| |
VII.
Lange Zwikzwak.
's Avonds was het groote vergadering in het molenhuis. Daar kwam de smid, Teunis de ketellapper, de schoolmeester en nog zooveel anderen, nu deze dan gene, binnen; want allen waren nieuwsgierig om iets van den oorlog te vernemen.
Men hoorde wel is waar schier elken dag het kanon; men had wel zijdelings vernomen dat de Hollansche garnizoenen dapperen weerstand boden; maar meer wist men niet.
We zaten allen bij het vuur en maakten een grooten kring; in den eenen hoek zat de gekwetste soldaat, nog altijd met het geweer tusschen de beenen.
Hij toch bekommerde zich niet om hetgeen er voorviel; hij staarde strak en somber in den gloed, morde gedurig in zichzelf en vergezelde zijne alleenspraak met allerlei gebaren.
Nu sloeg hij met de linker hand op het voorhoofd, dan liet hij ze moedeloos op de knieën vallen; nu balde hij de vuist, dan spreidde hij de hand uit en deze beweging, even
| |
| |
als het optrekken der schouders, schenen te zeggen: ‘'t Is onze schuld niet, dat wij nog niet in 't hartje van dat waternest zitten. Drommels! we zijn geen palingen!’
De zwikzwak integendeel had het zeer druk; hij kon de gebeurtenissen vertellen zooals hij dit wilde, want zijn gezel verstond geen woord van hetgeen hij ons meêdeelde.
‘En is het ginder dan al afgeloopen,’ vroeg de smid.
‘Wel waarachtig niet!’ antwoordde de zwikzwak; ‘maar denk je, dat ik niets aan de anderen wil overlaten? Nu, onder ons gezegd, dat spelletje daarginds gaat zoo gemakkelijk niet als wij het gedroomd hadden!’ en de zwikzwak deed terzelfder tijd ptt! met de lippen.
Ik zag dat die woorden een onmeetlijk genoegen aan den ketellapper verschaften, die juist niet veel reden had om zeer Sansculotte's-gezind te zijn; het deed insgelijks den schoolmeester glimlachen, die nog altijd een Pruisisch hart onder het wammes voelde kloppen. De man trok met verdubbelde kracht aan zijne pijp, en blies zware tabakwolken naar boven.
‘Ze dachten, dat de Bataven hen met open armen zouden ontvangen hebben, en ze knippen hen integendeel eene hageljacht van zespondknikkers naar de ooren. Die kerels zitten daar warm in het meeuwennest, dat men Willemstad heet!’
‘Ja, en als de Pruisen nu nog een handje komen helpen!’ zegde de smid; maar de man ontzette blijkbaar, toen hij zijn oog op den citoyen in den hoek vallen liet, die hem juist met een fonkelend oog aanstaarde, alsof hij de woorden van den onvoorzichtige verstaan had.
‘Bah!’ riep de zwikzwak, ‘ik geloof dat ze 't wel zonder de priegelaars zullen klaren.’
De schoolmeester liet de lip hangen en scheen het te betreuren, dat de lange Hollander den priegeldienst zijner lieve Pruisen nutteloos waande.
| |
| |
‘Maar gij spreekt, of ge de republiek niet erg genegen zijt?’ zegde de oude molenaar.
‘Niet zoo tenminste, dat ik er mijn pels aan wagen zou. Ik dacht, weet je, dat Holland zich als eene handschoen zou hebben omgekeerd, zoodra wij onzen neus slechts vertoonden.’
Ik zag onwillens naar den langen neus van den zwikzwak, en dacht zoo: ‘Om uwen neus in Breda te steken, hadt gij zeer wel aan de grenzen kunnen blijven staan, zoo vreeselijk lang is uw gevelpunt!’
‘.... Nu, 't schijnt zoo niet. En dewijl ik zeer hervormingsgezind ben, als er hoop is wat meer in de dukaten te kunnen rammelen, heb ik mij door het Bataafsch Comiteit laten werven; maar in plaats van een geweer, had ik aan een kuierstokje gedacht; in plaats van een kampement op natten grond, bommen en bloed, dacht ik, drommels! aan een goed bed, een lekker gerecht en ouden wijn.’
De zwikzwak lachte.
