Werken. Deel 33. De voetbranders
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
De VoetbrandersI.
| |
[pagina 6]
| |
Ik herinner mij nog hoe wij op de hoeken der straten van Antwerpen, voor den grooten plakbrief, de proclamatie van den Franschen generaal, die door een der uitgeweken Hollanders was vertaald, stil stonden. Meester Pennekepik, een oude schoolvos met eene rosse staartpruik op, en die mij meer de plak had doen gevoelen, dan kennis en verstand ingegeven, las luid aan de omstanders de hoogdravende proclamatie voor. ‘Wij treeden,’ zoo las hij, ‘Holland in als vrienden der Bataven, en als onverzoenlijke vyanden van het Huys van Oranje.’ ‘Ja,’ beweerde Neel de mandenmaker spottend, ‘zooals zij hier gekomen zijn als vrienden.’ ‘Verbant die zuster (Ga naar voetnoot1) van Frederik Willem, aan welke de wreede Pruyschen ten dienste staan,’ las de schoolmeester voort, ‘zoo dikwerf gij uw slaefsche ketenen zoud willen afwerpen.’ ‘Ja,’ zegde Lokker de nachtwaker, ‘die Pruisen zullen hen ginder wachten en hun den schweinenpelz uitkloppen.’ ‘Zwijg, citoyen Lokker,’ liet de schoolmeester er op volgen, ‘de muren hebben in deze tijden ooren.’ Lokker, bijgenaamd de Duivel, zette schouderophalend en glimlachend zijnen weg voort. ‘Ik heb ongelijk,’ antwoordde hij nog, ‘bij dage uit te gaan; ik kom dan overal de dwaasheid, zelfs in het kleed van schoolmeesters, tegen; 's nachts is de wereld alleen nog goed; dan ten minste slapen de kleine, groote en verschrikkelijke kinderen.’ Ik zag wel dat Lokker, voor wien ik altijd een ongelooflijken eerbied had, omdat ik soms een paar trekken aan zijne pijp mocht doen, geen vriend was van de nieuwe | |
[pagina 7]
| |
expeditie, en hij had mij gewis bekeerd, indien de gisting mij niet hadde meêgesleept. Overal, door gansch de stad, heerschte beweging. Aan de afspanning, in onze buurt, gingen en kwamen een paar postiljons, met laarzen aan zoo groot als ik was, met rood afgezette, kort geslipte wammessen aan en blinkende hoedjes op. De paarden stonden getuigd en de gele postkoets was gereed. Wat heerschap daarmeê vertrok, weet ik niet; maar hij droeg epauletten op zijn blauw, met rood geboord, kleed; eene gele broek, kaplaarzen, sjerp en sabel; op zijnen hoed pronkten voor 't minst zes hanenstaarten. De koets was met vier paarden bespannen, vier paarden, mager alsof zij van hout waren; de twee postiljons stegen op, kletsten met hunne zweep en weg reed de man met de hanenstaarten. In de straten wemelde het van Fransche soldaten, zoo haveloos als eene dievenbende; velen, waren slechts gedeeltelijk in uniform, anderen in 't geheel niet. Er waren er die den burgerjas over den blauwen kiel droegen; anderen hadden klompen aan en een vuilen doek om het hoofd gewonden, ter vervanging van den hoed. Voor wapens hadden ze verroeste geweren, pieken en lansen. De kavalerie was weinig beter uitgerust: sommige ruiters hadden geen zadel, een stuk koord voor teugel; zij reden niet zelden zonder stijgbeugels, zonder mantels, soms met een wollen deken om de schouders geslagen. Maar hoe verhakkeld en armoedig de soldaat er dan ook mocht uitzien, toch was hij vroolijk en zong opgewonden de Marseillaise. Al die troepen trokken, met min of meer orde, de Roodepoort uit, dat is de weg op naar Breda. Ik zat op eene der leuningen van de brug en zag ze lachende, zingende of schreeuwende voorbijtrekken; velen | |
[pagina 8]
| |
