| |
| |
| |
V.
De voetbranders.
Tops had de waarheid gezegd: de divisie kwam niet terug, maar de verschrikkelijke, venijnige staart des legers, de traînards, verschenen in het dorp, om er datgene te rooven wat de reguliere soldaat gespaard had, of beter gezegd, om het verborgene in het volle daglicht te doen komen.
Het was bij het vallen des avonds dat de hoeve van Niels plotseling omsingeld werd; vier of vijf soldaten bezetten de uitgangen.
Drie anderen traden binnen, en hunne verschijning werkte of de bliksem door de woning heen sloeg.
Twee hunner droegen de roode muts en hadden het aangezicht deels in een los omgeslagen doek verborgen; de derde was in eenen mantel gewikkeld, en had eenen hoed, met eene bloedroode veêr, op het hoofd. De rand van den hoed hing overigens zoo diep naar beneden, dat men het gelaat moeilijk of niet kon onderscheiden.
Op bevel van den laatste werden de deuren gesloten.
Niemand bevond zich in het woonvertrek dan Niels, zijne vrouw en zijne dochter.
Een der knechten was aan de schans, waar hem eene der meiden gevolgd was om het vee te verzorgen. De andere meid was met kleinen Abel op den zolder gevlucht.
De tweede knecht werd door de wachthebbende soldaten overvallen, toen hij de schaapskooi verliet en lag, met een strooiwisch in den mond, gebonden in den stal.
| |
| |
Een akelige gil was der beide vrouwen ontsnapt, en Niels stond als aan den grond genageld.
Toen de man in den mantel, met eene hand Niels bij de borst greep en met de andere de tromp eener pistool op hem richtte, schoot Truike toe om haren vader te beschermen; doch een der soldaten greep het meisje vast en hield haar terug.
‘Au nom de la république!’ zegde de man met den mantel.
Niels trok de schouders op, ten teeken dat hij niet verstond wat men verlangde.
Toen de kommandant der bende bemerkte, dat niemand der aanwezigen de Fransche taal machtig was, bezigde hij stoutweg de taal des lands, al mocht hij zich dan ook daardoor verraden.
‘Kort en goed,’ sprak hij, ‘de republiek eischt uw geld!’
De toon der stem trof Truike, die in den bevelhebber den man met den sjerp van den vorigen avond meende te herkennen, en dientengevolge den rosse en den grijze, die hem vergezelden.
Niels liet zich echter zoo licht niet van zijn stuk brengen.
‘Ik heb geen geld!’ zegde hij.
‘Gij liegt. Ik weet dat citoyen Niels een goeden spaarpot heeft, en ik beveel hem, in naam der republiek, dien onmiddellijk om te schudden.’
‘Ik heb niets, citoyen!’ mompelde Niels. ‘De soldaten, die dezen nacht hier vertoefden, hebben mij alles ontnomen.’
‘Nog eens, gij liegt!’ De soldaten, die dezen nacht hier vertoefden, hebben u geen haarpijl ontnomen; maar wij, wij zullen u des noodig het hoofd afslaan. Spoed u, de republiek heeft geenen tijd om lang te redeneeren.’
‘Ik heb geen geld!’ antwoordde Niels beraden.
De zieke moeder, welke in den leuningstoel zat, vouwde
| |
| |
de handen en kermde om genade; Truike integendeel wilde zich losrukken en andermaal haren vader ter hulp komen.
Een der soldaten vond echter eene koord, en met eene behendigheid, welke aantoonde dat die mannen in dit werk bedreven waren, werd het meisje met de handen op den rug aan den boom gebonden, waarmee men den sopketel over en van het vuur draaide.
Men stopte Truike den mond met eenen doek, ten einde alzoo het hulpgeschreeuw te beletten.
‘Gij weigert?’ hervatte de man in den mantel, dreigender dan ooit.
Niels zweeg en wilde zich integendeel uit de forsche hand loswoelen.
De hulp der twee soldaten kwam den aanrander te stade; eenige woorden werden tusschen de drie personen gewisseld en men poogde den sterken hoevenaar op den grond te werpen.