‘Al die groote woorden van vrijheid, gelijkheid en militairen roem - dat alles is niets dan lak, weet je!’ ging hij op flegmatischen en koud praktischen toon voort. ‘Zaken doen, daarin zit de knoop. Menschenbloed om het land te mesten, is te kostbaar en in plaats van met lauweren gekroond te zijn, vind ik het doelmatiger, bij dag eene goede pet en 's nachts eene warme slaapmuts op het hoofd te hebben.’
Al de aanhoorders knikten.
‘Maar,’ zegde de zwikzwak, en hij zag naar zijn gekwetsten makker, die nog altijd nadenkend morde en zijne gebaren voortzette, als leerde hij zijn les, om, in Frankrijk gekomen, de neerlaag zijner dierbare republiek te verontschuldigen; ‘maar zoo denkt er dat Fransche ras niet over. Dat is tevreden met op natten grond te slapen, zonder schoenen aan de voeten, zonder hemd aan het lijf, als het op slot van rekening maar victorie schreeuwen kan,
| |
| |
niet waar, mon vieux 1 gloire militaire et vive la république!’
Die laatste woorden waren tot den ouden gekwetste gericht, die niets dan deze verstond.
De Sansculotte lichtte snel het hoofd op; zijn oog fonkelde en overeind staande, strekte hij de armen uit, balde dreigend de vuisten en riep als uitdagend: Vive la république!
‘Zie je, zoo zijn die mannen!’ hervatte zwikzwak. ‘Toen ik met het leger over de grenzen trok, en ik zag dat de jongens van Jan de Wit den neus voor de nieuwmodische republikaansche schotel optrokken, zou ik rechtsomkeert gemaakt en gezegd hebben: Wil je geen koopmanschap met ons doen, loop dan naar de maan!’
‘En hebt ge dan niet gevochten?’ vroeg ik; want de zwikzwak daalde in mijn oog, tot op de waarde van een gewoon, zeer gewoon sterveling.
‘Ik heb zien vechten,’ zegde hij. ‘Te Breda verklaarde de kommandant der vesting, graaf van Bijlandt, dat hij zich zou verdedigen tot den laatsten man. Nu, dat was eene gekheid. Wat helpt het, dat men allen laat vermoorden en van de gansche stad een lijkhuis make, om daarna aan de tegenpartij te zeggen: Kom nu eens zien, hoe je ons hebt toegetakeld? Nu, de man werd slimmer; hij had eens goed geteld voor hoe lang hij te eten vond, want 't schijnt dat er in doodhongeren geen roem ligt. Toen hij zag dat er niet voldoende brood in de schapraai was, trok hij stil langs eene achterdeur weg - en dat was handelen met gezond verstand. Den 25n Februari, ten 11 ure 's voormiddags, trokken de Fransozen binnen; 's avonds was de stad geïllumineerd en wij dansten om een soort van boom, dien men vrijheidsboom noemt.... Lak, niets dan lak!’ voegde hij er fluisterend en spottend bij.
‘Ja, zoo stond het ook vermeld in de krant!’ zegde de smid, en een tamelijk smerig nummer van de Gazette voor
| |
| |
den dag halend las hij het groote nieuws: dat twee, van eene batterij of van een op de rivier de Marck liggend vaartuig geschoten kogels, zoo dicht langs generaal Dumouriez vlogen, dat deze veldheer door de opvliegende aarde geraakt werd.
‘Den courier,’ ‘meldde het blad, door hem afgeveerdigd, had den 26e 's morgens by hem deze twee Ballen, van hier (Antwerpen) voortrydende, naar Patys om dezelve by deze aengenaame tyding voor oogen te leggen aen de Nationale Conventie.’
‘Lak!’ spotte de lange Hollander. ‘Ik wensch den courier geluk, die met een paar domme zesponders geladen, naar Parijs moet zeilen, omdat ze wat aarde op den driekleurigen sjerp, of op de hanenveêren van eenen generaal hebben gestrooid, gelijk een straatjongen doen zou, die een kluit aarde op je rug smijt. Zie, die gekheid heet nu militaire glorie! Voor die twee kogels zal de Conventie en zelfs heel Frankrijk in bewondering staan, en ze als reliquieën bewaren. Lak!...’
‘Ja, bevestigde de smid, de Nationale Conventie loopt hoog weg met hetgeen hier gebeurt. Luistert eens hoe hoogdravend de minister van oorlog spreekt: ‘Breda is onderworpen. Een Fransch garnizoen is er gelegd. Het comité der vrye Bataven wordt er opgevormd en het is uyt deze stad dat gaen voortkomen de eerste beginselen der Hollandsche vryheidt....’
