| |
XII.
Op het slagveld.
Hoe lang heb ik bewusteloos op het slagveld gelegen?
Dat kan ik niet zeggen. Toen ik tot bewustzijn terugkeerde, was het nacht of ten minste schemerdonker; want de maan wierp een twijfelachtig licht over het slagveld.
Ik richtte mij op; mijn hart klopte geweldig. Verwonderlijk! ik betastte mij zelf, alsof ik mij wilde verzekeren dat ik nog leefde.
| |
| |
Ik wierp eenen blik om mij heen; het helsch gedommel dat eenige uren te voren op de vlakte heerschte, had plaats gemaakt voor eene doodsche stilte.
Naast mij lagen soldaten met gekliefd hoofd, bloedenden, doorschoten buik; zij sliepen nu voor eeuwig naast den Pruisischen huzaar, die hen had neergesabeld, zooals deze op zijne beurt door de republikaansche bajonet naar de andere wereld gezonden werd.
Eenige uren te voren hadden zij nog een schrikverwekkend uitzicht; nu lagen zij daar machteloos en vóór het opgaan der zon, zouden de raven en roofvogels veilig op hen neerslaan en hun de oogen uitpikken, terwijl de honden zich wellicht aan hun hart zouden komen verzadigen.
En de republiek, voor welke zij gevallen zijn? En de Koning, die hen in het vuur heeft gezonden?
Men zet een zwart kruis achter den naam in het register, het blad wordt omgeslagen, misschien wel toegeplakt, opdat men nooit het wezenlijke verlies zou kunnen vermelden.
Ik wilde mij vergewissen omtrent de plaats, waar ik kapitein Cordonnet voor 't laatst gezien had.
Bij het opstaan gleed mijn voet, ongetwijfeld in eenen bloedplas, uit en ik struikelde over den kleinen tamboer, dien ik in het heetste van het gevecht zoo manhaftig de trom had zien slaan.
Ik meende den kleinen tamboer te hooren zuchten, en 't was of men mij bij het been greep. Met een geweldigen sprong verwijderde ik mij van de plaats, als ware ik in een slangennest gevallen, en keerde in mijnen schuilhoek terug.
Was de trommelslager niet dood en was hij het, die mij bij het been greep? Ofwel had mij enkel mijne verbeelding die poets gespeeld? Ik beken nu, tot mijne spijt, er niet aan gedacht te hebben den toestand van den knaap nader te onderzoeken.
Arme jongen! Zoo jong gestorven! Wie weet hoe uwe
| |
| |
arme moeder zal geweend hebben, toen zij u niet zag terugkeeren!
Op dat oogenblik dacht ik aan mijne eigene moeder en het verlangen om thuis, in onze kleine, vreedzame appelkraam, onder de breede uitstek te zitten, kwam levendig in mij op.
Plotseling leende ik het oor naar een zwaar geplons in het water: een paard sprong uit eene drabbige gracht, brieschte en schudde zich gedruischmakend, waarna het met gerekten hals, als zocht het zijnen meester, op de vlakte voortdraafde.
‘Loop langs daar!’ hoorde ik eene stem met eene soort van terughouding uitroepen, alsof de persoon, die de woorden uitsprak, vreesde door de dooden gehoord te worden, ‘loop langs daar en tracht het te vangen.’
Uit mijnen schuilhoek zag ik eenen boer, die het dravende paard wilde vervolgen.
‘Vader!’ kermde eene andere stem, en van iemand, die door den schrik als verlamd scheen te zijn, ‘vader, zie eens daar!’
‘Waar, wat is er?’ antwoordde de aangesprokene.
‘Daar, daar! God in den hemel!’
Een flauw gekerm trok mijne aandacht naar de plaats, die de zoon had aangewezen.
Op eenige stappen van mij richtte zich moeilijk eene zwarte menschelijke gestalte op. In den beginne scheen zij op de knieën te rusten; dan stond zij waggelend op de beenen en scheen reusachtig groot.
't Was een gewonde, die zich oprichtte.
Met een akelig geluid zakte de soldaat andermaal op den grond en de twee boeren, die gewis uit den omtrek gekomen waren om buit te zoeken, namen verschrikt de vlucht.
Ik zag in de verte op het veld lichten zweven, en zij deden mij huiveren; want ik dacht aan spoken en dwaal- | |
| |
lichtjes en daarover had ik, onder de luifel der appelkraam, meer dan te veel hooren vertellen.
De lichtjes verdwenen, verschenen andermaal, kwamen slingerdeslanger, doch slechts langzaam, nader.
Ik onderscheidde weldra twee kerels, die op handen en voeten voortkropen en nu bij dit, dan bij dat lijk vertoefden.
Het waren als twee tijgers, die kruipend hunne prooi naderden en bemachtigden.
Bij het minste gedommel verdwenen de lichten, en ik zag in de schemering niets dan de twee zwarte gestalten, die zich bewogen.
Werd het weer rustig, dan pinkte het licht andermaal en verspreidde een doodschen glans over de lijken.
't Waren misschien veldartsen, die met een liefdadig doel hunne makkers kwamen verzorgen, de hand op hun hart leggen om te voelen of het nog klopte....
Doch waarom gingen zij de havelooze Fransche soldaten voorbij, en hielden zij enkel stil, bij de rijk gekleede Pruisen, het meeste bij de officieren?
Eensklaps viel het licht op de gelaatstrekken der twee kerels, en ik herkende... den ouden Doche en citoyen Thierry, de vrienden van Pasque, wiens lijk ik aan een putmik had zien zweven, zooals ik een hunner vroegere kameraden, citoyen Dattignies, te Antwerpen had zien fusilleeren.
