| |
VI.
Oude vrienden.
De oude pastoor was op zekeren middag, en een paar dagen na de komst van kapitein Cordonnet, zeer onrustig. Als hij niet voor het venster in de voorkamer zat, stond hij aan het hekken der pastorij en zag den weg op.
‘Wacht gij iemand, mijnheer pastoor?’ vroeg ik. ‘Kan ik iets voor u doen?’
De oude man staarde mij met een stillen glimlach aan, en zegde:
‘Ja, Krelis; loop de groote baan eens op, en zie eens of er geen rijtuig in 't zicht is.’
‘Een heerenrijtuig, mijnheer pastoor?’
‘Ja, een heerenrijtuig.’
‘Twee paarden en livrei?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet.’
En weg was ik; in een draf liep ik de baan op naar den kant van Antwerpen.
't Was eene lange, eindeloos lange baan, met rechtstammige en knoestige populieren bezet, die, als ze in den Zomer hun groen kleed aan hadden, er heel vroolijk moesten uitzien.
Rechts en links van den weg lagen koornakkers, die echter door de hoeven der dragonders- en huzarenpaarden vertrapt waren; ofwel weiden, die een groen dons kregen, doorstippeld met witte of goudgele bloemkens.
Over de takken der hagen bemerkte men, op zekeren afstand, reeds een tooverachtig groenen schijn; de vogels sprongen vroolijk door het elzenhout, de zon straalde warm op het landschap: het was of de ontluikende natuur reeds het jammer van eenige dagen vroeger vergeten had.
Verre op den weg naderde iets; ik hield hijgend stil; het was een rijtuig met witte kap. Op draf ijlde ik het span te gemoet, en toen ik op zekeren afstand gekomen was, zwaaide ik mijne wollen muts boven het hoofd.
Het was blijkbaar dat de voerman onraad vermoedde; want hij hield de teugels in en liet mij naderen.
Toen ik nabij kwam, zag ik een hoofd onder het schuifwagentje uitkomen, en ik herkende meester Link, die vroeger in Het Gouden Kompas te Antwerpen, in de Hoogstraat, woonde - en waarvan ik u reeds gesproken heb, ter gelegenheid van kapitein Cordonnet, die bij dezen rijken burger ingekwartierd was.
Sedert mijn vertrek uit Antwerpen, had mijnheer Link zijn huis in de Hoogstraat verlaten en was buiten, op het Berkenhof van mijnheer Dalk, een heel rijk heer, die paarden en lakeien had, gaan wonen, ten einde daar vreedzamer tijden af te wachten. Nu mijnheer Dalk kende ik ook wel. Overigens, welke straatjongen van Antwerpen kende hem niet?
| |
| |
‘Mijnheer Link! mijnheer Dalk! juffer Link!’ riep ik als uit eenen adem; want de drie personen bevonden zich in het wagentje.
‘Drommels!’ antwoordde Link, ‘zijt gij het, Krelis?’
‘Ja, mijnheer Link.’
‘En wat doet gij hier?’
‘Ik was met het leger meêgeloopen, en ben hier gebleven in het dorp!’ want zeggen, dat ik een gekwetste van den vlegel was, dat, voorwaar! scheen mij al te vernederend.
‘Zijn er Franschen in het dorp?’ vroeg de edelman, mijnheer Dalk, en er was blijkbaar ontroering in den toon zijner stem.
‘Neen, mijnheer Dalk, neen; die zijn vertrokken, nadat ze het halve dorp hebben afgebrand.’
Dat scheen het gezelschap in het huifwagentje reeds te weten; want het nieuws baarde geene verwondering.
Maar meer indruk maakte mijn gezegde:
‘Kapitein Cordonnet is ook bij mijnheer pastoor.’
‘Kapitein Cordonnet!’ was de gelijktijdige uitroep van de heeren Dalk en Link, en ik zag dat juffer Link sterk kleurde.
‘Nu, dat valt voortreffelijk!’ zegde mijnheer Dalk. ‘Voorwaarts dan máar, Jan!’ en de koetsier maakte zich gereed de zweep over de twee bruintjes te leggen.
‘En gij, Krelis?’ vroeg meester Link.
‘Ik ook ben bij mijnheer pastoor,’ antwoordde ik tamelijk fier.