De zieke moeder en Truike waren getuigen van dit verschrikkelijke tooneel; de eerste had geene kracht om om hulp te roepen - en ook waartoe zou het gediend hebben? Het huis lag gansch afgezonderd en geen der huisgenooten kwam opdagen. Een lang gekerm ontsnapte haren mond en daarna viel zij in bezwijming.
En Truike? De doek was haar zoo stevig om den mond gebonden, dat zij niet schreeuwen kon; niets dan een versmoord gehuil liet zich hooren - een gehuil van onmacht.
Niels bezweek onder de vereenigde krachten. Stevig de handen op den rug gekneveld en de beenen aan elkander geboeid, lag de ongelukkige voor het vuur.
De man met den mantel zette zich nu koel en bedaard op de bank, naast zijn slachtoffer neêr.
‘Wilt gij gehoorzamen?’ vroeg hij.
‘Ik heb niets - niets,’ was het antwoord.
| |
| |
‘Bedenk wel wat gij zegt, stijfkop!’
‘Niets!’ weêrklonk het.
Op eenen wenk ontdeden de twee handlangers Niels van zijne klompen en sokken, en schoven hem dichter bij het vuur.
De ongelukkige deed eene hevige beweging, toen hij den gloed van het vuur tegen het plat der bloote voeten voelde; maar toch wilde hij zijn woord gestand zijn.
De man met de roode hanenveêr zat nog altijd op de bank; hij boog zich diep over zijn slachtoffer heen en herhaalde de vraag, en toen Niels, razend van woede en pijn, hem ‘Neen, driemaal neen!’ toebeet, gaf hij andermaal een bevel aan de beulen.
Een hartverscheurende gil weêrklonk door gansch het huis, toen men de bloote voeten van Niels op het gloeiend haardijzer en tot in de vlam bracht. De beweging welke daarenboven Niels maakte, was zoo geweldig, dat de koorden welke zijne armen en beenen omknelden kraakten.
Wat vermocht hij echter tegen de overmacht!
Nogmaals werden de voeten dichter bij geschoven. De drie beulen waren zonder genade, niettegenstaande het gekerm van Niels en het razend en gesmoord gehuil van Truike.
‘Ik zal spreken,’ kermde Niels, ‘ik zal spreken! Heb genade met mij!’
‘Ha!’ grijnslachte de man met den mantel en richtte zich, met eene sombere voldoening in de stem, op.
Men trok den ongelukkige achteruit.
‘Zult gij uwen schat wijzen?’ vroeg de man met den mantel.
‘Ja, dat zal ik!’ snikte de arme man.
Een woord en de koorden waren ontknoopt, en de bevende Niels richtte zich op, ofschoon hij in den beginne slechts met moeite op de ijselijk geschroeide voeten staan kon.
| |
| |
Niels zag zijne dochter aan den draaiboom gebonden staan en wilde er heen snellen, om haar in zijne armen te sluiten; doch de traînards hielden hem woest tegen en sleepten hem van daar weg.
‘Welnu?’ hervatte de man met de roode veêr gemelijk. ‘Moeten wij opnieuw beginnen?’
‘Neen, neen!’ kermde de oude man. ‘Ik zal u alles wijzen. Hebt genade met ons, genade met mijne arme vrouw, met mijn kind!’
‘Eerst uw geld! Waar is het geborgen?’
‘Daar, onder dien gescheurden vloersteen.’
‘Breek op!’
Het was den ouden Niels onmogelijk nog te gaan; zijne gewonde voeten weigerden dienst te doen. Op zijne knieën kruipend, bevend en kermend, naderde hij de aangewezen plaats.
Een der soldaten stak de bajonet in de scheur, en Niels kwetste zijne handen bij het ophalen van den gebroken steen.
Telkens als hij een oogenblik ophield, het hoofd ophefte en het oog naar zijne kermende dochter, of zijne in onmacht gevallen vrouw wendde, deed de stoot van een geweerkolf hem het werk hervatten.
Niels krabde met zijne nagels de aarde op en toen het bovenste eener grauw linnen beurs te voorschijn kwam, sloeg de man met den mantel er plotseling de hand op, en haalde een zwaren zak te voorschijn. Met twee handen tilde hij de rammelende beurs in de hoogte, en hervatte lachend:
‘Au nom de la république!’
