| |
| |
| |
II.
Abel Niels.
Het leger zette zijne marsch, langs eenen weg met hooge boomen bezet, voort.
De voorjaarszon bestraalde het landschap en deed de geweren der soldaten flikkeren.
't Was wonderlijk om te zien: op mijnen wagen gezeten, zag ik ver voor mij uit, dat leger als een veelkleurige en hier en daar glinsterende slang, in rechte lijn vooruitkruipen.
Het landschap was als uitgestorven; de huizen, die langs den weg stonden, waren schier allen verlaten, zoodanig waren de vreedzame bewoners overtuigd, dat de Franschen als vrienden, als broeders kwamen.
Omtrent den middag bereikte men een dorp. Welk dorp? Dat doet eigenlijk niets ter zake: om zekere reden zal ik het niet noemen. 't Zag er daar akelig uit.
De bewoners waren gevlucht, de stallen waren ledig, de schuren geplunderd, strooidaken waren uitgerukt, leemen wanden beschadigd, deuren lagen op den grond, glasruiten waren stuk geslagen, verbrijzelde meubels rechts en links verspreid.
Aan den ingang van het dorp lag de handwijzer gebroken op den grond, en eene kleine kapel, langs den weg opgericht, was letterlijk neêrgehaald.
Ik herinner mij altijd nog dat een onzer soldaten, het hoofd van een beeld, dat op den weg lag, op de punt zijner bajonet stak. 't Was, zoo dacht ik later, het hoofd van het vereerde beeld uit het kapelleke.
| |
| |
Wij sloegen ons in het dorp neer.
In de meeste woningen bleef er slechts een enkel levend wezen achter - de hond namelijk, die echter den moed niet meer had, de verlaten erf zijns meesters tegen een nieuwen aanval te beschermen.
Wel is waar stond die wachter een oogenblik op eenigen afstand, te grommen; doch als men naderde, trok hij zich terug en het werpen van eenen steen of een enkelen sabel-zwaai deed hem jankend, met den staart tusschen de pooten, de vlucht nemen.
Hoe ieverig wij echter in de kelders en op de zolders zochten, wij vonden schier niets om te eten: het dorp was letterlijk leeggeplunderd.
Sprinkhanen konden een korenveld zoo kaal niet scheren, als de soldaten der republiek dit dorp geschoren hadden.
Voorwaar, de oorlog is een heerlijk ding voor den armen boer! Nadat hij zijn eigen kinderen aan dat monster gegeven heeft, komt het nog zijne rust storen, zijnen eigendom vernielen, zijnen oogst vertrappen, de rustplaats zijner dooden onteeren!
Er werden rechts en links fourrageerders uitgezonden.
Men hoopte wel eenige afgelegen hoeven te vinden, welke aan de plundering ontsnapt waren.
Ik maakte deel van eene dier benden.
Nooit is mij de moedwil des soldaats zoo scherp in het oog gesprongen als op dit oogenblik, niettegenstaande kapitein Cordonnet zijne manschappen het mededoogen aanbevool.
Verbeeld u een twintigtal huzaren en evenveel voetgangers, onbepaald meester om naar goedvinden te handelen! Tegenstand werd met geweld gebroken; bidden, smeeken, tranen, knievallen werden met spotgelach of met eenen sabelslag, soms met een pistoolschot beantwoord.
Onze bende omsingelde eene in steen gebouwde hoeve.
Op eenigen afstand van ons zagen wij de mannelijke en
| |
| |
vrouwelijke bewoners, over het veld de vlucht nemen en in het naburige bosch verdwijnen.
Een man, in de kleeding van eenen geestelijke, verscheen op den dorpel van het huis.
Hij was hoog van jaren, sneeuwwit van hoofd en dit laatste knikte van ouderdom.
Armoedig was zijne kleeding; maar ik moet zeggen, dat een ongekend gevoel van eerbied voor hem mij bezielde.
‘Wat verlangt gij, citoyen?’ zegde hij kalm in het Vlaamsch tot den bevelvoerenden officier.
Deze verstond den grijsaard niet.