‘Nu, kom dan in het wagentje.’
‘Neen, ik ga mijnheer pastoor verwittigen dat gij daar zijt.’
De twee bruintjes moesten, ten gevolge van den zandweg, van tijd tot tijd stappen, zoodat ik welhaast een goed eind wegs vooruit was en reeds eenige oogenblikken aan het hekken der pastorij stond, vóór dat het rijtuig stilhield.
| |
| |
Ik stond wel een weinig verwonderd, toen ik door meester Link tot den ouden man ‘heerbroêr!’ door de juffer ‘heeroom!’ en door mijnheer Dalk ‘beste vriend!’ hoorde zeggen.
Kapitein Cordonnet, die in de voorkamer zijn rapport schreef, over de in het dorp gepleegde gruwelen, kwam plotseling buiten en nu was het de beurt van den pastoor verwonderd te zijn, dat men zich altemaal en zoo onverwachts, in een zoo innig bekenden kring bevond.
Ik bleef bij Wanna in de keuken, waar het reeds in den morgen zeer druk toeging. De haan, die gisteren nog fier als een sultan over de binnenplaats stapte, kiskaste boven het vuur; de flesschen wijn, met een kleed van stof en spinneweb aan, werden knallend opengetrokken. Ik poetste het tafelzilver; Wanna haalde het sneeuwwit pellen uit de kas, en Jan, de koetsier van mijnheer Dalk, sleep de messen.
Van tijd tot tijd hield Jan echter op om naar mij te luisteren, die zooveel van de Franschen wist te vertellen, en vooral die eenen kogel, een echten kogel, om de ooren had hooren fluiten, en die onder bescherming stond van kapitein Cordonnet.
Maar Jan wist op slot van rekening veel meer te vertellen dan ik. Sedert ik met het leger Antwerpen verliet, had de republiek een gansch leger plunderaars, onder verschillende namen, op België afgezonden.
De rooverij, de diefstal en de moord werden op groote schaal en op last der Conventie-commissarissen, gedreven.
De kloosters waren geplunderd, de parochiekerken niet gespaard. De schoone, groote kerk van Antwerpen, St Rombout van Mechelen, Tergoelen van Brussel, waren als vernield: de beelden gebroken, de heilige vaten verbrijzeld en naar de Munt gevoerd of gestolen.
De pastoors namen de vlucht, de rijke burgers verborgen zich; 's nachts haalde men de verdachten van hun leger
| |
| |
en men voerde ze naar de gevangenissen in Frankrijk. 't Was een verschrikkelijke tijd voor brave Christenmenschen!
En Jan noemde, zooals men zegt, man en paard, hetgeen mij met open mond deed luisteren, en Wanna soms deed vergeten, den bradenden haan, voor de tafel van het gezelschap bestemd, om te keeren.
Wat er binnen gebeurde weet ik niet, maar Jan vertelde mij, dat mijnheer Dalk en mijnheer Link gekomen waren, om den ouden pastoor met zich te nemen, en hem niet langer aan de gevaren der doortrekkende Franschen bloot te stellen; maar Wanna had er op geantwoord, dat mijnheer pastoor nooit het dorp zou verlaten. Wat zouden de ongelukkige boeren aanvangen, zonder hunnen trooster en helper?
Toen het concert met porcelein en zilver binnen had opgehouden, en wij ons in de keuken degelijk versterkt hadden - Wanna had ons zelfs een glas wijn geschonken - gingen Jan en ik het dorp in, en ik vertelde hem alles - maar alles.
We stonden stil bij den timmerman, bij den schoolmeester, bij den smid en bij de puinen van het huis des ketellappers.
Jan, die gaarne de verzekering gaf van ‘zoo zeker als tweemaal twee is vier’, luisterde naar de klachten, en deed hier en daar zooal eene belofte van bescherming doorschemeren.
Men is geen heerenknecht, zonder een straaltje der zon van den adellijken meester opgevangen te hebben, en dit, op zekere oogenblikken, als een eigen zonneken te laten schijnen.
Ik verwed veel dat Jan, op dat oogenblik, wel iets zou gegeven hebben, indien hij in livrei uitgedost geweest ware: zijn gegalonneerde rok zou zonder twijfel een majestueus uitwerksel op de dorpelingen gehad hebben:
| |
| |
- er is zoo iets generaalsachtig in een stuk valsch goud aan kraag en hoed.