waren jong, ik zou haast zeggen, kinderen; anderen waren oud en hunne grijze knevels en lange haren schenen neêrhangende ijskegels te zijn. Ik benijdde de kleine tamboers, die fier als generaals vooropgingen en het trommelvlies schier te bersten sloegen; maar meer nog benijdde ik eenen knaap, die, weinig ouder dan ik en met een zwaar geweer beladen, in de gelederen voortstapte, fier alsof hij te Jemappes de overwinning had behaald. Mismoedig en nadenkend keerde ik in de stad terug. Had ik een geweer in mijn bezit gehad, ik zou even als die knaap het leger hebben kunnen vergezellen. Ja, ik was een geweer rijk geweest; doch mijne moeder had het, bij den ouden woekeraar Braek, voor eenige duiten verpand. Indien ik naar Braek ging?... Ik had tijdens de begrafenis van den Bult Verrières (Ga naar voetnoot1) een dixken, dat was een assignaat van tien francs, gekregen, omdat ik eene fakkel had gedragen. 't Papier had geene waarde, want de bakker wilde er nog geen enkel brood op geven; maar die oude bloedzuiger zou misschien, tegen dit assignaat, mijn geweer wel willen inwisselen. Op een drafke snelde ik naar de buurt waar Braek woonde. Zijn huis was oud en vervallen, had een verzakt houten geveltje, en als de regen het niet eens van tijd tot tijd afspoelde, zou het onder stof en spinneweb begraven zijn geworden. De oude schurk weigerde de deur te openen; toen ik tegen de ijzeren spijlen van het venster opklom, zag ik hem in den hoek van den haard zitten en hij at, uit eenen zwarten pot, iets dat ik voor grauwe erwten aanzag. | |
[pagina 9]
| |
Op een zoo zoeten toon als mogelijk was riep ik hem toe, na op het groenachtige glas getikt te hebben: ‘Braek, mijn beste Braek! Ik heb een assignaat van tien francs, dat ik u zou willen ter hand stellen.’ En om de waarheid te bevestigen van hetgeen ik zegde, klampte ik mij met de rechterhand aan de ijzeren spijlen, en hield met de linker het Fransche pampiere l'argent tegen het glas. Braek lichtte het hoofd op, zette den zwarten pot neer en naderde behoedzaam het venster. Er kwam een grijnslach op het perkamenten gezicht van den woekeraar. ‘Steek het papier maar door de spleet der deur,’ zegde hij. ‘Neen,’ was mijn antwoord, ‘ik moet binnen zijn; gij moet mij het geweer teruggeven, dat mijne moeder hier beleende.’ ‘Ho, ho! dat papiertje is geen duit waard; om uw geweer terug te krijgen, moet gij mij drie goed klinkende schellingen brengen.’ ‘En is het dixken dan niet meer waard?’ ‘Ja, zoo zegt men; maar gaat eens ter markt met uw voddepapiertje.’ ‘Braek, dat is eene beleediging jegens de republiek! Ik zal u aanklagen en men zal uwe kisten, vol goud, ten voordeeie der republiek verbeurd verklaren!’ ‘Gij, schavuit,’ riep Braek, ‘wat durft gij daar zeggen!’ ‘De waarheid. Ik zal u aanklagen als gij de deur niet opent en mijn geweer teruggeeft.’ De oude ging morrend voor het venster heen en weer. ‘Ik ken u wel bekwaam om te doen wat ge zegt!’ riep hij met vlammend oog toe. ‘Dat geloof ik wel!’ antwoordde ik stout. ‘En gij zoudt een arm, oud man aan al die gevaren blootstellen?’ | |
[pagina 10]
| |
‘Zeker.’ ‘Gij hebt een boosaardig hart, jongen; slecht zult gij eindigen, slecht....’ ‘Zult gij mijn geweer geven?’ ‘Nu ja, wat kan ik met dat oud verroest ijzer ook doen! Geef uw dixken....’ ‘Neen, eerst het geweer.’ ‘Neen, eerst het assignaat.’ ‘Ik geef u nog tien tellens en ik vlieg naar den proconsul....’ ‘Naar den proconsul? Maar die kleine schurk schijnt dat plundervolk te kennen.’ ‘Plundervolk? Braek, ik tel zelfs geen tien meer!’ Ik liet mij naar beneden vallen, en liep op een drafke de straat in. Braek opende driftig de deur en riep mij na, dat hij mij het geweer geven zou. Ik stond stil en wendde mij om. ‘Zonder het assignaat?’ vroeg ik. ‘Ja, zonder dat.’ Braek stond op den dorpel van zijne kleine woning; 't is straks eene halve eeuw geleden, maar ik zie hem nog voor me. De kerel had een vuil gelen mantel om, waarop een half dozijn kragen vastgemaakt waren; eene roode klak met groote klep op de staartpruik, en hij slefte op sloffen, die hij van de voeten van een paar laarzen gesneden had. Morrend en altijd schuins op mij loerend, ging hij tot in den hoek der kamer en kwam met het oude wapen te voorschijn. Ik greep het geweer vast, doch de pandbeleener hield het stevig in de vuist geklemd. ‘Zult gij mij nog aanklagen?’ vroeg hij, en zijn vurig oog tintelde als dat eener getergde slang. ‘Neen,’ was mijn antwoord. ‘Ze zouden toch niets vinden bij den armen Braek.’ | |
