Werken. Deel 33. De voetbranders
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
IV.
| |
[pagina 50]
| |
zonderlijke voorbeelden, die hij reeds had doen geven, maakten weinig indruk op de bandelooze menigte. Vooral had men het gemunt op eene bende traînards, waarvan zekere Thierry-Brutus, de zoon van den Antwerpschen beiaardspeler, maar die zijn land verlaten en verloochend had, en verder zekere Doche en Pasque, twee losgelaten galeiboven, de zielen, de helsche zielen waren. (Ga naar voetnoot1) Waren zij andermaal de daders van het schelmstuk? Ziedaar de vraag, welke kapitein Cordonnet te beantwoorden had, met last om in geval van bevestiging, de strengste maatregelen te nemen.
Ik herinner mij de geschiedenis der familie Niels, door hetgeen ik destijds, vooral door den pastoor, heb hooren vertellen. Gelukkig en welvarend was het huisgezin der Nielsen. Door iedereen werd het bemind en geacht, want het leefde in vrede met God en de menschen. Niels gaf den keizer wat den keizer, gaf God wat God toekwam. Verscheidene graven telde Niels van de zijnen op het kerkhof; enkel Abel en Truike waren hem van een goed half dozijn kinderen overgebleven; maar toch had de oude Niels, telkens als er een naar het gewijde doodenveld gedragen werd, gezegd: God gaf, God nam. De stallen van den boer waren rijk voorzien van de schoonste koeien en paarden; de schuur borg ieder jaar, niettegenstaande de tienden, een weelderigen oogst, want de vruchtbare akkers gaven honderd voor een. Truike was een flink meisje, niet groot, wat tenger, wat bleek zelfs; maar zij was vol levenslust en gulle opgeruimdheid. | |
[pagina 51]
| |
Eene vriendelijke deerne! zegden de ouderen. Eene lieve meid! beweerden de jongeren. Een braaf, doorbraaf kind, zegden de anderen. Die goede menschen leefden gelukkig, en hoorden slechts van de republikaansche woelingen spreken, als Niels naar de stad ging om zijn graan te verkoopen, als deze of gene veekoopman op de hoeve kwam, ofwel als Tops, de bultige speelman, op kermissen, op feesten en gilden de viool speelde, in het voorbijgaan op de hoeve zijne pijp kwam aansteken - iets wat hij zelden vergat te doen. Maar Tops was juist geen gast, die bij de Nielsen welkom was. De kromme speelman was ook nergens bemind, integendeel overal heimelijk gevreesd. In een afschuwelijk uiterlijk, zat ook eene booze ziel, des te boozer, omdat zij een helsch genoegen had in het verdriet van anderen. Kwam er eene slechte tijding in het dorp aan, 't was Tops die ze binnenbracht; liep er een kwade ronk over dezen of genen, 't was Tops die het wist. Tops kende het beloop van ieders fortuin; hij wist wat schuld er hier was, wat intrest er ginder betaald werd; hij rekende de opbrengst van dezen, de nadeelen van genen uit - en 't was inderdaad, of de kleine schelmsche oogen van den krommen speelman door de muren heen keken. In vroeger jaren was Tops zoo wat schoolmeester geweest, maar de bult vond de grootste kracht van het onderwijs in plak en roê, en de jeugd kwam niet zelden met blauwe oogen en gescheurde ooren uit de school thuis. Dat beschouwden de dorpelingen niet als diploma's van geleerdheid, en dewijl ze niet openlijk tegen den boozen bult durfden ingaan, nam deze voor, gene na, stillekens zijne kinderen van de school weg. Dat was reeds lang geleden en schier vergeten; maar Tops vergat niets. | |
[pagina 52]
| |
