| |
III.
Op zoek naar avonturen.
Eenige dagen daarna stond ik voor het venster der pastorij. Ik had mijn katoenen mantel afgelegd en de oude broek des pastoors weggeworpen.
Mijn eigen plunje was nu, door de oude Wanna, gelapt en gewasschen. Er was geene verandering in mijne kleeding, tenzij dat ik eene blauw wollen slaapmuts en een paar nieuwe klompen veroverd had.
Wanna had me nog een witten doek om het hoofd gebonden, ten einde den purperblauwen buil aan mijn hoofd te bedekken.
Ik zag Abel aan het hekken der pastorij staan, nog altijd den arm in een gekleurden halsdoek dragende.
De kleine Niels wenkte mij, en hoewel Wanna duidelijk zegde dat ik niet mocht uitgaan, wipte ik naar buiten en ging het hekken open doen.
‘Wilt gij hier in den grooten hof komen?’ vroeg ik. ‘Ik zal u leeren exerceeren gelijk de soldaten en vergiel-jotineeren, zooals de republikanen doen.’
‘Neen, dat wil ik niet!’ antwoordde Abel. ‘Gaat ge met mij het dorp in?’
| |
| |
‘Ja, dat wil ik wel.’
Nu gingen wij naast elkander - twee invalieden van zoo omtrent veertien jaren.
Het eigenlijke dorp lag een bolworp van dé pastorij en om de kleine, oude dorpskerk geschaard.
De doortocht van een deel der troepen had daar, evenals op elke andere plaats, een verschrikkelijk spoor achtergelaten.
Rechts van ons lag een huis zonder deur of vensters, en we bleven een oogenblik bij den timmerman staan, die de schaafbank in de openlucht geplaatst had en bezig was met te herstellen wat de soldaten hadden vernield.
‘En waarom hebben zij die deur en vensters uitgehaakt en gebroken?’
‘Wel, om de witte jonge koe te braden, die ze bij de weduwe van den ossenboer hadden gestolen.’
De timmerman hield op met schaven, en ik hoorde hem tot eene arme vrouw zeggen, die wat krullen en kleine stukjes hout in haren schoot verzamelde:
‘Dat is de vreemde jongen, die met de Franschen gekomen is.’
Zie, dat deed me trotsch omzien, en een grenadier had niet fierder kunnen zijn dan ik was, indien men achter zijnen rug gezegd had: Zie, dat is Dumouriez!
Ik zag dat de timmerman en de arme vrouw ons gapend nastaarden, toen wij naar de plaats gingen waar men het rund geslacht had.
Abel vertelde mij, hoe men het beest aan den tak van den lindeboom had opgetrokken, om het de huid af te doen.
De weduwe stond er bij en weende; maar 't mocht niet baten.
Men had haar enkel de vier pooten, den kop en den staart teruggegeven en gezegd, dat ze daarmee gemakkelijk een ander rund kon maken.
‘Maar dat kon niet,’ had Abel er bijgevoegd; ‘'t was
| |
| |
enkel om den spot te drijven met de arme vrouw, die nu niets meer had en arm, doodarm was....’
Eenige stappen verder hadden de geweren in rotten gestaan, en ik vond eenen vuursteen, eene halve patroon, waarvan het kruit reeds klammig geworden was, een gebroken hoefijzer, een geblutst, gebult en onbruikbaar geworden veldketeltje.
Dat laatste diende ons om al het gevondene te bergen; doch er schoot mij een denkbeeld door het hoofd en ik voerde het ook onmiddellijk uit.
Met behulp van het hoefijzer deed ik vuur uit den steen springen en een lapke, van Abels broek gescheurd, ontvonken.
Het klammige kruid werd aangestoken en... sissss! ging het, terwijl het vuur in helle vonken wegspatte.
Dat deed een ouden, mageren kerel, met een licht bruinen kazak aan en een zwart kalotjen op, en die over de onderdeur van zijn huis gebogen stond, dreigend schreeuwen.
‘Wie is die vogelschrik?’ vroeg ik.
‘De schoolmeester,’ antwoordde Abel verlegen en een onnoozel gezicht trekkende. ‘Hij is zoo boos op de Franschen.’
‘Ja, en waarom?’
‘Men heeft hem met de twee ooren aan de deur van zijn huis willen nagelen.’