‘Wij moeten levensmiddelen hebben!’ antwoordde ik, die op eenige stappen van daar stond, nog altijd met mijne wollen deken om den schouder en het hoofd met een rooden zakdoek omwonden, zooals dit door de oude soldaten gedaan werd. Ik ook hoorde immers tot het groote leger!
‘Kind,’ zegde de priester, met eene van ontroering bevende stem en mij droevig aanstarende, ‘hier, in dit huis is niets meer te vinden dan de dood!’
Een der Franschsprekende Hollanders bracht de woorden over, en zette nu het gesprek met den ouden man voort.
De officier was echter niet licht van zijn stuk te brengen; hij kommandeerde met forsche stem aan zijne huzaren, af te stijgen en de hoeve te doorzoeken.
In een oogenblik vielen de woestaards in de eenzame woning; de grijsaard ging bevend voor hen uit den weg, en misschien voor de eerste maal mijns levens, had ik een gevoel van medelijden voor iemand, die mij echter vreemd was.
Ik ook naderde de deur en wierp eenen blik in de woning.
Mijn hart klopte van ontroering: ik zag, met een enkelen oogslag, een huis dat aan de grootste verwoesting ten prooi was geweest, waar alles gebroken en vernield was; maar dat juist schokte mij niet.
| |
| |
Het was tamelijk donker in dat huis, tengevolge der gesloten vensters; op eene tafel, nabij een bed, stond eenegele waskaars te branden, en toen een der huzaren, het bed genaderd zijnde, de gordijnen ophief, bemerkten wij een menschenlijk, met vreeselijk gekliefd hoofd - eene akelige mengeling van bloed en marmerbleekte.
De huzaar, ofschoon aan verschrikkelijke tooneelen gewoon, stoof achteruit.
‘Wie is dat, mijnheer pastoor?’ vroeg ik, den ouden man naderend.
‘Kind, die doode was de vader van eene gelukkige familie. De soldaten zijn gekomen en hebben hem vermoord....’
De oude geestelijke weende en ging heen; op eenige stappen van mij, wendde hij zich nogmaals om en zegde:
‘Kind, gij zijt nog zoo jong! Wat doet gij toch onder de wapens? Hebt gij dan geene moeder meer?’
Er welde inderdaad een gevoel van afkeer voor al wat soldaat was in mij op. Ik zag Cordonnet die het huis was binnengetreden en het nu weer verlaten had, niet zonder ontroering den officier der ruiterij naderen en met hem over het geval spreken.
Men riep den pastoor terug, en met behulp van den Bataafschen vrijwilliger, werd het verslag, dat de geestelijke deed, aan de bevelvoerenden overgebracht.
‘Ze zijn gekomen,’ zegde de geestelijke, ‘en hebben hier vreeselijk huisgehouden. Ze hebben het huis van den braven Niels verwoest en vernield, en al wat rijkdom was, weggenomen en eindelijk kliefde een der soldaten den armen Niels het hoofd. 't Is verschrikkelijk! De dochter zag haren vader koelbloedig vermoord worden.... Al de huisgenooten hadden de vlucht genomen. Dezen morgend zijn ze schoorvoetend teruggekeerd; doch toen zij deze bende zagen aankomen, zijn ze andermaal naar het bosch gevlucht.’
| |
| |
De officier der huzaren trok de schouders op, toen de taalman die woorden overbracht; kapitein Cordonnet was zichtbaar bewogen.
De laatste trad andermaal het huis binnen, nam het waslicht van tafel en doorzocht het huis, waarschijnlijk om te zien, of hij iets kon ontdekken dat hem op het spoor der misdadigers kon brengen; hij keerde echter onvoldaan terug.
De oude priester had de waarheid gezegd: er was in den omtrek niets meer te vinden wat op levensmiddelen betrekking had.
De bende steeg andermaal te paard; het voetvolk wierp misnoegd het geweer op den schouder, en men sloeg eene andere richting in, welke ons ten slotte weer bij het leger brengen moest.
Wij waren een paar honderd stappen van de hoeve verwijderd, toen ik het besluit nam terug te keeren.