Maar de tijdsomstandigheden waren voor alle aristocratische teekens ongunstig en mijnheer Dalk, die een edelman met zeer burgerlijke gevoelens was, en nooit vergat dat zijn vader koopman was geweest, mijnheer Dalk, zeg ik, had zeer wijselijk het galakleed van zijnen Jan voorloopig op den zolder doen hangen, zoodat Jan er nu uitzag als een gewone sterveling.
Toch bekwam Jan een zeker overwicht en immer groeiend gezag, en ik geloof dat de dorpelingen, die hem niet op den bok hadden zien figureeren, een voortreffelijk denkbeeld van hem begonnen op te vatten, toen eensklaps het gezelschap der pastorij dien tooverglans deed verdwijnen.
Inderdaad, het gansche gezelschap: Heeroom en mijnheer Dalk, mijnheer Link en kapitein Cordonnet, en zelfs juffer Link, verscheen op de plaats waar wij ons bevonden, en de dorpelingen zagen nu den grooten heer in de achterhoede plaats nemen, en den welgevulden hengelkorf van mijnheer Link dragen....
Ik voegde mij bij het gezelschap, dat huis in-, huis uitging, en overal troost en hulp bracht.
De kinderen van den ketellapper werden ruimschoots bedacht, en toen ik zag dat het duiten in de opengespreide handjes en voorschoten regende, wenschte ik dat de appelkraam van mijne moeder ook mocht afbranden!
Juffer Link had een goed woord voor allen, en ik zag hoe kapitein Cordonnet meer dan eens heimelijk een traan uit de oogen wischte.
Die traan, in zijn mannelijk oog, zegde welsprekender dan duizend woorden, hoe hij dacht over den intocht zijner landgenooten bij een vreedzaam volk, dat zoo min door de edelen als door de priesters werd verdrukt en uitgezogen!
| |
| |
Wij kwamen ook bij Frits van den meulder, een wakkere jongen, en die anders altijd zijn vroolijk liedje zong of zijn deuntje floot, terwijl de molen, als ware hij even blijgeestig geweest, onophoudelijk draaide; maar nu zat Frits mistroostig in de molendeur, en de wieken stonden stokstijf als handwijzers.
Frits nam de muts af en groette de heeren en dame, maar vooral Heeroom, en leidde de vreemdelingen naar het molenhuis, waar de oude mulder in dezen, en de niet minder oude mulderin in genen hoek voor het vuur zaten.
Ik zie den ouden man nog opstaan, en de wollen slaapmuts van het gepoederde hoofd lichten, om het gezelschap te groeten; er lag op zijn wezen een smartelijke uitdrukking.
Wat de oude vrouw betreft, zij greep de handen van den pastoor en besproeide ze met tranen.
Die goede menschen hadden schier alles verloren; have en erf verwoest en de molen was zoodanig beschadigd, dat hij met geen honderdvijftig kronen te herstellen was; maar och! dat was niets; maar Niels, de arme Niels....
‘Zoo droevig aan zijn einde komen!’ kermde de oude vrouw. ‘En onze Frits, die zich het ongeluk van Truike zoo erg aantrekt... de arme jongen! Hij had zoo gehoopt eens gelukkig te zijn met Truike Niels....’
De oude pastoor vond op dat oogenblik geen woorden van troost; hij weende ook bij het herdenken der ongelukken, die Niels hadden getroffen.
Dat alles was zoo aandoenlijk, dat Jan de deur uitging en buiten de lip liet hangen.
Ik gaf mij in dien tijd niet voldoende rekening van dat eenvoudig en diep ontroerend tooneel: in later leeftijd komt het mij nog dikwijls voor den geest. Ik zie nog de personen; ik hoor, dunkt me, nog hunne stemmen, en wat me later vooral trof, was alweer de houding van kapitein Cordonnet, die, met de armen op de borst gekruist en
| |
| |
tegen den deurstijl leunend, zijn oog strak op de ongelukkige familie gevestigd hield.
Mijnheer Dalk beloofde met fluisterende stem, voor de stoffelijke schade zorg te zullen dragen; Heeroom sprak van andere schoone dingen, en juffer Link had tusschen dat alles, op een troostenden toon, de namen van Truike en Frits in elkander gemengd.