De zwikzwak schuifelde tusschen de tanden.
‘De vestingen van Klundert en Willemstadt, in welke meer als 200 stukken Canons zijn, waren in brand en zyn buyten twyfel bemachtigd in dezen stond.’
‘Zoo leeren de ketters, maar zij dolen!’ zegde de lange Hollander.
‘Bergen-op-Zoom, Tholen en Steenbergen zijn berend en pot digt ingesloten. Geertruidenberg is aangetast. De commodore Moultson heeft orde van het hollandsch
| |
| |
escader te gaen in brand schieten binnen de Haeve van Batz. Wy vinden de grootste hulpmiddelen in de landen, welke onze soldaten onderwerpen.’
‘Ja, en als de landen zoo kaal zullen geschoren zijn, alsof er een legioen ratten op eenen korenzolder hadde gemanoeuvreerd, zal Holland de vrijheid hebben, om van honger te sterven. Lak!.... De Klundert is gevallen en de Franschen hebben er den kommandant opgehangen, omdat hij, alvorens dat nest over te geven, hetzelve gansch onbewoonbaar had gemaakt. Maar voor de Willemstad? Daar stuift het anders. Weet je wat indruk de Willemstad mij deed? Het water scheen mij toe een overgroot en uitgespreid tafellaken te zijn, waarop te midden eene roode, aarden en altijd rookende schotel stond, die niet te bereiken is; of liever 't is een eendennest en, altijd voor den roem, vechten de Franschen, terwijl ze tot aan de knieën in het water plonsen. Dat is voor 't minst ongezond, en als het terugkomt, zal gansch het leger kuchen als teringlijders. Nu, dat zal een aardig concert zijn, en de Engelsche fabrieken zullen er best bij varen, want de borstpil-expeditie zal vertiendubbelen.’
Men zou wel gaarne met de woorden van den koelen en practischen Hollander gelachen hebben, maar men durfde niet; men vreesde dien somber droomenden republikaan in den hoek.
‘Weet ge wat het garnizoen van den stadhouder-deed? Toen de trompetter voor de derde maal de stad kwam opeischen, greep men hem vast en men sneed hem gladweg den kop af, hetgeen hem natuurlijk belette zijnen terugweg te vinden en den aftocht te blazen.’
‘Ja, dat staat waarachtig in de Gazette!’ riep de smid, en nog meer. ‘Sedert vier dagen,’ schrijft generaal Berneron, ‘schieten wij gloeyende ballen op Willemstadt; die vesting schynt niets meer dan gruishopen; alle torens zyn verdwenen; de inwoners zyn er uit gevlugt,
| |
| |
overvarende het water van Moerdyck; het garnizoen sterk 200 man, verdedigt zich met eene heldhaftige dapperheid, waeraen wy ons niet hadden verwacht. Onze soldaten staen tot aen de knieën in het water door de overwatering die meer dan een halve myl van de stad, de gronden onderzet. Wy zyn op een hoog verheven dyck en onze batteryen zijn niet meer als honderd stappen van het eerste schuthekken. De wederstand van het garnizoen zal ons pramen de stad, stormenderhand in te nemen.’
‘Lak!’ riep de zwikzwak. ‘Wie zijnen neus op den dijk vertoont, wordt er af geblazen. Weet je wie binnen de Willemstad komen zal? De dooden, die er door het water worden heengedragen, indien zij tenminste niet op hunnen lijktocht door de visschen worden opgepeuzeld. Ja, de krijgsroem is een heerlijk ding, als men hem eens netjes op den keper beschouwt! Waar drommels de menschen die onmetelijke gekheid zijn gaan zoeken!’
De Pruis liet nog altijd de lip hangen.