[pagina 11]
| |
‘'t Is mogelijk.’ ‘Geef mij het dixken.’ ‘Gij hebt gezegd, dat gij mij zonder dat mijn geweer zoudt teruggeven.’ ‘Denkt gij, dat ik zóó mijne schellingen weg werp?’ ‘Braek, ik begin te tellen: een, twee, drie, vier, vijf....’ ‘Zoo haastig niet!’ ‘Zes, zeven, acht, negen....’ Braek liet het geweer los; hij was inderdaad bang voor me. Ik zag er ook juist niet heel vredelievend uit en ging door voor eenen straatrakker, wel bekwaam om iemand eene slechte poets te spelen. Ik wist dit en maakte er gebruik van, om datgene af te dwingen wat mij anders geweigerd werd. Geloof me, ik zou Braek niet hebben aangeklaagd; ik was zoo slecht niet als men beweerde. Och, men verbitterde mij gedurig; men verweet mij dat mijn vader een twistzoeker, een vechter was geweest; dat mijne moeder eene tooverheks, dat ik een vos was; en toen ik dit lang genoeg verdragen had, werd ik boos en deed mij voortaan vreezen. Ik had Braek het geweer uit de hand gerukt en snelde lachend de straat in; hij had toch mijn assignaat niet verbeurd verklaard. Mij dunkt ik zie hem nog in zijnen vuilen mantelkraag, met gebalde vuisten op den dorpel zijner deur staan. Wat hij mij naschreeuwde, weet ik niet; ik haastte mij al te zeer, om het leger in te halen, dat ik vreesde mij te zullen ontsnappen. Ik rende langs moeders huis; aan het kleine venster was met scharnieren een houten blad vastgemaakt, dat 's avonds het vensterke sloot, en bij dag neêrgelaten, voor uitstalling van appelen, noten en eieren diende, welke zij aan de kinderen en voorbijgaande werklieden verkocht. Mijne moeder bleef trouw op haar houten stoeltje, bij | |
[pagina 12]
| |
hare koopwaar zitten, en zelfs 's avonds brandde zij een blikken lampke in het open venster, tot na het uur dat de kinderen naar bed en de werklieden huiswaarts gegaan waren. Op het oogenblik dat ik voorbij rende, riep de goede vrouw mij toe; want ze moet verwonderd zijn geweest, dat ik het oud verpand geweer had weten los te maken. Wat zij riep, weet ik evenmin als 't geen Braek zegde; ik hoorde de trompetten klinken, de trommels roffelen, en die krijgstonen verdoofden voor mij elk ander geluid. Het heeft mij later dikwijls gegriefd, dat ik op dat oogenblik den dooveman speelde; want toen ik in de stad terugkeerde, vond ik het vensterke gesloten en het winkeltjen opgeruimd. Mijne arme moeder was dood, begraven en vergeten.... Het leger trok nog altijd de poort uit, en zonder mij aan iemand te storen, voegde ik mij bij de bende. Een oude, grijze knevelbaard riep eenige woorden die ik niet verstond; toen ik het hoofd omwendde, zag ik dat hij lachte, en dat ik het was die zijnen lachlust opwekte. Zijne kameraden lachten ook, en dat deed mij onderstellen dat ik in het leger toegelaten was. Toen eene marketenster den ouden soldaat een glas brandewijn verkocht, schudde deze er een zekere hoeveelheid kruit in, roerde dien zwarten duivelsdrank met den vinger om, dronk zonder het gezicht te vertrekken en smakte integendeel met de tong, als had hij de fijnste likeur gedronken. Er bleef nog eenen vingerhoed of twee in het glas; de grijze snor reikte het mij over en ik, die dacht reeds soldaat te zijn vóór dat ik nog het doopsel ontvangen had, ik greep mannelijk het glas en dronk het ledig. Al de soldaten schokten van 't lachen om het afschuwelijke gezicht dat ik op dat oogenblik trok; het duivelsnat ver- | |