Er waren er zelfs die aan Tops eene wonderlijke macht: toeschreven, en hem hielden voor eenen afgezant van den boozen geest, als hij deze in persoon niet was. Zóó boos was Tops echter niet; hij was eenvoudig een onvermoeid nieuwsgierige, een harteloos spotter en die zich daardoor wreekte op al het leed, verdriet en ongelijk dat men hem vroeger, om reden zijner mismaaktheid, had aangedaan. Tops was in zijne jeugd de speelbal der kinderen, in zijnen jongelingstijd de spot zijner gezellen geweest; zijn karakter was er door verbitterd; hij werd slim, arglistig en deed zich vreezen. Met slimheid kwam hij achter een geheim, met een berekende geslepenheid wist hij het in omloop te brengen, en niet zelden werd het op een paar uren afstand van het dorp uitgeworpen, om even als gevleugeld zaad, dat door den wind onzichtbaar wordt voortgedragen, eindelijk op de plek waar het wezen moest, terecht te komen. Maar de bult had boeken gelezen en hij wist veel van wet en recht; hij kende ook middelen tegen ziekten onder het vee, tegen het ongedierte dat den oogst ten velde vernietigde, tegen den korenworm, de ratten, veldmuizen en sprinkhanen - en de boer had meer dan eens zijne hulp moeten inroepen. Dan had Tops nog andere dingen, onder ander een galgekoord, welke hij stukje voor stukje, voor hoog geld, aan bijgeloovige boeren verkocht; want ge weet dat hij, die een stuk van den strop eens gehangen bij zich draagt - ten minste in dien tijd - tegen alle ongelukken bevrijd was. In de laatste dagen had Tops een ander vaantje uitgestoken: toen hij zag dat de naam der Sansculotten alleen, den vreedzamen dorpeling deed beven, had hij zich als verdediger der verlossers voorgedaan; van de vrijheid, de broederlijkheid, de gelijkheid en het schavot. | |
[pagina 53]
| |
Tops vertelde van gevechten, moordenarijen, strooptochten, brandschattingen, door de Franschen gepleegd, en verborg moeilijk zijn genot; en om des te meer indruk te maken, kleurde de verteller de feiten immer bloediger en somberder. ‘Tops, Tops,’ zegde de oude pastoor bedroefd, ‘gij zijt zoo boos niet als gij wilt doen gelooven.’ En Tops grinnikte. ‘Ja,’ bevestigden de buren, ‘Tops meent het zeker zoo!’ En Tops grinnikte nogmaals, zonder eenige verklaring te willen geven. Op zekeren avond der maand Maart, zat de familie Niels bij het ketelvuur. In een hoek zat Niels en rookte zijne pijp; hij hield trouw de tang tusschen de beenen geplaatst, om van tijd tot tijd een neervallenden turf of een stuk brandend hout, weer in het knetterend vuur terug te brengen. In den tegenovergestelden hoek zat de oude, ziekelijke vrouw, met haar katoenen schoudermantel om, te kuchen. Truike en de meiden deden het spinnewiel snorren; een der knechts breide aan een nieuw vischnet, en de andere aan een paar wollen zokken - eene bezigheid, waartoe zijne grove kneukels zeer weinig geschikt waren. 't Was buiten een helsch weêr; de wind huilde door de toppen der eikeboomen, die voor het huis stonden; de regen kletterde tegen de vensters. Men had over verschillende dingen, zelfs over akelige dingen gesproken en dit was de reden, dat het gezelschap nu zwijgend voortwerkte. Er was daarenboven iets in dat nare weêr, hetgeen tot droefgeestigheid, of ten minste tot ingetogenheid stemde. Niels had een oogenblik opgeruimd willen zijn en vroolijk gezegd: ‘'t Is of de republikanen daar buiten in de boomen den duivel jagen!’ | |
[pagina 54]
| |