Ik had boven de bedstede, tegen de bruin geworden planken, een geweer zien hangen - een geweer, wel degelijk met haan en vuursteen.
Toen ik, aan de deur staande, binnenloerde had ik reeds gewenscht dit wapen te kunnen bezitten; doch het gezicht van dat somber vertrek, de brandende gewijde kaars en eindelijk dat gekliefde hoofd, haddden mij weerhouden.
Nu ik echter het huis verlaten had, gevoelde ik spijt; wie weet wanneer ik andermaal in staat zou zijn een geweer te bemachtigen. Het leger zelve was er immers, slechts schaars van voorzien!
Ik zeg dan, dat ik terugkeerde.
Stoutmoedig opende ik de deur, trok de tafel vooruit, sprong daar op en nam het geweer van zijne plaats.
Ik zal nooit het wonderlijke gevoel vergeten dat mij op dat oogenblik overmeesterde. Ik dacht: nu moest de doode-zijne hand eens uitsteken, mij vastgrijpen en on- | |
| |
verbiddelijk vasthouden, om mij voor den diefstal te straffen!
Ik sprong dan ook snel met mijnen buit van tafel en het huis uit, toen een knaap van mijnen ouderdom en eenen dorschvlegel boven het hoofd zwaaiende, mij den pas afsneed.
't Was een sterke boerenjongen, met eene grauw wollen slaapmuts op de blonde, platte haren en die op zijn voorhoofd neerhingen; zijn oog fonkelde en zijne gebruinde vuist hield den vreeselijken vlegel krachtig omkneld.
‘Gij, dief!’ riep de knaap en zwaaide den dorschvlegel, dien ik enkel, door het afweren met het oude roer, belette op mijn hoofd neer te komen.
De strijd duurde eenige oogenblikken voort; vlegel en geweer klotsten en botsten tegen elkander, toen eindelijk het wapen van mijne tegenpartij tegen mijn hoofd vloog en mij duizelig ten gronde deed vallen.
Ik hoorde in dit oogenblik de stem van mijnen aanvaller; ik hoorde het geklots van zijne klompen; ik zag in de schemering, zoo dacht mij, kapitein Cordonnet, die zich over mij heen boog, doch verder herinner ik mij niets meer.
Toen ik tot het bewustzijn terugkeerde, lag ik op een bed in eene groote kamer, en voor dat bed stond de oude pastoor, die mij alle mogelijke zorg toewijdde.
‘Waar ben ik?’ vroeg ik tamelijk barsch.
‘In de pastorij,’ was het antwoord van den ouden man.
‘Ik wil heengaen!’ riep ik en stampte boosaardig het deksel weg.
‘En waar zoudt gij heengaan, kindlief?’ vroeg de pastoor.
‘Ik moet den deugniet opzoeken, die mij met den dorschvlegel geslagen heeft.’
‘Om kwaad met kwaad te vergelden? neen, neen, ik zal u de zoetste wraak leeren, welke er kan genomen
| |
| |
worden. Daarbij, de arme jongen die u, gewis bij ongeluk, geslagen heeft, is reeds genoeg gestraft.’
Er tintelde eene vonk van genoegen in mijne oogen.
‘De soldaten hebben hem, toen hij de vlucht nam, eenen kogel nagezonden.’
‘En is hij dood geschoten?’
‘Neen, maar de kogel heeft hem aan den arm gekwetst.’
‘Wel besteed!’
‘Spreek zoo niet, kindlief; gij toch waart de eerste schuldige. Dat geweer was uw eigendom niet, en gij hadt het recht niet in het huis van Niels te dringen, om dat wapen weg te nemen.’
Dat was waar; ik antwoordde dan ook niet, maar zegde wrevelig eene poos daarna:
‘Ik wil naar de soldaten.’
‘Wat zoudt gij bij die menschen zoeken, kindlief; bij hen, die niets doen dan moorden en plunderen. Daarbij, de soldaten zijn weggegaan, Goddank!’
‘Ik zal hen wel vinden.’
‘De kapitein, die op zijne voetstappen terugkeerde en belang in u scheen te stellen, heeft mij belast u ten mijnent te houden, totdat hij terugkeerde.’