‘Neemt nu eens mijnen kameraad,’ ging de lange Hollander voort; ‘in Frankrijk terug gekomen, zal hij geen brood te eten vinden, omdat zijn arm voor altijd onbruikbaar is; zijne karkas is overigens door ziekte, ellende en wonden drie kwart versleten. Wat aanvangen? Met zijne gloire militaire overladen, is hij geen half-stuiversbroodje waard, terwijl de grooten integendeel eer, krediet en daarenboven duiten binnenpalmen. Weet je wat hem wacht? Van honger hier of daar op den hoek eener straat omkomen; en dan zal het armbestuur of zoo iets, wel zoo genadig zijn vier ruwe planken te doen bijeen nagelen, om hem in dezen of genen hoek van een veld weg te stoppen. In zijn leven, heeft men den kerel met al dat ijdel eergezwets het hoofd op hol gebracht; na den dood exploiteert men hem nog, want de geit van den doodgraver eet zich dik en rond aan het
| |
| |
hooge gras dat op zijn graf groeit. Lak! niets dan lak!’
Dat alles was zoo koel en flegmatisch gezegd, dat het gezelschap met gebogen hoofd er over nadacht. De lange Hollander had gelijk, doch had hij zóó moeten redeneeren, vóórdat hij tot den ondernomen tocht eenigermate bijdroeg.
Zwikzwak redeneerde te veel, en van dat oogenblik was hij geen goed soldaat meer. Aanvallers en verdedigers hadden in zijn oog ongelijk: een veldtocht mocht, ten hoogste genomen, een parademarsch of beter gezegd eene wandeling zijn.
Bij het kanon moet hij hebben uitgerekend hoeveel duiten daarvan zouden kunnen worden geslagen; hoeveel scheepsnagels men uit een geweer, hoeveel messen men uit eenen degen, hoeveel schoenen men uit eenen bandelier zou kunnen maken. Hij rekende in alles en op alles, en zou gespeculeerd hebben tot op het gebeente der dooden!
Die koude redeneering viel zeker in den smaak zijner toehoorders, die al te hevig door den oorlog gegeeseld waren, om er veel geestdrift voor te gevoelen; maar zóó dacht ik er juist niet over.
Mijn oog rustte voortdurend op den gekwetste, en ik bewonderde hem zonder juist te weten waarom, evenals ik in later leeftijd bemerkt heb, dat het domme volk den krijgsroem bewondert.
De Sansculotte hield zich nog immer blijkbaar met zichzelven bezig; hij morde nu luider en sprak, in zijne voor ons onverstaanbare taal, afgebroken woorden uit.
Het trof mij dat hij op zeker oogenblik, met den rug der hand, een dikken traan uit de oogen wischte.
‘Waarom weent hij?’ vroeg ik aan den Hollander.
‘Hij zal aan de militaire gekheid van zijnen zoon denken. 't Was een aardige jongen van zestien jaar, een van die driftigen, die overal het haantje vooruit zijn, en zich voor het bezit van eene doode vlieg, en door een groot woord
| |
| |
laten opwinden. Lak! niets dan lak! We waren voor Willemstad. Men had de loopgrachten eenige voeten nader bij den wal der vesting gebracht, en de soldaten waren zoo gelukkig, of men aan elk hunner een gouden dukaat in den zak had gestoken. Ze stonden in eenen kring, reikten elkaar de veldflesch toe en dronken aan de toekomst der republiek. Wie zou de vlag op dat uiterste punt gaan steken? Ik! riep de knaap, en de vader klopte het jonge dwaashoofd op den schouder. Ik herken mijn bloed! zegde hij, en hij zelf gaf zijnen zoon de vlag in de hand.’
Nu luisterde ik met gespannen aandacht.
‘De oude kerel hield veel van zijn jongen: hij had hem als een kind gekoesterd en meer dan eens vond ik hem 's nachts bibberend van koude, tegen een boomstam leunend, om zijn kind te bewaken, dat op den grond in zijn ouden mantel sliep. De knaap ijlde met de vlag heen en de oude zag hem, met een van fierheid blinkend oog, na. Ik vond het gek; maar hij noemde dat alweer gloire militaire. Een oogenblik daarna verscheen de jongen op de batterij en ging den vlaggestok in den grond steken, toen eene vuurstraal uit de vesting schoot: de knaap tuimelde naar beneden en met zijne vlag tuimelde hij in den kabeljouwskelder. Er ging een kreet uit aller mond op; de oude man bedekte de oogen met de handen. Bah! zegde de vader eindelijk, hij is als een held gestorven!... Held! held! ik bedoel lak, niets dan lak, weet je! Waarom moest die vlag op den wal wapperen? Wat drommel, wat gaf er dat aan, en was die gekheid het leven van den jongen waard?’