En toen de wind weer dommelend in den schoorsteen speelde, hervatte Niels lachend: ‘Ik geloof dat de zonderbroeken door de schouw willen binnen komen!’ Maar waarlijk! niemand had zin tot lachen, en alles had dien avond een spookachtig aanzien en geluid: het pruttelend koken der sop, het tikken van den slinger der hooge klok, het slaan van het uur, het ratelen van het manneke te paard, dat op den slag van het uur door het bovenste deel der klokkekas reed. Was het een voorgevoel van 't geen er zou gebeuren? Nu kraakten buiten de boomen, de wind huilde geweldiger in de schouw, de rook sloeg naar beneden en vulde een oogenblik het woonvertrek; de deur vloog rammelend open en de wind blies het licht uit. Op hetzelfde oogenblik zegde eene scherpe, vreemde stem: ‘Helsch weêr!’ Al de aanwezigen verschrikten, en toen de deur gesloten en het licht weer aangestoken was, stond Tops voor de tafel. De randen van zijnen snuifschepper hingen naar beneden en overschaduwden schier geheel zijn wezen; maar men zag zijn breeden mond, om welken een nijdigen grijnslach speelde. Tops was doornat. Toen hij den hoed afnam en het water over den grond wierste, herhaalde hij: ‘Helsch weêr!’ Zijn groot, wanstaltig hoofd met sluike haren; zijne diepliggende en donker beschaduwde oogen; zijn breede mond met onregelmatige en onreine tanden bezet; zijn opkomende, stoppelige grijze baard, gevoegd bij een bultig lijf, lange magere armen en wonderlijk gedraaide spille-beenen - dit alles te samen genomen, moet Tops op dat | |
[pagina 55]
| |
oogenblik een spookachtiger uiterlijk dan ooit gegeven hebben. Niels vond het eerst van al woorden, om de stilte af te breken. ‘Waar komt gij door zoo'n weêr vandaan, Tops?’ vroeg hij. ‘Ze zijn daar!’ antwoordde de dwerg grijnzend. ‘Wie?’ ‘Onze vrienden, de Franschen!’ Die woorden werkten als een donderslag op de aanwezigen. ‘Waar?’ vroeg Niels. Wel, ze naderen het dorp.’ ‘Tops, gij brengt ons weer eene booze tijding!’ ‘Op mijne ziel, Niels, ik zeg u dat de Franschen gekomen zijn. Zij hebben mij tot aan het dorp vergezeld.’ Niels was opgestaan en zag den boozen speelman strak in de oogen. ‘Tops,’ hervatte hij, ‘ik zie op uw wezen, dat gij er een helsch plezier in hebt, die ongelukkige tijding meê te deelen.’ ‘Toch niet, toch niet, Niels!’ ‘Ja wel! En zij hebben u tot aan het dorp vergezeld?’ ‘Zeker.’ ‘En gij hebt hun misschien den weg gewezen?’ ‘Waarom niet?’ ‘Dan hebt gij de ramp en den ondergang op ons vreedzaam dorp getrokken. Gij waart altijd de geest des kwaads, Tops, en wie weet, hoe onze kinderen uwe nagedachtenis nog zullen vreezen.’ Dat denkbeeld deed den krommen speelman grijnslachend zeggen: ‘Maar het is mijne schuld, Niels, dat de Fransche citoyens hier langs komen afzakken. De arme Tops heeft in den vooravond eenige soldaten ontmoet; ze hebben | |
[pagina 56]
| |
genoeg den spot met hem gedreven en zijn slechts bedaard geworden, nadat hij dansend voor hen uitging en de Marseillaise op zijne viool krabde - want zoo heettet gij immers, op het laatste gildefeest mijn spel, Niels?’ Niels gaf geen acht op die herinnering, welke beleediging overigens maar in de verbeelding van den krommen speelman bestond. ‘En wat voert u naar hier, Tops? Is het vriendschap of vijandschap?’ vroeg Niels. ‘En waarom zou het vijandschap zijn? Ik kom u zeggen, dat de Sansculotten in aantocht zijn, en ik word onthaald als een hond in eene keuken!’ ‘Vergeef ons dat, Tops,’ onderbrak de oude moeder met eene bange en bevende stem. ‘Vader is u integendeel dankbaar voor den dienst, dien gij hem bewijst,’ zegde Truike. ‘Och, Tops is zoo'n onthaal reeds gewoon!’ antwoordde de bult, en een sarcastische lach plooide zijne lippen. ‘En waarom zijt gij allen zoo bang van die goede Franschen, die ons van al de lastige diensten, van tienden en doode hand, van de plagerijen der grooten van allen aard, en Holland van het Oranjejuk komen verlossen. Omdat ze hier en daar een stuk spek, een brood, een rund meênemen? Dat zullen ze bij den armen Tops niet doen; want die heeft niets. Ofwel, omdat ze hier en daar eene gemeentelijke kas, of eenen offerblok ledig maken? Maar waarom laten onze gemeenten en kerken het geld dan ook beschimmelen? Omdat ze hier of daar al een enkelen groote het hoofd van de schouders zullen slaan? Maar waarom steken deze ook hun hoofd boven de anderen uit?...’ ‘Mensch!’ riep Niels, ‘speel den duivel zoo niet in dit rampzalig oogenblik. God zal u straffen....’ Tops zette den hoed op, en onderbrak altijd spotlachend den hoevenaar: | |
[pagina 57]
| |
‘Dat zou een klein plezier voor onzen Lieven Heer zijn, indien hij den armen Tops nog meer plaagde dan hij reeds gedaan heeft.’ Tops was, gij hoort het, de vrijgeest van het dorp. De moeder, Truike en de twee meiden beefden van angst. De twee eersten sloegen de armen om den hals van Niels, om hem te beletten den krommen speelman aan het lijf te willen; maar Niels bedaarde, en hij zweeg toen Truike met de tranen in de oogen bad: ‘Tops, wat kwaad hebben wij u toch gedaan, dat gij 200 boos spreekt?’ ‘Wel, wat heb ik u gedaan?’ vroeg Tops. ‘Ik kom u zeggen dat de Franschen aangekomen en....’ ‘En wij denken,’ onderbrak Niels, maar met mismoed in den toon der stem, ‘dat gij het zijt, die hen naar ons dorp hebt geleid.’ Tops grinnikte. ‘En wie weet, of gij ons huis hebt aangewezen; want, Tops, een vriend waart gij nooit van ons....’ ‘De arme Tops heeft het weer gedaan!’ ‘Welnu, indien gij het deedt, dan zij het u vergeven; indien gij niet plichtig zijt aan 't geen ik vermoedde, dan vraag ik u vergiffenis. Tops.’ De speelman scheen er een helsch genot in te vinden, de Nielsen in eene prangende onzekerheid te houden. Hij had zijn offer onder de knie; hij kon het met eenen slag afmaken, doch hij pijnigde het liever en wrong het moordtuig in de wonde om. ‘Kom, Tops, geef mij de hand!’ hervatte Niels, en terwijl deze zijne hand aan den gevreesden dwerg toestak, kwam Truike smeekend nader om het hart des speelmans te vermurwen. ‘Ja,’ zegde Tops, ‘zoo gaat het, nu bukken zij allen het hoofd voor den armen speelman, en gisteren nog werd hij beleedigd, ging men hem trotsch voorbij, of spotte men | |
[pagina 58]
| |
met zijn spel; ofwel men zet hem den spitshond aan de broek, als hij 's avonds langs de hoeve komt!’ Niels zweeg, want hij was aan geen enkele der beschuldigingen, hem ten laste gelegd, plichtig. Hij vermoedde zelfs niet dat die woorden tot hem gericht waren. ‘Zie, ik ben geen haatdrager; ik wil niemand kwaad,’ hervatte de speelman. Tops greep de hand van den hoevenaar; maar deze ontzette, want de hand van speelman was mager en ijskoud als die van de dood zelve. De speelman warmde zich niet, ontstak dien avond evenmin zijne pijp; hij verliet het huis en in het donker hoorde Niels, die hem stil tot buiten de deur was opgevolgd, den dwerg lachen. De wind was gaan liggen; de regen had opgehouden te vallen, Niels zag in de richting waar het dorp lag; een of twee lichtjes teekenden de juiste plaats aan. Een dof gedommel deed zich in de verte op, het rumoer werd duidelijker: 't was het geroffel eener trom. De dwerg had dus de waarheid gezegd. Niels sprong driftig het huis in en riep zijne huisgenooten toe: ‘Het vee naar de schans!’ Ik zegde reeds wat de schans was; een op eene afgezonderde plaats gelegen vierkant, uit vier wallen bestaande en door eenen slagboom gesloten, in welk vak de landbouwer van oudsher, zijn vee tegen den moedwil van den soldaat verborg. Het bevel van Niels, dat de bevestiging was van de tijding door den boozen Tops aangebracht, joeg den angst in ieders hart. In een omzien waren de koeien uit hare rust opgewekt, drie aan drie gekoppeld en door de knechts en meiden geleid, terwijl kleine Abel ze voortdreef. | |
[pagina 59]
| |
De maan brak van tijd tot tijd door de drijvende wolken, en wierp een flauw licht op de hoeve en den omtrek. Niels zelf ging over den modderigen weg vooruit, om te zien of er geen onraad was. De schans lag aan gene zij van het mastbosch, dat zich als een pekzwarte band beneden de soms opgeklaarde lucht uitstrekte. Niels ging slechts een einds weg meê; hij kon toch zijn huis en de zijnen niet alleen aan den moedwil des soldaats overlaten! Toen hij zich vergewist had, dat er aan den kant der schans niets te vreezen was, keerde hij op zijne voetstappen terug en liet aan zijne dienstboden de zorg over, de runderen in veiligheid te brengen. Plonsend in het slijkerige spoor, verdwenen zij in de duisternis. Toen Niels bij het terugkeeren in de richting van het dorp staarde, had daar een groote verandering plaats. Er schitterden nu meer lichten dan vroeger; men hoorde gedurig het geroffel der trom of den schetterenden toon der trompet. Bange kreten stegen in de duisternis op: het waren moeders, die vluchtend om hunne kinderen riepen; 't waren boeren, die hun vee of hun bezit in veiligheid brachten, 't waren anderen misschien, beladen met wat zij het kostbaarste bezaten. Wat klonk die trom wonderlijk in het dorp! 't Was een vreeselijk rollende donder in de verte. En dan die scherpe toon der trompet! Indien het de klanken van het laatste oordeel waren geweest, zouden zij minder ontzetting bij die vreedzame bewoners hebben teweeg gebracht. Er naderde een geschok op den weg: 't was het schokken eener kar in het spoor; maar de voerman moest zijn paard geweldig aanzweepen, om zoo'n gedruisch te doen ontstaan. De kar kwam dichterbij; het paard draafde snel door; | |
[pagina 60]
| |
op het voorste gedeelte der kar stond een lange, zwarte gestalte, welke het moedige beest aandreef. ‘Zijt gij het, Frits?’ riep Niels de zwarte gestalte toe. ‘Niels!’ riep de aangesprokene en hield de teugels in. ‘De Franschen zijn in 't dorp. Ze hebben onzen molen leêggeplunderd. Ik red onze oude moeder en kome er van de rest wat wil!’ En Frits legde de zweep over het paard en zette den weg voort. ‘Brave jongen!’ mompelde Niels. ‘Ik begrijp dat ons Truike, den jonge meulder goed lijden mag.’ Niels had de kar een oogenblik nagestaard en richtte toen zijne blikken weer naar het dorp. Daar pinkt een licht; neen! 't is een vuur, een wachtvuur misschien; neen! 't zal eene mutsaardmijt of een hooiberg zijn; ofwel is 't een huis.... Eene ontzaggelijke rookwolk steeg opwaarts, gekleurd door een hellen brand beneden. Het hart van Niels klopte, en hijgend draafde hij op de hoeve aan, alsof hij nu meer dan ooit voor een ongeluk vreesde. 