‘Nu,’ riep ik lachend, ‘dat zou eene schoone vleermuis geweest zijn! Nagelt men hier ook de vleermuizen, met de twee vleugels op de deuren?’
‘Ja, zeker; maar toch de schoolmeesters niet.’
‘En wat had die bruine beer dan aan de Franschen in den weg gelegd?’
‘Wel, wat hadden wij hun gedaan?’ was het antwoord, grondiger en dieper dan wij het destijds konden beseffen.
Ik heb in later leeftijd begrepen, dat duizenden stemmen
| |
| |
tot zelfs uit de graven opwaarts klinken, om de zegepralende legers te vervloeken. De soldaat uit de beschaafde wereld is niet menschelijker dan de Roodhuid, in het Far-West van Amerika.
Abel ging door, want het scheen dat de schoolmeester een gevreesd persoon in het dorp was. Wat mij betreft, ik zette mij, op eenigen afstand, voor zijne deur neêr, en nam eene uitdagende houding aan.
‘Du röthen spitsbube.... Du schweinenpelz,’ riep de schoolmeester, en zijne oogen vlamden.
‘Wat zegt hij?’ vroeg ik aan Abel.
‘'t Is een oude Pruis,’ fluisterde deze, ‘die den kinderkoning, een oud drilsergeant, welke hier met het Oostenrijksch bewind was komen neêrwaaien, ook niet veel achting toedroeg.’
‘Wacht maar,’ dreigde ik, ‘als mijne vrienden terugkeeren, zal ik u doen vergieljotineeren, gij leelijke Pruis?’
De man werd bleek als een lijkdoek, en ging heen.
Ik raapte een uniformknop en eene kokarde op en wierp ze in het blikken keteltje, dat nu aan mijnen arm hing.
Toen wij den hoek omsloegen, zag ik de puinen, het geblakerde geraamte van een huis. Het stond daar als een nieuwe en verschrikkelijke getuige van den moedwil des soldaats.
‘Dat was het huis van den ketellapper!’ zegde Abel.
We gingen op de puinen en voelden of de steenen nog warm waren; we rakelden in de assche om te zien of er nog niet eene vonk vuur zou smeulen; we wierpen met steenen tegen het nog rechtstaande geraamte, om het te doen instorten.
Ik stond op een afgebrokkelden muur, trotsch als een zegevierend generaal, en begreep op dat oogenblik niet wat al smart en lijden, wat al hoop en geluk ik onder mijnen voet drukte!
| |
| |
Bij Teunis, den ketellapper, hadden de Franschen verschrikkelijk huis gehouden.
Teunis was juist afwezig; hij liep jaar in jaar uit de dorpen af, zelfs bij nacht en ontij, met een ouden groenen zak, waarin hij zijn koper en zijn gereedschap geborgen had, op den rug en lapte bij de boeren de koperen koeiketels.
's Maandags verdween hij uit het dorp en kwam er soms 's Zaterdags eerst in terug; hij schudde dan den buidel om, die nog al tamelijk voorzien was.
Stuursch en barsch was Teunis; dit kwam misschien van het zwervende leven dat hij leidde. Vergevensgezind was hij ook niet, want reeds jaren ging hij zijnen buurman, den smid, zonder groeten voorbij, omdat deze hem eens door een dwars woord verongelijkt had.
Op den avond dat de Franschen in het dorp vielen, keerde hij terug; want men had hem in den omtrek gezegd, dat de troepen langs zijnen kant afzakten.
Toen hij nog op een kwartier uurs afstand van zijne woning was, had hij in het donker eene gloeiende ster gezien, die allengs een vuurberg werd.
Het hart van Teunis klopte en hij berekende onmiddellijk, volgens den afstand, welk huis of gebouw in de richting van den brand gelegen was.
‘'t Is het huis van den smid!’ mompelde de ketellapper en dit deed zijn hart wel ietwat van genot kloppen.
Teunis verhaastte den stap. Wreed was hij bedrogen; 't was zijn eigen woning, die de prooi der vlammen werd.
Hoe was het vuur aan het strooidak gekomen? Niemand wist het; maar, even als de andere huizen, was dat van den ketellapper door den moedwilligen soldaat overrompeld.