[pagina 13]
| |
brandde mij mond en keel, en de tranen liepen mij over de wangen. ‘En waar moet jij heen?’ klonk er plotseling eene stem achter mij, terwijl een magere blonde kerel, met een langen neus, mij bij het oor trok. 't Was een Hollander, een van die welke in Antwerpen door het Bataafsche Comiteit waren aangeworven, en, evenals velen zijner landgenooten, ter verlossing van zijn vaderland oprukte. ‘Wel, ik ga naar den oorlog,’ was mijn antwoord. De kerel lachte luidruchtig, toen hij beweerde dat ik, door mijne rosse haren, eene natuurlijke Jacobijnenmuts droeg, en ik, onder zijn bereik uitspringende, zag hem boos in de oogen en duwde hem toe: ‘Gij lange zwikzwak!’ ‘Ho, ho! een republikaan mag niet boos worden, als hij nog zóó rekruut is geen brandewijn met kruit te kunnen drinken.’ ‘Nu dan zal ik het leeren!’ gaf ik boos ten antwoord. ‘En is 't met zulk een snaphaan, dat je de Oranjemannen wilt gaan neêrblazen!’ spotte de Hollander. Ik was beleedigd over de vernederende wijze, waarop die lange boonstak mij behandelde. ‘Er is verduiveld geen haan op je geweer, jongen!’ Ik zag naar de plaats waar haan en pan zich moesten bevinden, en inderdaad, het eenige goed dat er aan het oude wapen te vinden was, had die rakker van een Braek er af geschroefd. Ik voelde mij rood worden tot achter de ooren, en er kriemelde mij iets in de haren, of deze recht op het hoofd kwamen. Wat moest ik met dat geweer aanvangen! Zoo lang ik dat droeg, ik was er van overtuigd, zou die lange Hollander en al zijne vrienden, den spot met mij drijven. Al marcheerende lachten de soldaten, en de Bataaf | |
[pagina 14]
| |
spotte niet het minste luidruchtig, totdat ik eindelijk rood werd van gramschap en, met tranen van spijt en toorn in de oogen, met den loop naar hem sloeg. De kerel lachte nu nog harder, stak zijne vreeselijke groote hand uit, greep mij in het kruis mijner broek, deed mij zoo een oogenblik voortloopen en hield, toen hij mij losliet, een deel van mijn kleedingstuk in de hand. Een algemeen gelach berstte in de ordelooze gelederen los. ‘Daar,’ riep de lange Hollander, ‘nu waait de witte vlag, en je kunt nog eens als parlementair worden uitgezonden.’ Ik weet niet wat ik zou gedaan hebben om mij te mogen wreken, toen juist de marketenster tusschen beiden trad. Ik verstond niet wat zij zegde, maar het scheen dat de vrede geteekend was, want toen wij een half uur verder, in een dorp, halt hielden, gaf men mij brood en schonk men mij brandewijn. De lange Bataaf beweerde, dat ik de brandewijnproef moest doorstaan, alvorens tot de vuurproef te worden toegelaten. Ik dronk dapper, in de hoop alzoo in het groote leger aangenomen te worden, en een ander geweer, kruit en lood te bekomen. Wat gebeurde er verder? Ik weet het niet; maar alles draaide mij een oogenblik voor de oogen; het was of de zware kanonnen en de logge treinwagens, zoo luchtig als de kleine vogels huppelden en sprongen; de paarden en de republikanen dansten, naar het mij toescheen, en allen dreven den spot met mij. Ik hoorde nog eenige oogenblikken het schaterlachen der soldaten en toen?... Ik werd wakker; het was donker rondom mij. Ik lag op den naakten grond en beefde van koude. Het leger was verdwenen; in de duisternis zag ik geen spoor meer van kampement. | |
[pagina 15]
| |