Toen ik nogmaals door het venster van het molenhuis op straat zag, ontwaarde ik een aantal dorpelingen, ouden en kinderen, vrouwen en mannen, voor de deur saamgeschoold.
Pas hadden wij het huis van den mulder verlaten, of liever, pas had de pastoor den voet over den dorpel gezet, of vrouwen en kinderen schoten vooruit, en de kinderen klampten zich aan zijne kleêren vast.
‘Wat is er, lieve kleinen?’ vroeg de oude man, de hand welwillend op het bloote hoofd van een der knapen leggende.
‘Is 't waar, mijnheer pastoor, dat ge wilt heengaan?’ vroeg een der knapen.
‘Wie zegt dat, kind?’
‘Het gansche dorp, mijnheer pastoor!’
‘En zoudt gij uwen pastoor niet willen missen?’
‘Och neen, blijf bij ons, blijf bij ons!’
‘Gij hoort het,’ zegde de oude man, zich tot zijnen broeder en mijnheer Dalk wendende, ‘ik kan uw aanzoek, om mij van hier te verwijderen, niet instemmen. Neen, lieve, beste jongens,’ zoo ging hij voort, ‘neen, uw oude pastoor zal niet heengaan. In het oogenblik van ramp en gevaar blijft hij in uw midden, zooals in den tijd van vrede en rust. Hier woont zijn familie, hier is hij oud geworden, hier ook wil hij sterven. Weent zoo niet, de goede God heeft ons zwaar beproefd, doch betere dagen zullen eens aanbreken!’
‘Ja, ja, blijf bij ons!’ smeekten mannen en vrouwen.
| |
| |
‘Is het een goede herder die zijne schapen verlaat op het oogenblik dat de wolf zich vertoont?’ vroeg de priester. ‘Verlaat een vader zijne kinderen, als zij door eenig gevaar bedreigd zijn? Neen, neen, weest gerust! Wij hebben te samen vreugde genoten, wij zullen ook te samen de smart dragen, en het lijden zooveel mogelijk trachten te lenigen.
Al de dorpelingen gingen nu met de kleine groep meê; men hechtte zich als het ware aan de voetstappen van den ouden pastoor, alsof men vreesde dat hij hun ontsnappen zou.
Men vergezelde Heeroom tot aan de pastorij, en toen de gasten dien dag niet vertrokken, zag ik 's avonds in den maneschijn nog zwarte gestalten in den omtrek van het huis dwalen.
Dien nacht sliep ik niet; ik had het dakvenster geopend en leunde daartegen, niettegenstaande den koelen nacht. Eenige woorden, door den ouden pastoor uitgesproken, kwelden mij: ik moest, had hij gezegd, met zijnen broeder terug naar Antwerpen.
Integendeel, ik wilde verder - verder naar het leger; ik wilde kapitein Cordonnet vergezellen, die den volgenden dag naar het beleg terugkeerde.
Neen, ik wilde niet naar de appelkraam mijner moeder; ik had nu eens den voet in het kampleven gezet, en ik was besloten voort te gaan. Ik hoorde in de verte het gedommel van het kanon, en die groote stem, die donder der menschen, scheen mij immer te roepen.
De zon straalde 's morgens op het schaliëndak der pastorij, en ginds, voor mij, tintelde zij op den gouden torenhaan en kleurde de kleine ruitjes der kerkvensters.
Beneden mij lagen de huizen van het dorp alsmede de puinen van het huis des ketellappers; ginds op den weg, noordwaarts, lag de molen van Frits, die twee zwarte wieken boven zijn hoofd uitstak, als kwam hij mij met
| |
| |
twee opgestoken armen te gemoet geloopen, om mij eene groote en verschrikkelijke tijding te verkondigen.
Daarheen zou ik gaan, vóór dat het vertrek van de bezoekers 's morgens plaats had, en alzoo niet gedwongen zijn getransporteerd te worden; dààr zou ik kapitein Cordonnet afwachten en vragen om hem te mogen vergezellen.
Nauwelijks had de klok voor den kerkdienst geluid, of ik kwam naar beneden, sloop het door Wanna opengelaten hekken uit en richtte mij naar den molen.