‘En heeft hij beloofd mij te komen halen?’
‘Zeker.’
‘Wanneer?’
‘Binnen weinige dagen.’
‘Nu dan zal ik blijven; maar met den deugniet, die mij geslagen heeft moet ik vechten. Dien slag met den vlegel zal hij mij betalen.’
De kamer, in welke ik mij bevond, was ruim, doch zonder veel meubels. Deze bepaalden zich bij het bed met donkergroene gordijnen, eenige stoelen met biezen zittingen, eene tafel en aan den wit gekalkten muur, een kruisbeeld.
Twee vensters gaven uitzicht op een grooten hof, in
| |
| |
welken een aantal boomen stonden, die destijds nog een doodsch aanzien hadden behalve eenige spits geschoren lariksboomen, die zelfs in den Winter hun groen behielden.
Lijnrechte paden doorsneden den hof en in het midden, op een rood vak, stond een witte paal met een vergulden zonnewijzer.
Langs drie kanten was de hof omgeven door eene hooge beukenheg, die nog de dorre, geelbruine blaren droeg van het voorgaande jaar; maar vlak achter het huis was de met steentjes belegde binnenplaats, van den hof gescheiden door eene kleine heg van donkergroen plantsoen, op welke haantjes, duifkens en zwaantjes, in het loof zelf, waren uitgesneden.
In den zomer moest de hof der pastorij mild voorzien zijn van bloemen en appelen.
Op de binnenplaats liepen eenige hoenders, duiven en eenden, de oude, dikke en waggelende meid na, die zelf den eendengang scheen aangenomen te hebben.
Wat den dorpsgeestelijke betreft, hij was, zooals ik zegde, reeds oud; zijn gelaat is mij nooit uit het geheugen gegaan, zoo indrukwekkend was het.
Er lag iets zoets in zijn oog, iets zalvends in zijne woorden, iets vredelievends in den toon zijner stem.
Destijds verstond ik dat alles niet; later kwam het mij in al zijne schoonheid en reinheid voor den geest.
De oude man werd algemeen als een vader bemind; zijn dorp was zijn vaderland en hij had zich, in die enge grenzen, nooit om de laatste twisten tusschen Statisten, Vonckisten en Vijgen bekommerd, en zou schier niet geweten hebben dat er eene Fransche republiek in de wereld was, hadden de Sansculotten zijne vreedzame gemeente niet overrompeld.
De priester kende maar ééne wet; het was die welke hem leerde: ‘Bemin God boven al en uwen naaste als u
| |
| |
zeiven!’ en hij moet ze immer, in al de oprechtheid en zuiverheid des harten, hebben toegepast.
Niet alleen was hij de herder dér gemeente, maar ook de vrederechter in al de geschillen, de raadsman in al de moeilijkheden, de vertrouweling in al de geheimen, de scheidsman in al de erfenissen - de vader van allen.
Schier al de dorpelingen waren onder zijn priesterschap geboren; hij had de oogen der ouderen gesloten, den jongeren den weg des Christendoms ingeleid, hunne huwelijken ingezegend en de kinderen gedoopt.
Hij kende allen, ouden en jongen, bij naam en voornaam, hunne inborst, neigingen, wenschen, hunne zwakheden, goede hoedanigheden en gebreken.
Kon er wel iemand inniger met de dorpelingen vereenzelvigd zijn dan hij.
De dikke, waggelende meid, wier kleine oogen in de bolle wangen schier verborgen zaten, was ook eene door en door goede ziel.
Kort na mijne komst op de pastorij, had zij mij in een gansch ander kleedsel gestoken.
Ik droeg nu eene oude broek van mijnheer pastoor, die Wanna, zoo heette de meid, in een omzien passend meende gemaakt te hebben, door enkel de knoopen te verzetten.
Verder had ze mij haren purper katoenen schoudermantel omgehangen, en het hoofd met een witten doek omwonden, dat mij het aanzien van eenen Turk moet gegeven hebben.
Wat mijne wonde betreft, deze bepaalde zich bij eene kneuzing aan de linkerzij van het hoofd, en een ferm blauw oog.