Mijn hart klopte, zoo dacht mij, hoorbaar. Zie, dat feit had ik willen uitvoeren, en die republikaansche jongen was voor mij de held der helden.
Allen zagen, met de uitdrukking van medelijden op het gelaat, naar den ouden Sansculotte.
| |
| |
‘Verscheidene dagen kwam hij op de plaats terug, waar hij zijnen zoon had zien verdwijnen, en elk hoofd dat boven den muur verscheen, kreeg eenen kogel naar de ooren en misschien wel, wat erger was, in de ooren. Maar vijftig kogels in vijftig Oranjekoppen gelogeerd, gaven hem toch zijnen zoon niet terug....’
‘En het lijk?’ vroeg Frits.
‘Op zekeren nacht zaten wij, rondom een slecht vonkend vuur, op den dijk te koekeloeren, gelukkiger nog dan de duif van vader Noë, die geen tak vond om te rusten. De maan scheen helder op het water en op de zwarte wallen van Willemstad, boven welke altijd een zware damp opsteeg. Het vuur was gestaakt en men dronk brandewijn met volle teugen. Dat was vrij wat prettiger dan vechten! Nu kwam er iets zwarts op het water aandrijven. 't Werd gekielhaald, en 't was het lijk van den knaap, die de vlag nog tusschen de twee armen gekneld hield.’
Ik zou moeilijk kunnen zeggen, wat diepen indruk die woorden op mij maakten. Die knaap, moedig met de vlag de batterij beklimmende; dat ongelukkige schot; dat drijvende lijk in den maneschijn; dat omknellen der vlag zelfs na den dood: - alles stond mij voor den geest, en 't was of ik het tooneel in waarheid bijwoonde.
Ik haatte schier den langen zwikzwak, omdat hij over dat alles zoo koel, zoo gevoelloos sprak.
‘Nu,’ ging hij voort, ‘dat was eene beweging! Men legde het lijk op de affuit van een kanon, en een Fransche sprinkhaan begon daar eene mooie predicatie te houden, waarin hij vreeselijk veel sprak van mourir pour la république en andere dingen, weet je! Daarna werd een kuil gegraven op den dijk, en de arme duivel werd door acht man, op gekruiste geweren, derwaarts gedragen. Men loste de geweren in het graf, men stopte den kuil dicht, men zong Aux armes, citoyens, en generaal Berneron verklaarde dat de jongen den dank van 't vaderland verdiend
| |
| |
had. Nu, dat geeft weinig, en ik zit liever gezond bij het turfvuur, dan met al den roem der wereld in een modderig graf te liggen.... Wat zeg jij er van, moedertje?’ voegde zwikzwak er bij, zich tot de oude molenaarsvrouw wendende.
‘Nu, dat zal wel waar zijn!’ antwoordde de vrouw; maar zij hield toch een weemoedigen blik op den ouden soldaat gericht.
‘Och, die had ik willen hooren vertellen, in plaats van den koelen langbeener!’
‘En waar gaat ge nu heen?’ vroeg de molenaar.
‘Voorwaarts, altijd voorwaarts, beste jongen!’ was lachend het antwoord. ‘Ginder ver trommelt men de doodenmarsch en ik marcheer liever op de parademarsch, weet je! En waarachtig, ik steek me niet meer in soortgelijke gekke zaken. De Engelschen verschijnen langs zee, de Pruisen langs Amsterdam, de Oostenrijkers langs Maastricht; 't is een uitgespannen net dat allengs meer wordt toegetrokken, en waaruit de republiek zich maar redden kan, door op een drafje naar chez nous terug te keeren.’
De Sansculotte had zich middelerwijl in eene wollen deken gerold, die de molenaarsvrouw hem bereidwillig had afgestaan, en sliep in den halfgevulden turf bak.
In zijnen slaap mompelde hij onverstaanbare woorden, maar het waren toch altijd woorden van bedreiging; dat hoorde ik duidelijk aan den toon waarop zij werden gemompeld.
Langzaam richtte hij zich op en zag met stijven blik voor zich uit; het was of hij op het bivak lag, een onrustwekkend gerucht hoorde en luisterde.
Eensklaps wentelde de oude soldaat zich uit zijne deken, sprong overeind, en onder het opspringen greep hij een lang stuk brandend hout, dat onder het bereik zijner hand viel, en zwaaide het dreigend als een sabel rond.
| |
| |
De kring, rondom het vuur, stoof uit elkander als een bende musschen; de smid tuimelde over den ketellapper en de oude Pruis over beiden; alleen de zwikzwak zat nog altijd doodbedaard voorover, met de ellebogen op de knieën leunend en een glimlach om den mond.