Alles was er nog gesloten, want dewijl de boeren geen koren meer te malen hadden, had Frits ook niets meer te doen. Ik zette mij op den dorpel der molendeur neer en besloot te wachten.
‘Hola, daar!’ klonk er eerie stem van de galerij. Ik zag op en bemerkte Frits, die met de ellebogen op de leuning lag. ‘Ha, zijt gij het, Krelis?’
Een oogenblik daarna werd de molendeur geopend, en ik klom met Frits den trap op.
Op de galerij gekomen, zag ik dat de mulderszoon veel opgeruimder was dan den dag te voren.
‘Zijn ze vertrokken?’ vroeg hij.
‘Wie?’ was mijne vraag.
‘Wel, de vrienden van den pastoor.’
‘Neen, maar ze zullen vertrekken; doch ik wil niet met hen gaan, en daarom ben ik hier gekomen.’
‘Ze zijn gisteren avond nog hier geweest.’
‘Wie?’
‘Wel juffer Link, of zooals men thans moet zeggen, de citoyenne, maar dat doe ik niet! Ze was vergezeld door dien officier....’
‘Kapitein Cordonnet.’
‘'t Is een braaf man, die kapitein Cordonnet! Indien al de Sansculotten op hem geleken?...’
‘Met hem wil ik ook naar het leger gaan.’
| |
| |
Frits sloeg geen acht op die woorden.
‘Wij zaten gisteren avond rondom het vuur,’ ging de jongeling voort, ‘en spraken nog over het bezoek met Truike Niels, die juist bij ons was, om... wat tarwemeel te halen.’
Waarom kleurde Frits bij het uitspreken van die woorden? Ik zag het rood door het stuifmeel heen op zijn gezicht schemeren.
‘Toen hoorden wij zacht op de deur tikken, en dat onverwachte getik deed ons schrikken; want het is of het minste gedruisch ons den terugkeer der Franschen aankondigt. Ik wenschte dat de laatste Franschman naar de maan vloog!’
‘En kapitein Cordonnet dan?’ vroeg ik, de oogen naar Frits opheffend.
‘Neen, die niet!’ antwoordde de jonge molenaar. ‘Ik ging de deur openen en juffer Link, gevolgd door den kapitein en den koetsier van mijnheer Dalk, kwam binnen. Zie, dat was eene opschudding in ons huis! we waren altemaal opgestaan; maar de juffer gaf te kennen, dat wij onze plaats moesten hernemen - en dit deden wij dan ook, toen zij in den kring voor het vuur was gaan zitten, terwijl de kapitein op de houten bank naast mij neerzat. Toen heeft ze alles, maar alles gevraagd, en ze deed dit met een zoo zoet stemmeke, en ze had zoo dikwijls de tranen in de oogen, dat ons ook de tranen in de oogen schoten; en als ze dan gevraagd had naar de schade in huis, in den molen, in den stal en op het koornland aangericht, sprak ze met den kapitein in 't Fransch.’
‘Verstaat gij geen Fransch?’ vroeg ik op hoogen toon.
‘Wel neen!’ zegde Frits.
‘Ik kan al heel veel; weet ge wel hoe men in 't Fransch zegt?...’
Maar Frits wilde zijn geschiedenis voortzetten. Frits
| |
| |
was twintig, ik pas veertien jaar en ik begrijp nu dat de zoon van den mulder wel eenvoudig van harte moet geweest zijn, om dat alles aan eenen knaap, want wat was ik meer, te vertellen, 't Was ook, natuurlijk, omdat zijn hart zoo vol, zoo boordevol was van het gebeurde des vorigen avonds.
‘Op hare beurt bracht juffer Link ons in het Vlaamsch over, wat de kapitein zegde,’ zoo ging Frits voort, ‘en deze beloofde ons schadeloosstelling voor al het geledene. Zie, de zon blinkt voor mij nu weer zoo vroolijk, en als er nu maar wat wind opstak om den molen te doen draaien, zou ik zoo gelukkig zijn als de vogel, als die leeuwerik, die daar vóór ons opstijgt en zingend naar den hemel klimt.’
Ik lachte om die woorden, en dewijl ik de wonderlijke spreekwijs van den molenaar niet verstond, antwoordde ik ruw:
‘Gij zoudt nog al een aardige leeuwerik zijn, gij!...’