't Was het huis van Teunis den ketellapper, dat in lichtlaaie vlam stond, en waarvan ik reeds vroeger verteld heb. Nog eenige sprongen en Niels heeft zijne hoeve bereikt; hij opent onstuimig de deur en het eerste wat hij ziet is, dat zijne woning reeds door de republikanen overrompeld werd. Twee soldaten, een dezer oud en scheel, met een langen, grijzen knevel, ontdeed zich juist van zijne wapens; de tweede, een zware kerel, wiens knevel ros was, onderzocht morrend en vloekend bij het lamplicht, het slot van zijn geweer. In den hoek van den haard zat een jong man, met bruinen knevel, gebronsd wezen en donker oog. Zijne | |
[pagina 61]
| |
burgerkleeding was verwaarloosd, beslijkt en gescheurd. Om zijn middel droeg hij een driekleurige sjerp, uit welken twee pistoolkolven te voorschijn kwamen. De man was doornat en de damp, van de kaplaarzen tot aan het hoofd, steeg rondom hem op. 't Scheen wel dat hij bevelhebber was, want hij sprak gebiedend, ofschoon de soldaten niet zeer beleefd jegens hem waren en zich moeilijk aan dat bevelhebberschap schenen te kunnen gewennen. Twee of drie andere soldaten, die nog een rabauwachtiger uitzicht hadden dan de twee eersten, waren middelerwijl binnengekomen. Men bekreunde zich weinig om de bewoners; men doorzocht het huis, kas en kelder, en bracht ter tafel wat men eetbaar vond. De rosse onderzocht de schouw en toen hij daarin spek en hesp zag te rooken hangen, haakte hij het een en ander met de bajonet uit, en in minder dan tien tellens vormden hesp en eieren, eenen koek in de groote struifpan. Niels begon zich eenigszins met de Franschen te verzoenen; wel hadden zij dapper gegeten, wel hadden zij hem gedwongen op zoek te gaan naar brandewijn. bier en wijn, maar overigens pleegden zij geen de minste baldadigheid. Hij alleen was van dat alles getuige geweest; moeder en dochter hadden de vlucht genomen naar eene kleine opkamer, waarvan de deur in de schaduw van den trap verborgen was. De knechts en meiden waren van de schans teruggekeerd; het vee was in veiligheid. Men vond niets meer op stal dan eene zieke koei en een paar hokkelingen. Wat den spaarpot van Niels aangaat, die was sedert lang warmpjes weggeborgen, en bij dezen had men de kleinoodiën van moeder en dochter gevoegd. Toen het laat in den avond werd, vielen de soldaten | |
[pagina 62]
| |
rond het vuur in slaap; de man met den driekleurigen sjerp sliep in den grooten leuningstoel, in den hoek van den haard. Niels ging van tijd tot tijd naar buiten, om te weten hoe het in 't dorp mocht gesteld zijn. Hier en daar flikkerde nog een licht; het huis van Teunis lag reeds geheel in puin en geen vonk spatte nog uit de ruïnen op; alles was nu rustig en zelf doodstil. De klok sloeg middernacht, later één uur; de haan kraaide aan de hoeven; de bandhond blafte in de verte - niets scheen er in het dorp veranderd te zijn. Helaas, de nacht verborg voor een oogenblik al de gruwelen onder een dikken sluier! Toen Niels gedwongen was naar het dorp te gaan om drank te halen, had hij de ijselijke waarheid wel vermoed. Hij had gezien hoe de oude pastoor moeite deed, om het huisraad, het kleine bezit, het kalf of lam van dezen of genen te redden, en zijn eigen huis bij de plunderaars aan te bevelen; doch te vergeefs! Hij had de vrouw en kinderen van Teunis om de gloeiende puinen van hun huis zien dwalen. Hij had het ach! en wee! gehoord; hij had, door de openstaande deur van de herberg, de dronken soldaten zien