijl de dronken Pasque boven op het altaar de gebaren des priesters naäapte, huilden de soldaten op het dokzaal, op den preekstoel, op de banken het refrein:
| |
| |
Ik weet niet wat mij aandreef, maar zonder op de doortrekkende soldaten, treinen, paarden en legerwagens te letten, liep ik, vloog ik buiten de huizen van het dorp, dwars over weide en akker, en recht als een pijl over de heide heen naar de schans. De tijding, welke ik daar bracht, sloeg allen met schrik. Frits was de eerste die het geweer greep en ter hulp van den ouden pastoor wilde snellen; maar Truike Niels lag aan zijne voeten en omknelde jammerend zijne knieën.
‘Frits, Frits! zij zullen u dooden, zooals zij vader hebben gedood!’ snikte zij.
De ketellapper had eene bijl; de smid, met bloote armen, zijn zwaren voorhamer; de boeren waren met rieken, schuppen, knuppels en oude ganzenroeren gewapend; oud en jong rees op en 't smeeken der vrouwen mocht niet meer baten. Abel stond naast Frits, en de knaap had weer den dorschvlegel in de hand. Ik zelf zocht, tusschen de opgestapelde voorwerpen, naar een wapen en vond een hooigaffel.
In de verte klonk een klokgelui. Wat beteekende die groote stem, welke over de heide heen en tot in het bosch weerklonk? Het scheen ons allen toe, dat zij uit een der naburige dorpen eene ramp verkondigde.
Als de klokken op dat uur van den dag klonken - 't was tegen het vallen van den avond - riepen zij de dorpelingen op, om eene hulpzame hand te leenen, bij voorbeeld, om eenen brand te blusschen. Naar welken kant men zich echter wendde, er was geen wolk of vuur aan den horizon te zien.
Eene beweging in het kreupelhout wekte aller aandacht: Tops, de gevreesde Tops, de gevloekte van het dorp, verscheen; doch ditmaal niet met zijn duivelschen lach op het wezen - neen! bevend en bleek zakte hij, toen hij in de vlakte gekomen was, op de knieën en smeekte om vergiffenis.
| |
| |
Er heerschte eene algemeene beweging van afgrijzen.
Het oog van Frits vlamde.
‘De eerste kogel voor dien schurk!’ riep hij en legde aan; maar Truike Niels, die nog altijd zijne knieën omvat hield, rees eensklaps op en zegde:
‘Neen, neen! pleeg geenen moord. Ik, ik heb hem alles vergeven.’
Frits zette het geweer af.
‘Wat komt ge doen?’ vroeg de smid aan Tops. ‘Eene goede tijding brengen,’ antwoordde de speelman met eene bevende stem.
‘De eerste van uw leven!’
‘'t Is mogelijk; maar ik was toch zoo boos niet als gij dacht. Och, ik ben zoo zwaar gestraft!’ en de bult richtte zich op en snikte met gebogen hoofd.
‘Welnu, wat weet ge?’ vroeg Frits, nog altijd bleek bij het zien van den speelman.
‘Dat klokgelui....’
‘Wat beteekent het?’
‘In alle dorpen weergalmt het. Het roept de boeren op tegen de aftrekkende Franschen. Met riek en piek zitten zij de plunderaars in de lenden en drijven ze voor hen uit. Op den grooten weg zijn er honderden boeren, en zij hebben mij naar de schans gezonden om u allen te verwittigen. De Pruisen komen ook.... Ik heb de witrokken op een paar uren afstand van hier gezien. Er zijn er honderdduizenden. Hoort gij het kanon? De branders en plunderaars vluchten naar alle kanten.’
Die woorden deden eene trilling van vreugde in aller harten ontstaan. Er daagde hulp op; er kwam verlossing en de moed vlamde weer op.
Voorwaarts!
De bultige speelman wilde achteruit gaan, nu hij de zending had volbracht; doch men gaf hem een ouden huzarensabel in de hand, en met dien strijkstok moest hij
| |
| |
een deuntje spelen op den eersten Franschman dien men ontmoette.
Tops stapte vooruit.
Truike Niels stond lang aan den zoom van het bosch haren verloofde na te zien, en soms wuifde zij met eenen doek, welk teeken Frits met het zwaaien van zijne muts beantwoordde.
Op de heide bemerkte men dat Tops de waarheid had gezegd; op den weg bevonden zich een aantal boeren, evenals die der schans gewapend. Zij waren de Franschen reeds aan den rug geweest en zetteden nu de vervolging voort. Op een draf richtte men zich naar het dorp.
Ieder van hen had zich bloedig te wreken en naarmate zij vorderden, werd hun getal grooter.
Het was in die omstandigheden, dat generaal Dumouriez, reeds eenige dagen vroeger, aan de Nationale Conventie schreef:
‘Men heeft de Conventie bedrogen. Alles ontbrak aan het leger. Men heeft door sabelkappen de vereeniging van België en Frankrijk bekomen. Men heeft de godsdienstige denkwijze beleedigd, de vrijheid geschonden, heiligschennis begaan en de ziel der Belgen verbitterd. De dorpen wapenen zich tegen ons. Het is hier geen oorlog tegen aristocratie, want onze omwenteling begunstigt de dorpelingen, en nochtans zijn het de dorpelingen die zich tegen ons wapenen. De stormklok klinkt overal. Het is voor hen een heilige, het is voor ons een misdadige oorlog.’
Toen de bende aan het brugske met de houten leuning kwam, zag men in de verte eenige beweging: een man zwaaide twee of drie malen met de armen boven het hoofd.
Wie had Tops in het hoofd gesteld dat het Sansculotten waren. Ik weet het niet; maar men dreef hem, om dus te zeggen met den gaffel in de lenden, de brug over.
| |
| |
Nauwelijks was hij aan den overkant gekomen en volgden de boeren schier een voor een, want de overgang was zeer smal, of Tops maakte plotseling rechtsomkeer, sprong tot aan de knieën in het rivierke en door het water plonsende, bereikte hij weer den overkant.
Al de dorpelingen lachten, toen ze den grootspreker van vroeger het hazenpad zagen kiezen. Voor hen had de gevreesde persoon, die vroeger door zijne boosaardigheid het gansche dorp in bedwang hield, alle begoocheling verloren.
Ik haatte den krommen speelman en wenschte in mijne ziel, dat Frits hem eenen kogel nazond.
Aan den ingang van het dorp ontmoetten wij andere dorpelingen. Zij waren met de Franschen dapper slaags geweest, en hadden hun eene hageljacht kogels na gezonden.
De bende was ongeveer honderd man sterk; wij hadden wel dertig geweren en wie geen kogel had, schoot met eenen nagelkop, of wat men in ijzer of lood vinden mocht.
|
|