‘En toen hoorden wij, in een donkeren hoek van ons huis iemand snikken, en juffer Link zag op en vroeg aan vader, wie er zoo snikte. 't Was Truike Niels. De juffer stond op, ging naar den hoek waar Truike zat, nam hare twee handen en sprak met haar zoo zoet, zoo welwillend, en ze voegde er bij, dat ze gaarne ook naar haar huis had willen komen; maar zij vreesde dat Truike dan weer te veel aan het ongelukkige geval met haren vader zou gedacht hebben. Juffer Link vroeg naar hare moeder, naar Abel, en zegde haar iets in 't oor dat Truike dankbaar deed opzien.’
‘Wat zegde ze?’
‘Dat heeft me Truike later verteld; maar dat zeg ik niet...’ liet Frits er vroolijk op volgen en hij begon te zingen:
Vivat de mannen van Oranje!
| |
| |
Die klopten op Engeland, die klopten op Spanje,
Die vaarden naar 't Oost, die vaarden naar 't West.
Voor ons blijft altijd en eeuwig het best,
‘Ge moogt van Oranje niet meer spreken!’ vermaande ik; ‘'t staat gedrukt op den plakbrief.’
‘Ik lach met dien Franschen plakbrief, en zing hier op mijnen molen nog eens Oranje, blanje, bleu.’
‘En als de Franschen terugkomen?’
Frits zweeg; onder het stuifmeel dat op zijn aangezicht lag, scheen het mij dat hij bleek werd.
‘Laat ons daarvan niet meer spreken,’ antwoordde de zoon van den molenaar. ‘Tops is teruggekomen.’
‘Tops, de kromme, leelijke speelman, van wien Abel mij verteld heeft?’
‘Ja, dat is hij wel! Ik heb het gezelschap gisteren avond naar de pastorij teruggebracht. Ik ging met de lantaarn vooruit en achter mij kwam juffer Link, den arm gevende aan kapitein Cordonnet. Nu, ik geloof ook wel, dat die tweetjes een paar zullen worden.... Jammer, dat die Cordonnet....’
‘En Tops?’ vroeg ik.
‘We hoorden in het donker eene kermende stem. We hielden stil en ik hief de lantaarn op om te zien, of ik iets kon ontwaren; want het was tamelijk donker. We meenden voort te gaan, maar de stem kermde harder en toen ging de kapitein eens op den kant van den weg. Aan den wilgenboom stond eene mannelijke gestalte; de ongelukkige was doornat, zonder hoed, bleek als een doode; 't was Tops, die rond het dorp dwalend, in het moeras gezakt of in de turfputten gevallen was. Hij klappertandde van koude. De leelijkert vroeg, met eene bibberende stem. Pardon en zakte op de knieën. Ik voelde mijn bloed koken
| |
| |
en riep: ‘Hij is de schuld dat Niels vermoord werd!’ De bult kermde en bad zoo innig, dat juffer Link meêlijden met hem kreeg. ‘Ik heb niets gedaan,’ mompelde hij. ‘Och, ik heb er geen schuld aan!’ Nu, ik had hem gaarne van het brugske, waarop hij stond in het water gestooten, maar juffer Link stelde hem voor, met haar naar de pastorij te gaan. Dat durfde hij eerst niet; maar zij verzekerde hem, dat Heeroom hem, om harentwille, vergiffenis zou geven. Tops liep bibberend en kermend naast haar; van tijd tot tijd smeekte hij om hare bescherming. ‘Ze zullen mij doodslaan!’ snikte hij ‘en op mijne ziel, ik ben niet schuldig aan de moord van Niels!...
Niet schuldig! dacht ik. Maar zie, aan onzen ouden pastoor maakt men alles wijs; die meent dat er geene booze menschen in de wereld zijn, omdat hij zelf zoo goed is....
‘En toen?’ vroeg ik; want Tops was voor mij reeds, door de vertellingen van Abel, een belangrijk wezen geworden, dat mij ongeveer hetzelfde gevoel inboezemde als later Blauwbaard in de vertellingen van Perrault. Ik wilde veel en dikwijls van hem hooren spreken, en niettemin huiverde ik voor den bultigen speelman.