Zoo ruw, zoo verkoperd zal ik zeggen, kon het hart van Teunis niet zijn of hij dacht, in het oogenblik van het gevaar, aan zijne kinderen. Zij waren gered; het was zijn
| |
| |
aartsvijand, de smid, die den armen ketellapper, op den dorpel van zijn huis, als een trouwe vriend ontving....
Dit vertelde mij, zoo omtrent, de oude pastoor, die mij als eene soort van heiden beschouwende - en dat was ook wel zoo gedurig voor mij zedepreekte.
Abel en ik gingen langs het huis van den smid, en loerden door de half openstaande deur.
Teunis de ketellapper zat in den hoek van den haard; zijn ruw, zwart hoofd leunde in de twee handen, en zijn sombere blik bleef strak in de vlammen van het turfvuur gevestigd.
In de bedstee daarnaast hoorden wij diep zuchten en kermen: 't was de vrouw van Teunis, die in den brand gewond was, terwijl zij haar kleinste kind uit het vuur wilde halen; maar dat was er in gebleven, het arme lammeke!
En de andere kinderen van den ketellapper? Die beseften het verdriet en den ondergang niet; die speelden lachend en vroolijk in den hoefstal van den smid, touterden in de kettingen, klommen op de balken en hadden eikanders gezicht zoodanig met de houtskool van het afgebrande huis bemorst, dat zij negerkinderen schenen te zijn.
Toen wij bij den hoefstal stil stonden, hielden zij op met spelen; zij begonnen te schateren van lachen nu ze mij zagen, met mijn verband om het oog.
‘Wat heeft die daar nu?’ riep een hunner. ‘En wat hebt gij aan den arm, Abel?’
‘Ik? weet ge dat niet?’
‘Neen!’ en al de kinderen - er waren er wel een half dozijn - kwamen rondom ons staan.
‘De soldaten hebben mijnen arm in stuk geschoten.’
‘Och, kom!’ lachten zij.
‘Ja, 't is zeker waar!’ en Abel lichtte even het verband op; men kon de vleeschwonde niet zien, maar 't was toch genoeg dat zij het verband zagen, en dit met den vinger
| |
| |
eens mochten aanraken, om overtuigd te zijn dat het zóó was en daarna heel het dorp door te gaan vertellen, dat men Abel Nielsen's arm tot groezelementen had ‘kapot’ geschoten, en dat het zóó zeer - zóó zeer deed, dat het niet om te gelooven was.
‘En die daar?’ vroeg het jongske weêr en op mij wijzende; maar Abel durfde niet antwoorden, want hij gevoelde als het ware dat een antwoord, de wonde tusschen ons beiden meer zou openrijten.
Ik zelf, ik was overtuigd, dat ik vernederd zou zijn geworden, als Abel gezegd had dat hij mij met eenen vlegel op het hoofd geslagen had.
Hij, gewond door eenen kogel - en ik, door den slag van eenen vlegel!
‘Die is met de soldaten meê gekomen!’ zegde Abel, en deze woorden zalfden op eens de wonde. Mijne trotschheid was er door gestreeld; want ik zag dat de kinderen van den ketellapper bang voor mij waren, behalve het jongske, hetwelk mij, en zijn oog fonkelde, vroeg:
‘Hebt gij ons huis in brand gestoken?’
‘Neen, dat heeft hij niet!’ riep Abel driftig. ‘En als gij hem aan het lijf durft komen, zult gij met mij te doen hebben!’
En in een omzien zou de bijeenkomst in eene vechtpartij veranderd zijn. Dreigend, als twee hanen, stonden Abel en de zoon van den ketellapper tegenover elkander.
‘Durf eens!’ zegde deze.
‘Durf eens!’ zegde de andere.
Ik stond het spel aan te zien, wel beraden om tusschen beiden te springen, en te toonen dat het iets zegt, als men tot het groote republikaansche leger behoort.
Maar de kindertroep werd grooter; van alle kanten kwamen er bengels afrennen en er waren er bij zóó sterk gekneukeld, dat ik mijnen moed voelde wankelen.
| |
| |
‘Sla er maar op, Teunis!’ riep men reeds van verre.
De smidsknecht was buiten gekomen, en zijne witte tanden en zijne schelmsche oogen blonken in zijn zwart gezicht.
‘Kis, kis, kis!’ stookte hij op, even als men twee honden tegen elkander opjaagt.