Ik twijfelde zelfs een oogenblik of ik daar, ter plaatse waar ik mij bevond, wel een leger had gezien; ik dacht aan een ijselijken droom. Nu echter herinnerde ik mij den brandewijn met kruit, mij door den langen Hollander toegereikt; ik meende weer zijnen lach te hooren en, rechts van mij starende, zag ik, op eenige stappen afstand, zijn lange, zwarte gestalte, met uitgestrekte armen. Dat wezen scheen mij torenhoog te zijn. Ik wreef mijne oogen, en het sterrenlicht overtuigde mij welhaast dat ik mij vergiste: de lange gestalte was een handwijzer die, met twee uitgestrekte armen, op den kruisweg stond. Verstijfd van koude, richtte ik mij op; bij het oprichten bemerkte ik, dat eene meêlijdende hand een stuk paardendeken over mij heen geworpen had, ten einde mij eenigszins tegen de koude te beveiligen. 't Was gewis de hand der marketenster geweest. Op eenigen afstand voor mij uit, zag ik twee of drie groote wachtvuren; het leger, of ten minste een deel van hetzelve, moest dus daar gekampeerd zijn. Ik hing de deken op den schouder, en richtte mij naar die gloeiende baken in de duisternis. De hemel was wel met schitterende sterren bezaaid, maar toch dat bestraalde den grond niet, en ik baadde niet zelden tot aan de knieën door het water. Nu eens tuimelde ik over de ongelijkheid van den bodem, dan eens stiet ik mij tegen eenen wegpaal, of rolde ik langs de helling van eenen grachtkant naar beneden. Mijn geweer was in dien eersten veldslag, in welken men mij met den brandewijn had doen vechten, verloren geraakt en ik betreurde dat verlies niet. Bemorst, beslijkt, nat en bevend van koude, naderde ik, tot op eenigen afstand, de wachtvuren. Ik hoorde luidruchtige stemmen; ik zag nu de zwarte | |
[pagina 16]
| |
gestalte van eenen voetganger, dan die van eenen ruiter in den gloed van het vuur verschijnen. Wat ik voor het leger aangezien had, was echter slechts eenig voetvolk, eenige stukken geschut en een paar legerwagens. De manschappen hadden zich in de verspreid liggende hoeven ingekwartierd, en de vuren welke ik nu nabij kwam, waren tegen den kerkhofmuur aangelegd en wierpen een doodschen schijn over de grauwe muren van den toren. Soms, als men een droogen mutsaard op het vuur wierp en er knetterend nieuwe vonken opstegen, weêrspiegelden zich die gloeiende sterren in de hooge vensters der dorpskerk. Eenige soldaten zaten tusschen de twee vuren en door den muur tegen den wind beveiligd; ze zaten diep in hunne mantels gedoken en waren druk bezig, zoo dacht mij ten minste, met aardappels onder de heete asch te braden. Vroolijk als altijd waren ze; ik hoorde hen op tamelijk verren afstand reeds lachen en razen, en nu ik dichtbij kwam, herkende ik mijn lange Hollander, die, op zijn geweer leunend, bij het vuur stond en het werk zijner kameraden half droomend scheen na te gaan. Eensklaps richtte hij zich op en luisterde; ik lag in de weide langs den weg, achter eenige elzenstruiken en had, door het plonsen in de gracht, eenig gerucht gemaakt. ‘Qui vive!’ klonk het. Ik bleef stil als eene muis. De lange Hollander had de plaats, waar ik genesteld was, zeer goed geraden; eene straal vuur schitterde in de duisternis, het schot joeg sissend en fluitend eenen kogel over mijn hoofd heen. 't Is veel jaren geleden, en ik heb later veel kogels om de ooren hooren fluiten; maar nooit heeft mij een gevoel bekropen als dat in dien nacht. Ik trok mijn gansche lichaam als het ware ineen, toen | |
[pagina 17]
| |