dansen, terwijl de kromme Tops voor hen op de viool speelde, en hij wist niet waarom - maar dat tooneel had hem doen sidderen. Tops was als een duivel, die zijne handlangers door drank en muziek bedwelmde, om hen des te woedender te maken en met eene helsche vernielzucht te bezielen. Dat alles had Niels gezien, maar de uitgestrektheid der ramp zou, bij het opkomende daglicht, oneindig grooter zijn dan hij dit vermoeden kon. Voorwaar, Niels mocht zich gelukkig rekenen met eenige sneden spek, eenige dozijnen eieren, eenige brooden en wat bier ontsnapt te zijn, en hij zegende in zijn hart den | |
[pagina 63]
| |
man met den driekleurigen sjerp, aan wien hij meende dit te moeten toeschrijven. De uren kropen voort; de torenklok sloeg vijf uren. De soldaten, in dekens gerold, sliepen nog altijd rondom het nu kwijnende vuur. In het kampement werd de reveille geslagen. De divisie zou vroegtijdig opmarcheeren, om zich met het groote legerkorps te vereenigen, dat welhaast het beleg van Breda zou ondernemen. De slapers rondom het vuur, op de hoeve van Niels, werden geeuwend en zich rekkend wakker. Het ontbijt, door Niels en de dienstmeiden gereed gemaakt, was overvloedig en werd met smaak genuttigd, en zonder juist veel dankbaarheid te betuigen, maar ook zonder moedwil, verliet de bende de hoeve, om zich naar het dorp te begeven. Een paar soldaten drukten Niels de hand, en een hunner was de kerel met den rossen knevel. ‘Au revoir, citoyen!’ riep hij hem zelfs van verre nog toe. Niels was tevreden; echter koesterde hij eene bijzondere achterdocht voor dien rossen en ook voor dien grijzen knevel. Die zagen er twee echte schavuiten uit! ‘Hebt gij gezien hoe die rosse alles onderzocht?’ zegde een der knechts, terwijl men voor de deur der hoeve stond en de soldaten naoogde; ‘hebt gij gezien hoe de oude alles scherp nazag en hoe fluisterend die laatste sprak met den man, in den hoek van den haard gezeten?’ ‘Ja,’ knikte Niels bedenkelijk; ‘ik ben eigenlijk zeer tevreden van die knapen ontslagen te zijn; God geve dat zij niet meer terugkeeren! Ik beklaag ons arm dorp.’ Juist draaide nu eene kleine, zwarte gestalte den hoek van het huis om: 't was Tops, die naar het dorp ging om de soldaten te zien vertrekken. ‘Gaat gij niet zien als onze vrienden vertrekken, | |
[pagina 64]
| |
Niels?’ zegde de bult, bleef een oogenblik staan en wierp een spotachtigen oogslag op den hoevenaar. ‘Neen, dat doe ik niet, Tops!’ antwoordde de boer kalm en achterdochtig. ‘O, ik weet wel, gij houdt niet van de citoyens en de groote republiek!’ Niels zweeg. ‘Maar als de republiek wilde, zou zij spoedig weten waar citoyen Niels zijne kronen en daalders geborgen heeft, en naar welke schans hij gisterend avond zijn vee heeft gevoerd.’ De boer werd koud en bleek; hij sidderde bij de woorden van den boozen bult. ‘Tops,’ zegde Niels en volgde den nu voortstappenden speelman op den voet, ‘moet ik die woorden als eene bedreiging aannemen?’ ‘O, ik weet niets, Niels; 't is zoo maar eene onderstelling! En waarom zou Tops u bedreigen? Tops is zoo boos niet als men wel denkt... och neen!...’ Niels herademde. ‘Gij zijt tevreden van de Franschen ontslagen te zijn, niet waar, Niels?’ ‘En wie niet!’ was het antwoord. ‘Ja, maar ze zullen terugkomen! ze zullen terugkomen!’ zegde Tops op eenen toon, die den hoevenaar andermaal eene rilling over het lijf joeg, en toen hij die woorden sprak, lachte Tops en wreef zich de magere handen. |
|