Ik was dan ook zoo ziek niet, of ik ontwaarde den volgenden dag, bij het vallen van den avond en toen ik mij in de voorkamer der pastorij bevond, een on-weerstaanbaren trek, om de pijp van mijnheer pastoor uit de koperen tabaksdoos vol te stoppen en voor het venster
| |
| |
te gaan zitten dampen: want rooken had voor mij altijd eene onbeschrijfbare aantrekkelijkheid.
Het venster gaf uitzicht op de straat.
Het vertrek waar ik mij bevond, was even nederig als het overige van het groote, steenen huis; maar voor mij, die altijd in eene afgelegen buurt in de stad, en een appelkraam van een voet of zes groot, gewoond had, mij scheen de pastorij een paleis te zijn.
Aan de voorzij was het huis, evenals de hof, door eene beukenheg en verder door een zwart hekken, van de straat gescheiden.
Door de traliën van het hekken, zag ik in de verte de kleine dorpskerk, de velden en akkers, en eenige boerenwoningen, die rond het kerkske geschaard lagen, als een kudde schapen rond haren herder.
Het was overal doodstil; zelfs niet uit alle schoorsteenen kronkelde rook op.
De huizen waren als uitgestorven, de stallen bleven gesloten, de schrik had van het dorp een uitgestrekten doodenakker gemaakt.
Een flauwe straal der ondergaande voorjaarszon schoot nog langs de kerk, en over den langen kerkhofmuur heen.
Eindelijk kwam er eenige beweging.
Op het kerkhof, dat het oude bedehuis omringde, graafden twee mannen een kuil; zij schenen haast te hebben, want ze werkten dapper voort.
Nog waren zij bezig, toen langzaam en indrukwekkend een lijkstoet langs de pastorij trok.
Vier mannen droegen blootshoofds eene doodkist, met een zwart baarkleed bedekt.
Achter de kist gingen drie of vier manspersonen met zwarte rouwmantels om, en op deze volgden een aantal vrouwen, de zwarte faliën diep neergehaald.
De eerste vrouwelijke gestalte hield een weenenden
| |
| |
knaap bij de hand: hij droeg den rechterarm in een witten doek, die om zijnen hals was vastgeknoopt.
Die weenende jongen was degene, welke mij onder den vlegelslag had doen neertuimelen.
Ik begreep alles; het lijk dat men op het kerkhof zou ter aarde bestellen, was dat hetwelk ik met gekliefd hoofd in de hoeve had gezien; de knaap vergezelde het lijk zijns vaders.
Dat trof me, hoe ruw ik dan ook zijn mocht, en waarachtig ik had geenen haat meer tegen dat arm jongske!
De klok luidde niet; ik begreep toen niet waarom. Het was gewis, zoo dacht ik later, om de aandacht der in den omtrek dolende Franschen niet op te wekken, en de stroopers derwaarts te lokken.
Hadden de menschen zich, met hunne huizen, in eene voortdurend dikke duisternis kunnen hullen, om zich zoo doende aan de oogen der republikanen te onttrekken, ze zouden het zonder twijfel gedaan hebben: zoo groot was de schrik voor de verlossers. Hadden zij den toren kunnen verbergen, die van verre het bestaan van het dorpke aanwees, gewis zouden zij hem wel hebben doen verdwijnen!
De lijkstoet trok de pastorij voorbij, en ik liet nadenkend de pijp uit den mond zakken.
Op het kerkhof zag ik schier al de dorpelingen met gebogen hoofd rondom het graf staan, terwijl de oude pastoor aan den open kuil bad.
Geloof mij, ik had ook daar willen zijn en, vooral met het jongske, voor den doode bidden.
De schemering viel meer en meer. De menschelijke gedaanten, die het kerkhof verlieten, werden allengs onduidelijker; ik wendde mij om, en nadenkend staarde ik in het kleine turfvuur, dat in den haard der kamer vonkte.
De pastoor kwam thuis; ik hoorde den kleinen zwarten
| |
| |
poedel blaffen en weldra den voetstap van den ouden man in den gang.