die fluiter over mij heen sneed, en het scheen mij toe dat ik geen vuist groot meer was. Mijne leden rilden en griezelden; ik had het koud en warm; mijn hart schokte alsof de smid van op den hoek, daar binnen, op een aambeeld bonsde; de adem werd mij schier afgesneden. Even boven mijn hoofd had er iets gekraakt; de kogel had een elzentak verbrijzeld en toen deze op mijn gezicht viel, dacht ik dat het firmament, met al zijne sterren, op mij terecht kwam. Gelukkig dat ik den angstkreet, die op het punt was mij te ontsnappen, onderdrukte; ik bleef doodstil liggen en verwenschte den langen zwikzwak. Ik hoorde de kameraden van de voorpost lachen; want men hield de schildwacht gewis voor eenen bloodaard, die zijn kruit op een ingebeelden vijand verschoot. Uit mijne hinderlaag zag ik de wachthebbende soldaten heen en weer gaan, hoorde hen lachen, spreken, geeuwen en eindelijk, 't had lang genoeg geduurd, werd alles stil. De wachtvuren werden niet meer opgestookt: zij maakten eenen hoop vuur uit, dat door den wind gloeiend werd gehouden. Soms kwam een der gloeiende kolen, door den wind voortgedreven, over den weg naar mij gerold, alsof het een rood kogeltje was. Dan werd er eene vonk voortgestuwd tot aan den fourragiewagen, of naar eene niet verafstaande schuur, die met stroo gedekt was. Op een ander oogenblik joeg de wind de laatste vonken, in eene wolk van rook gemengeld, in de hoogte, en ze daalden rechts en links als een uitgebrand vuurwerk neer. Dat had gewis de wagens of de strooien daken in brand kunnen steken; doch wat geeft de soldaat te velde om iets dergelijks! Puinen maken is hem eigen; hij zou beweren dat de oorlog hem geene lauweren aanbracht, indien hij | |
[pagina 18]
| |
zijnen tocht niet door eene lijn afgebrande woningen, vernielde eigendommen, plat getrapte landerijen, rompen van vee en menschenlijken kenmerkte! Dat dacht ik toen niet; dat denk ik nu. Ik wenschte, integendeel, dat die hoog opgeladen fourragiewagen, tegen welke de lange Hollander leunde en staande sliep, in lichtlaaie vlam ware gevlogen, en dat hij, de zwikzwak, als een schapenbout gebraden ware. De klok sloeg zes ure; de dag begon door te breken; er kwam beweging in het dorp. Deuren werden geopend en toegeslagen; stemmen weêrklonken in de verte; er dreven door de halve duisternis lichten - gewis lantaarns - heen en weer. In de verte roffelde de trom; de legermassa moest dus hoogerop gekampeerd zijn. Ik verliet verstijfd van koude mijne schuilplaats, en ging, langs eenen omweg, het dorp in. Inderdaad, ik bevond mij welhaast in het midden van een uitgestrekt kampement, en hetwelk reeds volop in beweging was. Op een plein, dat door eenige huizen was omringd, stonden kanonnen en legerwagens, tusschen welke groote, zwarte massa's menschen zich naar alle kanten bewogen; 't waren als groote mierenhoopen. De deuren der huizen stonden open, en door den gloed van het vuur in den haard, teekende zich het langwerpig vierkant der deuren duidelijk af. Vóór de huizen stonden de geweren in rotten, en aan de bajonetten hingen de ransels. Ik naderde een der huizen, welks deur openstond en gewis omdat ik zoo sluipend voortging, werd ik verdacht, door een der schildwachten bij den kraag gegrepen en, terwijl ik den ouden kogelvreter boven mijn hoofd hoorde morren en grommen, tot op den dorpel van het huis gestooten. De tafel stond in het midden der groote voorkamer, | |
[pagina 19]
| |
welke laatste er zoo zwart berookt uitzag, dat men niets kon onderscheiden, dan hetgeen door den gloed van het vuur beschenen werd. Op de tafel brandde eene kleine lamp, welke haar licht over eene uitgespreide landkaart wierp. Een officier van het republikaansche leger zat over deze gebogen, terwijl het hoofd in de eene hand rustte. Naast hem stond een blonde jongeling in burgerkleeding en enkel den gekleurden sjerp, als onderscheidingsteeken, dragende. De jongeling had het woord, wees met den vinger op de kaart en gaf blijkbaar inlichtingen over den tocht des legers. De officier was zoodanig in de studie verdiept, dat hij niet eens het hoofd oplichtte. Ik liet een schreeuw van verbazing hooren en riep blijde, als hadde ik den hemel voor mij geopend gezien: ‘Kapitein Cordonnet! Kapitein Cordonnet!’ De toegeroepene, want hij was het wel, hield de hand boven de oogen, om ze tegen het flikkerend licht te vrijwaren en beter in het donker te zien. ‘Wat is dat daar?’ vroeg hij eenigszins barsch, gewis lastig omdat men hem in zijne studie kwam storen. ‘Kapitein Cordonnet,’ herhaalde ik, ‘moi Krelis, rosse Krelis, Anvers, savez-vous!’ Ik had daar, in eenen adem, schier al het Fransch uitgekraamd, dat ik was meester geworden; ik voegde er nog bij: ‘Vivat le république!’ De kapitein nam mij van het hoofd tot de voeten op, en begon te lachen; hij had mij herkend en richtte zich tot den jongeling die naast hem stond, om mij eenige vragen te doen. Dat was er nog een van het Bataafsche Comiteit. ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Van Antwerpen.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Wat zoekt je hier?’ ‘Ik wil in het leger opgenomen worden.’ ‘Je bent te jong.’ ‘De jongen kunnen ook vechten.... Vraag maar eens aan kapitein Cordonnet, of ik bij hem blijven mag?’ Ik vertelde verder mijn wedervaren, ik vergat het geval met den langen zwikzwak niet en blufte dat ik niets, hoegenaamd niets bang was geweest, toen de kogel over mijn hoofd heen schuifelde. De jonge Hollander bracht mijne woorden in het Fransch over. Kapitein Cordonnet wenkte mij nader te treden, schonk een glas wijn in, schoof mij brood en kaas toe, en deed mij plaats nemen in den hoek van den haard. Verder bekommerde de kapitein zich niet meer om mij; hij hervatte zijn werk en schreef zijne aanmerkingen in zijn notitieboekje op. Ik beschouwde gedurende eenige oogenblikken den fieren officier; hij was jong; zijn gelaat was bleek en zijne donkere oogen waren diep in hunne holten gezonken. Een breede en lange knevel bedekte zijne bovenlip, en, gaf aan zijn wezen eene krijgshaftige uitdrukking. Ik had altijd een onbeschrijflijken eerbied voor hem gevoeld en nu meer dan ooit was ik overtuigd, dat als hij wilde, ik mij aan hem hechten zou, met eene getrouwheid welke boven alle beproeving was. Waar leerde ik hem kennen? Te Antwerpen, waar hij tijdens den inval der Franschen, bij meester Link in Het Gouden Kompas, werd ingekwartierd. 't Was daar een goed en gastvrij huis, toen de deftige, rijke en door iedereen geachte burger het nog bewoonde, en ik was in meer dan een geval, opzichtens dit huis en zijne bewoners betrokken geweest. Daarbij ging ik schier elke week met het schoonste fruit | |
[pagina 21]
| |
van mijn moeders kraam, naar Het Gouden Kompas en was er zoo goed bekend, dat kat en hond, bij mijn binnentreden, mij vriendschappelijk schenen te groeten. Ik herinner mij nog hoe Martha, de oude dienstmeid, elken appel in de vingers ronddraaide en dezen knorrende en met hangende lip onderzocht. Wee, als er een wormsteek of een plekske op de roode wangen der appelen te vinden was! Maar als de oude meid dan ook goed geknord hard, vroeg ze mij ‘Wat ik nu het liefste had?’ waarop ik stoutweg vroeg, uit meester Link's koperen doos eens te mogen stoppen. Voor galg en rad zou ik opgroeien, meende Martha; want het was een stalen spreekwoord in mijne kinderjaren, dat hij die vóór zijn twintigste jaar eene pijp in den mond durfde nemen, een slecht suject was of worden moest. Wat zijn de tijden sinds die jaren veranderd! Grommend zag ik de goede oude, de doos, op welker dekset met puntjes, allerhande figuren gedreven waren, van de kas nemen en ik stopte om eenen zestiger beschaamd te maken. Meester Link had een dochterke, een lief, blond kind met blauwe oogen, dat men in de wandeling Blond-Marieke noemde en kapitein Cordonnet was niet onverschillig voor al hare schoonheid en goedheid gebleven; ik geloof zelfs dat hij niet zonder spijt Antwerpen verlaten en den tocht in Holland ondernomen had. Nu, omtrent die zaken bekommerde ik mij destijds zeer weinig; maar ik herinner mij wel, dat menig jong sinjeur Blond-Marieke met oog en hart volgde, als zij 's Zondags ter kerke ging, en dat Lokker de hannekenuit, altijd zegde als hij van juffer Link sprak: ‘Hartje van goud en beursje van goud!’ Meester Link hield niet van soldaten - neen! dat is erfelijk in Antwerpen; doch kapitein Cordonnet was, buiten zijnen dienst, geen militair en nog was hij dit maar, | |
[pagina 22]
| |
omdat hij, republikaan van overtuiging, door de bajonet den weg voor de nieuwe maatschappelijke denkbeelden meende te openen. De eigenaar van Het Gouden Kompas had de inborst van den officier leeren hoogschatten, en het voorbeeld van den vader scheen besmettelijk voor de dochter te zijn geweest. Ik begreep dan ook wel, toen ik in den hoek van den haard lag, dat ik den kapitein slechts welkom was, om de betrekking waarin ik met meester Link stond, en ik had veel gegeven, indien ik hem een enkel woord van zijne Antwerpsche vrienden had kunnen overbrengen. De vermoeienis en de warmte deden mij inslapen. Ik lag op eenen hoop heiturf en droomde van het leger, van de hoeden met hanenstaarten, generaalsuniformen, van dien langen Hollander en den fluitenden kogel. 't Was reeds volop dag, toen ik door den kapitein werd gewekt. Hij stond in volle monteering, zooals ik hem bij het kamplicht gezien had, voor mij. Op dat oogenblik roffelde de trom in het dorp. De kapitein deed mij warmen koffie en brood geven, en toen eindelijk het kampement werd opgebroken, greep de officier mij bij den kraag en lichtte mij op een der fourragiewagens. Op die hoogte zag ik, als in zegepraal, over gansch het leger heen. Naast mij zag ik plotseling twee met nagelkoppen beslagen voetzoelen, en allengs twee magere beenen vooruitkomen, welke laatsten inderdaad zonder einde schenen te zijn: zij kwamen tusschen hooi en strooi te voorschijn en bewogen zich als twee molenwieken. Eindelijk verscheen het onderlijf, en bijna tegelijkertijd twee vreeselijk lange armen. Toen ik mij omkeerde, zag ik een hoofd met verwarde lange haren, versierd met hooi- en strooipijlen, voor den | |
[pagina 23]
| |
dag komen; maar ik kan u niet zeggen wat afstand er was tussschen de blinkende nagelknoppen der zolen en den haarbos! De slaper wreef zich de oogen, streek de haren weg, en ik herkende den langen zwikzwak, die mij grommend en morrend aanstaarde alsof hij droomde. ‘He!’ zegde hij, ‘droom ik of waak ik? Is dat die kleine Brabander weer?’ ‘Ja, die ben ik!’ was mijn kort, afgebeten antwoord. De Hollander lachte nu luidkeels en hervatte: ‘Wat doe je hier? Je hebt immers geen soldatenbloed in het lijf: je kunt nog geen brandewijn met kruit drinken!’ ‘Dat zal ik wel leeren, zeg ik u.’ ‘Nu dat wil ik zien!’ was zijn antwoord en, na aan zijn blikken veldflesch gebobbeld te hebben, reikte hij mij deze over. ‘Middelerwijl wil ik zien, of de duivelsche brandewijn je andermaal doet tuimelen zooals gisteren.’ Ik dronk zonder eene spier te vertrekken. ‘A la bonne heure!’ riep de lange kerel vroolijk uit; je maakt vorderingen. Nu nog een half dozijn kogels, die je om de ooren fluiten....’ ‘Ik heb geen knipoog gegeven, al floot dezen nacht uw kogel mij op een haarbreedte langs de ooren!’ blufte ik. ‘Hoe?’ was jij dat mormeldier?... Nu, daar heb je mijn hand! Als je ooit in 't nauw komt, moet je maar op mij betrouwen.’ Ik zag naar de vreeselijk lange beenen, en ik dacht onwillekeurig aan... loopen. Doch ik zweeg stil. De vrede was voor het oogenblik geteekend en ik had, in dat voor mij vreemde leven, bondgenooten noodig. |