De duivel uit de smis lachte.
Abel scheen zijnen man te zullen staan, zelfs met eenen arm; ik sprak hoog en luid en bewoog mijne vuisten dreigend boven de bende.
Er was echter een woord, dat het onweer plotseling deed bedaren.
‘Dat is de vreemde jongen, die bij mijnheer pastoor woont,’ zegde een der knapen.
Ik zag het, die woorden, ‘mijnheer pastoor’, hadden eene ongelooflijke tooverkracht, en het luid schreeuwen en hevig dreigen gingen langzaam over in een versmacht gepreutel, en alle verzet stierf eindelijk weg.
Een oogenblik was de vrede geteekend en al de kinderen speelden nu ‘gekwetste’. Deze droeg den arm gelijk Abel, gene had eenen voorschoot of halsdoek om het hoofd gebonden, gelijk de vreemde jongen, en een aantal ging met ons meê en vertelde van de Franschen.
En ik dan? Ik had ze te Antwerpen zien binnenkomen; ik kende er velen bij naam; ik was de vriend van kapitein Cordonnet; de lange Hollander had mij brandewijn met kruit laten drinken, en alwie brandewijn met kruit drinken kan, wordt als soldaat aangenomen. En nu wachtte ik kapitein Cordonnet, die mij zou komen halen, in uniform steken en een klein geweer geven - en dan ging ik overal met de soldaten om te vechten, kalveren en ossen te slachten en ze zelfs rauw op te eten.
Een dof gedommel liet zich in de verte hooren.
‘Het dondert!’ zegde een der knapen, en iedereen luisterde.
| |
| |
‘Ja, het dondert!’
‘Hoe zou het nu donderen!’ wierp Abel op. ‘Als het dondert, is het heet; dat komt in den hooi- of maaitijd. En waar hangt het onweer?’ vroeg hij, naar den hemel ziende.
En iedereen zag naar boven, doch er was geen zwart wolkske aan den hemel, groot genoeg om voor eenen dondertoren door te gaan.
‘En het bliksemt zelfs niet!’
‘Neen!’ was aller antwoord, ‘neen, het bliksemt niet!’
‘Toch dondert het!’
‘Ja, en 't is, of het van beneden komt!’ zegde Abel en ieder zette groote oogen open, hield den adem in en luisterde.
Abel ging met het oor op het voetpad liggen, want het was, zoo beweerde hij, of de donder in den grond zat.
In een, twee, drie lag gansch de bende, in eene langerij op den grond, en iedereen riep dat het in den grond donderde.
Ik lag de eerste en hoorde inderdaad een lang en dof gedommel, soms met schokken doormengd.
‘Weet ge wat het is?’ riep ik plotseling opspringende en heel de bende sprong overeind.
‘Wat is het?’
‘Dat is het kanon! Ze zijn ginder wijd aan 't vechten.’
En elke jongen ging op zijne teenen staan en rekte den hals, denkende dat ginder wijd, beteekende op een honderdtal stappen van daar.
‘Laat er ons heengaan!’ riep ik.
‘Neen, laat Teunis in den boom klimmen en zien waar het te doen is.’
In een, twee, drie zat de zoon van den ketellapper in den berkeboom, die op den rand van de weide stond, en wij altemaal met den neus in de lucht, zagen naar boven.
| |
| |
‘Wat ziet ge?’
‘Niets.’
‘Klim hooger. Wat ziet ge nu?’
‘Nog niets.’
Die woorden ontmoedigden gansch de bende, en Teunis kwam uit den boom geschoven, en liet bij de operatie de laatste wol, die er nog op zijne diemitten broek stond.
Nu ging de bende uiteen; de meeste jongens draafden in verschillende richtingen naar het dorp; ze gingen overal zeggen:
‘Het dondert, en dat is het kanon! De vreemde soldatenjongen heeft het gezegd!’
Abel en ik zetten onzen weg voort, en we kwamen aan zijn huis.
Het was een schoon gedoei, zooals de boeren zeggen. Huis en stalling waren in steen gebouwd. Boven de ronde deur kronkelde een oude Wingert, die er 's Zomers een schoonen krans moet hebben geslingerd.
De twee kleine vensters waren in lood gevat, en in het bovengedeelte stond, in een rond vak, eene geschilderde glasruit, die mij vooral in het oog sprong, omdat de zon er juist zoo vroolijk op tintelde.