‘De kerel droomt!’ zegde de lange Hollander. Hij denkt alweer aan de gloire militaire en aan de republiek. Die plagen hem tot zelfs in zijnen slaap.’
De oude mompelde eenige Fransche woorden.
‘Hij spreekt van zijnen zoon.... Halte là!’ en de zwikzwak noemde den oude bij den naam, welke laatste mij ontgaan is.
De soldaat bedaarde, liet het brandend stuk eikenhout vallen, maar sprak nog altijd met veel hevigheid. Hij richtte zich tot ons, wees op zijn voorhoofd, aan den kant van zijn hart, op zijnen arm - al plaatsen, vertaalde zwikzwak, waar hij voor de republiek gewond werd. Daarna sloeg hij fier met de vuist op de borst, die zoo hol klonk als een ledig vat.
De bezoekers van het molenhuis schoven, deze voor, gene na, de deur uit, want zij waren inderdaad bang voor den oude; de Hollander behield integendeel zijne houding en glimlachte.
Een oogenblik daarna zette de republikaan zich neer, grommelde nog eenigen tijd, dronk een goeden slok brandewijn dien Frits hem had ingeschonken, en viel in den turf bak terug.
Die oude staat mij, en 't is veel jaren geleden, nog levendig voor den geest.
Zijn gelaat was bleek, zijn hoofd beenderig, zijn oog glooiend, zijn hals deels bloot; zijne uniform hing in lompen en de band, waarin zijn arm rustte, was onbeschrijflijk vuil en zwart.
Toen hij oprees was het of de republiek, verpersoonlijkt in een ouden krijger, uit het graf opstond, dreigend de
| |
| |
brandfakkel zwaaide - eene voorzegging der toekomst - om daarna weer in haar pas gedolven graf terug te zinken.
Ik keerde niet naar de pastorij terug; ik bleef bij Frits in het molenhuis, en toen 's morgens de eerste straal der zon op het venster pinkte, stond ik aan de deur, den ouden man wachtend om hem een eind wegs te vergezellen.
Ik gaf hem te kennen dat ik zijn geweer wilde dragen; doch hij morde iets, dat ‘neen’ te kennen gaf; ik vroeg hem hem zijnen ransel, die echter maar een plat en ledig aanzien had; hij schudde het hoofd en ging den weg op.
Geruimen tijd liep ik naast hem; zwikzwak had hem gewis mijn goed voornemen te kennen gegeven, want hij gaf mij het geweer op den schouder, en nu stapte ik fier naast hem voort.
Ik weet niet wat ik wel zou gegeven hebben, indien nu de dorpelingen mij hadden gezien; doch alleen Frits, die op de galerij van den molen stond, blikte mij achterna.
Herhaalde malen stond de oude man stil en luisterde naar een gedommel in de verte; misschien dacht hij het kanon te hooren.
Zwikzwak trok hem echter meê en overtuigde hem dat men den weg moest voortzetten.
De Hollander had een hazelaren tak afgesneden, den bast er afgeschild en alzoo een wit wandelstokje gemaakt. En dat was een der mannen, die Oranje van zijnen zetel wilden gaan bonzen!
Ik ging altijd met het geweer, nu eens op den rechter-, dan eens op den linkerschouder, naast de twee republikanen voort, tot aan gene zij van het dorp.
De zon stond reeds hoog aan den hemel toen ik hen verliet.
Nu nam de zwikzwak het zwaar geweer op den schouder; hij toch had geene wapens, tenzij een sabel, die aan een gelen bandelier hing, maar die zeker, ten minste niet door hem, met bloed bevlekt werd.
| |
| |
Weet ge wat ik denk? Dat de zwikzwak, eens in zijn land teruggekeerd, dien sabel als een kaasmes zal hebben gebruikt.
Ik zag de twee personen, die ik nooit meer heb weergezien, verdwijnen en keerde naar het dorp terug, waar mij andere tooneelen beloofd werden.
Inderdaad, toen ik aan de pastorij kwam, zag ik het gansche dorp in beweging; de gekwetsten en de aftrekkende voorhoede kwamen in massa afzakken.
|
|