Aan de pastorij gekomen, en op het oogenblik van binnen te treden, keerde Tops zich plotseling om en onder het gehuil: ‘Ze zullen mij doodslaan, doodslaan!’ maakte hij rechtsomkeert en verdween in de duisternis.
Ik had gewis meer nieuws over dat wonderlijke personaadje gevraagd, indien een dof gedommel zich op dat oogenblik niet had doen hooren.
‘Het kanon!’ riep ik.
Frits luisterde en antwoordde:
‘Ja, het kanon!’
Dat gaf afleiding aan het gesprek. Ik wenschte in mijn hart ter plaatse te zijn, waar het geschut werd losgebrand
| |
| |
en ongeduldig zag ik den weg op naar het dorp, om te zien of de kapitein nog niet kwam opdagen.
Ik wachtte te vergeefs.
De zon klom hooger; 't werd middag: ik had het sober maal van Frits gedeeld en slenterde eindelijk naar het dorp terug, doch altijd langs den grootsten omweg.
Slechts toen ik in de verte eene groep jongens zag, die het fel druk hadden bij een huis, verliet mij de lusteloosheid en als een aangespoord paard, liep ik dwars over het veld derwaarts.
‘Zie, daar is de vreemde jongen!’ zegde de zoon van Theunis.
Ik viel in de groep, als de lang verwachte generaal in het midden zijner soldaten.
Wat was er gaande? Het huis, het mikpunt der jeugd, was dat van Tops.
't Was geen afzonderlijk huis; de smid had de kamer van zijn huis afgemuurd, van het eene venster eene deur gemaakt, en daar woonde de booze speelman; maar die laatste had zoo lang in de rechten en costuymen gebladerd en gelezen, dat hij, met den vinger op het artikel, den smid aanwees, hoe dit deel van het huis zijn eigendom was geworden.
Dat was het gevolg, beweerde men, van het leenen op woekerintrest.
De smid morde, verwenschte den boozen Tops, maar zweeg.
Het benedendeel van het venster was gesloten; maar niettemin beweerde de jeugd dat Tops thuis was, en dewijl men wist dat de bult aan de hoeve van Niels, en 's avonds aan de pastorij het op een loopen had gezet, had hij alle begoocheling bij de dorpsknapen verloren.
Voor de eerste maal hadden de jongens bemerkt dat Tops bang was. De hond die blaft en staat, doet den knaap achteruit gaan; maar de hond, die denkt het
| |
| |
hazenpad te moeten kiezen, krijgt al spoedig eene hagelbui steenen op het lijf.
Nog stond het jongensleger van verre; men had nog niets gedaan dan een paar steenen tegen de deur en tegen de gesloten vensterblinden geworpen, waarop de smid, met een gloeiend ijzer gewapend, de bengels had uiteen gedreven.
Doch men keerde welhaast terug, en men hervatte moed toen ik aankwam.
Ik wilde weten of Tops inderdaad binnen was; ik naderde stout het venster, zette de vingers tusschen eene opening beneden, en krik-krak! de vensterblinde vloog open.
Er ging een hoerah onder de jongens op, en na dit heldenfeit, was ik stilzwijgend als aller opperhoofd erkend.
Twee of drie knapen loerden nu door het venster. Aan den muur hing eene viool; op de hoekkas, tusschen wat gescheurd gleizenwerk, lagen eenige boeken en wat mij trof, op die kas stond een doodshoofd, dat mij met groote, holle oogen vreeselijk aanstaarde.
De zoon van den ketellapper wist te vertellen, dat de booze bult in dien doodskop soms een lichtje brandde en te gelijker tijd op de viool speelde, hetgeen, naar men beweerde, al de heksen in het dorp deed dansen, en men meende dat ze legio waren.
Er vloog een steen door de glasruiten. Ditmaal moest de smid niet buiten komen om de bengels weg te jagen: bevreesd door het glasgerinkel, stoven zij als een biezwerm voor eene regenvlaag uiteen.
Op zekeren afstand van het huis bleven zij staan, en van den schrik bekomen, lachten zij dat ze schaterden; doch stap voor stap keerden zij terug.