Een weinig terzijde van het huis lag de zwarte bandhond, met gekliefden kop, voor zijn hok. De trouwe wachter was denzelfden dood gestorven als zijn meester, als vader Niels, en men had er nog niet aan gedacht, zijn corpus hier of daar in den grond te steken.
De stallen waren ledig; het vee was, zooals ik later vernam, op een uur afstands in eene schans geplaatst, en dewijl de knecht derwaarts ging, wilden wij met hem gaan.
Maar juist kwam eene jonge vrouw, in rouw gekleed, met bleek gelaat en rood geweende oogen, buiten en ze riep kleinen Abel, hield hem bij zich, en zegde daarna dat Abel niet meer mocht weggaan.
Jammer, ik had die geheime schans, van voor jaar en
| |
| |
dag in een afgelegen hoek en verre van den gebaanden weg, gemaakt en waarin het vee veiliger was dan in de stallen langs den heirweg gelegen - ik had, zeg ik, die schans wel eens willen zien.
In Abel's huis zag het er zoo droevig uit als eenige dagen vroeger; doch 't was er minder doodsch: knechts en meiden waren teruggekeerd.... Maar ach! de goede baas, de arme Niels was er niet meer.
De oude moeder zat in den hoek, en mompelde en kermde gedurig in zichzelve. Aan ieder die in huis kwam vroeg ze: ‘Komt Niels nog niet terug van het dorp?’ ofwel: ‘Zijn daar de Franschen alweer?’ ofwel: ‘Waarom blaft onze Spits niet meer?’ De arme vrouw was in haar verstand gekrenkt.
Truike, de dochter, trachtte haar te troosten en telkens een ontwijkend antwoord te geven; maar het antwoord stikte het arme kind dikwijls in de keel.
De meid gaf mij eenen boterham en eene kom melk en ik keerde alleen naar de pastorij terug, nadat ik eenen horen, die voor de staldeur lag en gewis aan den koei-wachter toehoorde, had opgeraapt; Truike Niels knikte mij toe dat ik hem nemen mocht.
Ik wilde er eene trompet van maken, en dan voor de jongens de marsch der Fransche dragonders blazen.
Toen ik aan de pastorij kwam, was het dorp in rep en roer. Al de jongens liepen den grooten weg op; want voor de afspanning, In Den Reizenden Passant, hield een wagen vol gekwetsten stil, en daar lagen er, o zooveel! op; en het bloed liep onder den wagen uit en op den weg; en de pastoor ging er heen om de stervenden te bedienen, en nog al meer nieuws.
Ik ook rende den weg op, en inderdaad, voor de herberg aan de baan, stond de wagen met twee dampende paarden bespannen, en die den kop van vermoeidheid schier tot op den grond lieten hangen.
| |
| |
Er waren echter maar twee gekwetsten, en die zaten op den treinwagen te rooken, dezen in een huzarenmantel, de andere in eene deken gewikkeld; de eerste met eene policiemuts op en de tweede met eenen doek om het hoofd gewonden.
Neen, dat waren geene gekwetsten, zooals ik ze gedroomd had. Een gekwetste, volgens mij, moest zonder armen, zonder beenen, misschien wel zonder hoofd terugkomen....
Maar wat mij meer belang inboezemde, was eene groep officieren, van welke twee of drie te paard en de andere, voor op den bok van den wagen gezeten, den trein vergezelden.
Onder deze laatsten zag ik kapitein Cordonnet, en ik groette hem door te schreeuwen, en de twee handen op te steken.
De kapitein zag mij wel, maar hij lachte mij niet toe. Hij was ernstig en zijn aangezicht was bleek als dat van eenen doode.
Aan de pastorij hield de zwarte wagen, met de twee magere paarden, en dien wij volgden, andermaal stil.
Kapitein Cordonnet stapte af, drukte de hand van zijne vrienden, en de wagen - 't was als een doodenwagen -reed dommelend verder.
Al de dorpsjongens volgden, doch altijd op zekeren afstand blijvende, het voertuig; de ouderen staken hier en daar het hoofd buiten de deur en zagen angstig den wagen na.
Wat mij betreft, ik volgde kapitein Cordonnet in de pastorij.
|
|