Niels gaf geen acht meer op de zwaar gevulde beurs; los gelaten wankelde hij naar zijne bewustelooze vrouw, knielde bij haar, riep haar weenend bij den naam en kuste hare bleeke handen.
Vruchteloos! de oude vrouw keerde niet tot het be- | |
| |
wustzijn terug, en gelukkig voor haar, want door dien toestand was zij geen getuige van hetgeen er nog gebeurde.
Terwijl Niels kermend om de arme vrouw kroop, eischte de rosse soldaat iets van Truike, die hem niet verstond.
Toen de vader de oogen naar dien kant wendde, zag hij Truike die hare boeien wilde verbreken; de haren hingen los en verwilderd langs haar doodbleek gelaat; hare kleêren waren verscheurd.
Niels schoot toe, doch de soldaat stiet hem achteruit.
Woedend wierp de roover twee of drie takkeboschen rondom het gebonden Truike, en dreigde het drooge hout in brand te steken.
Wat ging er in de ziel van Niels om? Wat wilde, wat eischte de bandiet? Eensklaps had de vader al zijne kracht herwonnen en hij kon zijne gewonde voeten vergeten.
Een gekwetsten leeuw gelijk, sprong Niels overeind en naar den hoek van den haard, waar hij met opgeheven bijl voor den voetbrander stond.
Deze had den sabel getrokken, wendde den slag af en eer de boer andermaal de bijl had opgeheven, viel het wapen met kracht neer en kliefde hem het hoofd.
Het bloed spoot rechts en links, en overdekte het arme Truike met spatten.
Niels liet een verschrikkelijken gil hooren en wankelde; de bijl ontglipte aan zijne handen, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
‘Erbarming, God! erbarming!’ kermde Niels.
De twee schurken waren, gedurende dat tooneel, bezig met rechts en links het huis te doorzoeken. Uit twee verschillende deuren kwamen zij toegeschoten en vloekten de onvoorzichtigheid van den rossen brander, die met woesten blik het bebloede wapen opstak.
Verder had het arme Truike, dat later deze bijzonderheden deed kennen, niets meer gezien.
| |
| |
De redding kwam, helaas! te laat.
Kleine Abel, die op den zolder gevlucht was, had zich langs eene koord uit het zoldervenster laten glijden, zich sluipend van het huis verwijderd en zich zoo snel als de duisternis dit toeliet, naar Frits van den mulder begeven.
Wat duurde het lang eer de knaap aan den molen kwam! - Het was ook zoo pikdonker. En dan eer Frits wakker werd, al trommelde Abel nog zoo hard op de deur van het molenhuis.
Eindelijk had Frits, boven door het venster, geroepen:
‘Wie is daar?’
‘Ik, Abel Niels!’ riep de knaap. ‘Och, Frits, kom toch gauw!’
‘Wat is er te doen?’
‘De Franschen zijn teruggekomen, en ik heb van den zolder onzen vader en ons Truike zoo hooren kermen. Och, ik ben zoo bang, zoo bang!’
Truike, dat woord was genoeg voor Frits; want hij had haar lief, al had hij het haar nog nooit gezegd! Hij had reeds zoo dikwijls gedroomd, als hij in zijn wit met stuifmeel oversneeuwd wammes, en het hoofd gepoederd als een markies, op de ellebogen in het venster van den molen leunde, terwijl de wind de molenwieken rondjoeg - hij had reeds zoo dikwijls gedroomd wat een flink molenarinneke Truike Niels zijn zou!
Een oogenblik daarna stond Frits beneden en, niet alleen Frits, maar ook de vader en de knecht.
Frits had zijn lang roer op den schouder; hij schoot er in den Winter, als hij bij den molen op loer lag, zoo menigen trekvogel, gans of eend, meê, dat hij zeker was er ook een Franschen trekvogel meê te raken.
Aan de andere hand hield Frits kleinen Abel, en zoo liep men voort door dik en dun, terwijl de lantaarn, door den knecht gedragen, ten gevolge van het loopen, in de
| |
| |
verte als een dwaallichtje over den weg moet hebben voortgedanst.