Ik alleen was ter plaatse gebleven; wat den smid betreft, die verscheen niet meer; het was hem wel dat men den speelman loon naar werken gaf.
| |
| |
De bende maakte nu sluipend inspectie rondom het huis; hier lag er een aan den vitselwand te peuteren; daar schudde er een aan de deur - en toen de eerste vitselstek losging, volgde spoedig een tweede; toen het glasraam ratelde, vloog het even spoedig open.
De kleine schelmen lagen op den buik door het raam, en aan den achterkant, op den buik door de opening, die zij in den wand hadden gemaakt.
De bende schreeuwde:
‘Tops... bult... deugniet... moordenaar... beul.... Tops waar zit ge, spitsboef!’
Aardkluiten en steenen vlogen binnen.
Eensklaps bewogen zich de vuile gescheurde bedgordijnen; eene magere hand scheidde ze van elkaar, er een bleek aangezicht vertoonde zich in de opening.
‘Tops! Tops!’ huilden wij.
Een nieuwe hagelbui steenen en kluiten vloog door het venster.
De smid hamerde op het aambeeld en hoorde alzoo het gewoel niet, of misschien wilde hij dit niet hooren.
Gelukkig voor Tops verscheen er een beschermengel. Zonder die onverwachte hulp had de hartelooze bende, den ongelukkigen stumpert gewis gesteenigd.
Truike Niels kwam langs het huis; ze had een witten korf met boter en eieren aan den arm, en ging, het hoofd gebogen, alsof zij diep nadacht over alles wat er sedert eenige dagen gebeurd was.
Het geschreeuw der jongens had hare aandacht opgewekt, en zonder zich te bezinnen kwam zij nader. Mij dunkt ik zie nog haar bleek gelaat, hetwelk op dat oogenblik door de verontwaardiging eenigszins gepurperd was.
‘Foei, deugnieten!’ riep ze, en toen zij de jongens van de deur had weggejaagd, trad zij binnen, sloot het venster en ik zag, door de ruiten loerend, dat ze bij den ouden speelman stil stond.
| |
| |
Deze zat op eenen stoel, en liet het hoofd in de handen zakken; Tops scheen te snikken.
Wat mij ontzette, was dat de speelman aan het hoofd gewond was, ten minste er kleefde versch bloed aan de slapen, schraal met haar bezet.
Had de steen van eenen der jongens den verstooteling getroffen?
Ik zag dat Truike Niels de eene hand op zijnen schouder legde, en den ouden plaaggeest toesprak. Ik begreep al het verhevene van Truike's handelwijs op dat oogenblik niet; maar toch viel het mij in, dat de bult beticht werd niet vreemd te zijn aan den moord haars vaders, aan het plunderen van het ouderlijke huis, aan de zinneloosheid der moeder, die nog altijd vroeg: ‘Is Niels nog niet weergekomen?’
De bende jongens verspreidde zich; ik zag ze op den grooten weg draven en hoorde ze van verre roepen: ‘Soldaten! soldaten!’ Dat woord was genoeg om mij denzelfden weg te doen kiezen.
't Was voor het molenhuis dat de groep stil hield en toen ik daar aankwam, zag ik twee havenlooze soldaten, dood vermoeid, op de bank vóór het huis zitten.
Een dezer mannen zag er verwaarloosd uit; zijn met rood afgezette uniform hing in lompen; zijn hoed was doorkerfd en doorhakt; zijn leerwerk was vuilzwart; zijn zwartgrijze stoppelbaard maakte zijn gelaat nog onhebbelijker. De rechterarm rustte in eenen doek, om den hals vastgemaakt; doch niettegenstaande hij maar éénen arm beschikbaar had, behield hij zijn geweer. De man was afgebeuld en gewond; hij was en bleef echter een fiere republikaan; zijne oogen blonken als vuur en hij morde gedurig iets dreigends tusschen de tanden, dat wij niet verstonden.
De andere - ik heb hem nooit bij zijnen naam gekend - raad eens wie het was? - de andere was de lange
| |
| |
zwikzwak, maar die was niet gekwetst; enkel was hij nog magerder geworden: zijne beenen waren nog dunner, zijne kaken nog holler, zijn neus nog langer.
Ik drong vooruit, en was fier als een lid der Nationale Conventie, toen de zwikzwak mij herkennende, zegde:
‘Zoo, ben jij daar!’
|
|