De deur der kamer werd geopend en de pastoor trad binnen, die het jongske, hetwelk den arm nog altijd in den witten draagband hield, bij de hand leidde.
Het kind was in rouw gekleed; hij, dien men naar zijne laatste rustplaats had gebracht, was, zooals ik zegde, zijn vader. De knaap bleef bedeesd aan de deur staan.
‘Zie Krelis,’ begon de oude pastoor, ‘hier is Abel Niels, die u met den vlegel geslagen heeft, omdat gij het geweer zijns vaders wildet wegnemen.’
Ik bleef bij het venster staan en zag den knaap welwillend aan.
‘Zijt gij nog kwaad op mij?’ vroeg ik.
Abel schudde het hoofd.
‘En gij, Krelis,’ hervatte de pastoor, ‘zijt gij nog boos op kleinen Abel?’
‘Neen; maar toch....’
‘Hoe, maar toch?...’
‘Is het zijne schuld, dat ik niet met kapitein Cordonnet kon voortmarcheeren.’
‘Dat heeft de goede God zoo gewild, beste jongen, en gij zult er Hem eens voor danken,’ zegde de pastoor.
‘Gij zijt te jong, lief kind, om al de ijselijkheden des oorlogs bij te wonen. Blijf hier in het dorp en wat gij hier gezien hebt en misschien nog zien zult, zal voldoende zijn om u eenen afschrik voor al die barbaarschheden in te boezemen.
Dat was zoo innig, des te inniger gezegd, dewijl de stem van den ouden man beefde, dat ik nadenkend werd.
Innerlijk was ik tevreden, uiterlijk, en dat heeft altijd in mijne booze natuur gelegen, wilde ik mij nog niet gevangen geven.
‘Kom,’ hervatte de pastoor, ‘geeft elkander de hand. Vijandschap leidt tot wanorde en ongeluk.’
| |
| |
Kleine Abel - ik weet juist niet waarom ik altijd dat adjectivum gebruikt heb, want Abel Niels was van denzelfden ouderdom als ik en misschien wel een paar handen grooter; maar 't zal geweest zijn, omdat ik mij reeds meer man waande dan hij, en in alle geval deel maakte van het leger - kleine Abel kwam naar mij toe; er was iets welwillends in zijn blauw oog en ik voelde mij geneigd de mij toegestoken hand aan te nemen.
Dat jongske, in zijn zwart pak, staat mij nog altijd voor oogen.
‘Nu, zoo is het goed!’ zegde de oude pastoor, en hij was zoo verheugd als een kind, dat voor goed gedrag eene print van zijnen meester gekregen heeft.
Hij opende eene hoekkas, haalde er eenige groote blozende appelen uit en deelde ze onder ons tweeën.
Abel Niels kuste de hand alvorens de appelen aan te nemen, maar sprak geen woord; hij lichtte ternauwernood de heldere, blauwe oogen tot den priester op.
Toen het jongske heenging, staarde Wanna met tranen in het oog, den bloed na. ‘Arm kind!’ mompelde zij. ‘Wat zal het huis der Nielsen dezen avond droevig en doodsch zijn! Och, zij hielden toch zooveel van dien armen vader, die nu al op het kerkhof rust!’
Zich tot mij wendende, zegde zij: ‘Hebt gij nog eenen vader?’
‘Ik heb hem nooit gekend,’ was mijn antwoord.
‘En eene moeder?’
Ik knikte.
‘Hoe kunt gij haar toch zoo verlaten? Wat zal dat arme mensch ongerust zijn!’
Ik voelde dien avond iets wat ik nooit voor mijne moeder gevoeld had: een onbeschrijflijken trek tot haar. Op dat oogenblik had ik willen terugkeeren, om voortaan trouw nabij het kleine appelkraam te blijven. 't Was of zij mij tot zich riep....
| |
| |
Een indruk in het hart der kinderen vergaat echter zoo snel, en bij mij was die beweeglijkheid vooral verbazend. Arme moeder! Indien zij mij op dat oogenblik had kunnen bespieden, zou zij wellicht al haar levensleed vergeten hebben!
|
|