Aan ieder huis dat men voorbijkwam, klopte men hevig op deur en venster, en riep men de bewoners met riek en piek op.
Een groot deel van het dorp was weldra in opschudding; zelfs Tops, die bij den smid eene kamer, met eenen uitgang op straat, bewoonde, stak het hoofd buiten de deur.
Menig hart klopte van angst, vooral omdat die Tops de strijdlustigen spottend toeriep:
‘Past op! de Franschen zullen u neus en ooren afdraaien!’
Men bereikte het huis van Niels; Frits was de eerste, welke de openstaande deur binnen ijlde.
Kleine Abel rolde over den vloer; want het kind struikelde over een op den grond liggend voorwerp.
Het was, helaas! het lijk zijns vaders.
Het opvlammende vuur onder den ketel verlichtte dat tooneel van ramp en ellende.
Daar lag Niels op den vloer uitgestrekt; het bloed was uit de gapende wonde gegudst en had een breeden plas gevormd. Daar stond Truike aan den draaiboom gebonden; ginds lag de oude vrouw Niels in den hoek van den haard....
De haren rezen Frits te berge. 't Was hij die Truike losmaakte en haar, even als de moeder, in een ander deel van het huis droeg, om haar het ijselijke gezicht, het lijk van den vermoorden vader, te sparen.
De dorpelingen weenden en vloekten den moedwilligen soldaat.
Te vergeefs zocht men echter naar een der plegers van zooveel wandaden: allen waren verdwenen, zonder een spoor achter te laten.
Ook Tops was het huis van Niels genaderd; de bult zelf sidderde bij het zien van al de gruwelen.
| |
| |
De groep dorpelingen stond rondom het lijk van Niels; de oude pastoor was gekomen, en bad met eene snikkende stem luidop voor den doode.
Aan de deur zakte Tops bleek en bevend op de knieën; hij durfde den dorpel niet overstappen en toen de priester ophield met bidden, kermde de kromme speelman:
‘Ik heb er geen schuld aan! Neen, bij mijn ziel, ik heb er geen schuld aan!’
‘Tops!’ klonk het uit tien monden te gelijk.
‘Satan!’ bulderde Frits.
‘Voort, weg van hier! Voort... of ik schiet u neer.’
En Tops zag het geweer op hem gericht; hij vloog op en ijlde in het donker als een gevloekte voort, altijd denkende de wraakroepende stemmen der boeren achter zich te hooren.
Gewis, hij had eigenlijk geen schuld aan de gepleegde wandaden; maar om zich des te meer gevreesd te maken, deed hij zulks vermoeden - en dat vermoeden was zóó diep bij de dorpelingen ingeworteld, dat de speelman zich niet meer vrij pleiten kon.
Tops had zelf den kuil gegraven, waarin hij eens vallen zou.
Toen de oude moeder tot het bewustzijn terugkeerde, staarde zij verwilderd in het rond, en men bemerkte duidelijk, dat zij zich geen rekening van hetgeen zij gezien had, geven kon.
Haar verstand was gekrenkt, en zij vroeg enkel waar Niels was; of Niels reeds van de schans was teruggekomen; waarom Niels haar niet, zooals altijd, kwam helpen?
Op eene kar werden de twee vrouwen, en zonder dat de moeder naar de reden hiervan vroeg, naar het molenhuis gebracht.
De dorpelingen gingen achter en naast de kar, alsof zij eenen doodwagen vergezelden.
| |
| |
Ach, wat al rampen hadden de soldaten op het vreedzaam dorpke doen neervallen: plundering, verwoesting, diefstal, brand, mishandeling en moord. Harten gebroken, huizen veranderd in puinhoopen, stallen uitgeroofd, schuur en schelft geplunderd, korenvelden plat getrapt of kaal geschoren - en het kerkhof zou nieuwe graven tellen!
Nog haat onze vreedzame bevolking den soldatenstand, en dit is grootendeels tengevolge der gruwelen, die tijdens den eersten en tweeden inval der Franschen, gepleegd werden; tengevolge der ontvoering van onze jongelingschap onder het keizerrijk, om haar in de zandgronden van Spanje, of in de sneeuwvelden van Siberië, te begraven.
|
|