Het waren nu eens de traînards van het leger, dan de bestelers der gemeentekassen en kerkelijke offerblokken, dan de voetbranders der ongelukkige boeren; nu weer de ontheiligers en plunderaars der kerken, de verraders van hunne landgenooten - en eindelijk, de maraudeurs, lijken-uitschudders, op het slagveld.
Wat fluisterden Doche en citoyen Thierry tot elkander? Ik verstond het niet. Enkel hoorde ik een zwaren Vlaamschen vloek en een akeligen gil, en ik zag Thierry, die
| |
| |
zooals men weet, een bastaard-Vlaming van oorsprong was, zijne hand in de lucht slaan, als om de pijn, welke hij gevoelde, te doen bedaren.
De Pruisische officier, dien men uitplunderde, was niet dood; hij had den citoyen in de hand gebeten. Doche stond overeind; ik zag hem den voet oplichten, en zijn zwaren hiel moet verpletterend op het hoofd van den stervende zijn neergedaald.
Ik werd nog banger dan vroeger; ik zocht naar een wapen, om mij tegen die schurken te verdedigen; in mijne nabijheid lag de karabijn van eenen cavallerist; ik greep ze vast en zag dat ze geladen, en de haan overgehaald was.
Nu stak ik den loop tusschen de speeken van een wagenrad, waarachter ik eene schuilplaats had gevonden, en bleef in die houding op de twee roovers mikken.
Na eene poos vertoefd te hebben, kropen de twee plunderaars verder; zij hielden andermaal stil, en ik hoorde plotseling door Doche, die zijne lantaarn oplichtte, roepen:
‘Cordonnet, kapitein Cordonnet!’
Citoyen Thierry schoot toe; want hij haatte dien rechtzinnigen republikaan, dat wist ik, en voorwaar! de schurk had er wel reden voor. Ik wist dat mijn vriend in gevaar verkeerde, wanneer er nog slechts een sprankje leven in hem zijn mocht! Doche had immers zoo even doen zien, hoe men degenen behandelde, die de vrijheid namen nog te ademen, nadat zij op het wijde doodenveld waren neergelegd!
Koortsachtig bewoog ik den trekker, het schot viel en de kogel moet Doche van dichtbij langs de ooren gevlogen zijn. Beiden sprongen op en gaven zich den tijd niet te onderzoeken, van waar hun die kogel zoo onverwacht werd nagezonden.
Het schot werd door drie of vier andere schoten, op zekeren afstand van mij, gevolgd en te gelijker tijd zag ik een aantal lichten.
| |
| |
Doche en Thierry verborgen snel hunne lantaarns en verdwenen op handen en voeten, in de richting der brug, toen eene patrouille ter plaatse kwam en de twee vluchtelingen nog een paar schoten achterna zond.
Hoe klopte mijn hart, toen ik een aantal vrijwilligers bemerkte, met Roodwammes aan het hoofd. Ik sprong uit mijnen schuilhoek te voorschijn en ‘Kapitein Roodwammes! kapitein Roodwammes,’ schreeuwde ik luidkeels.
Roodwammes herkende mij.
‘Wat doet ge hier?’ zegde hij streng. ‘Komt ge ook om te plunderen?’
‘Plunderen?’ antwoordde ik beleedigd, terwijl ik met mijne karabijn op den grond stampte. ‘Ik heb den veldslag bijgewoond en ik was het, die daar zoo even op die twee dieven schoot.’
‘Wel gedaan!’ zegde Roodwammes lachend.
‘Gij zijt gisteren nacht opgebroken, terwijl ik aan den molen naar kruit en lood zocht, en het toeval heeft mij bij de Fransche achterhoede gebracht.’
Een pijnlijk kermen in onze nabijheid onderbrak dit gesprek; ik liep naar de plaats van waar het geluid opsteeg; want het was aan dien kant dat men kapitein Cordonnet ontdekt had.
De vrijwilligers naderden insgelijks met hunne fakkels, en ik bemerkte den kapitein, bleek, met eene bloedende wonde aan het hoofd, maar nog altijd den degen in de rechtervuist geklemd.
Ik knielde bij hem neer en riep:
‘Kapitein Cordonnet 1 Moi Krelis, rosse Krelis! Anvers, savez vous en vivat de république!’
‘Wat roept ge daar, kleine schurk?’ vroeg Roodwammes.
‘Wel, ik roep hem toe in al het Fransch dat ik ken!’ gaf ik ten antwoord, ‘en dat laatste verstaat hij altijd het best.’
| |
| |
Cordonnet opende de oogen en Roodwammes zelf knielde nu bij hem neer, nam zijne veldflesch en hield ze aan den mond des lijders.
Eene diepe ademhaling toonde genoegzaam, dat die goede teug hem verkwikte.
Nu waschte Roodwammes de wonde aan het hoofd, en Cordonnet kwam overeind zitten, liet nu eerst zijnen sabel los, drukte de hand van den vrijwilliger en daarna de mijne. Dan liet hij het oog rondom zich weiden, en mompelde iets van... république.
Roodwammes sprak met hem; de laatste wonde welke hij in de scharge der ruiterij bekomen had, was niet gevaarlijk; ik meende dit aan het gesprek te kunnen opmerken; alleenlijk was de kapitein, ten gevolge het bloedverlies, zeer zwak.
‘Mijne vrienden,’ zegde Roodwammes zich tot ons keerende, ‘eerbied voor dien gekwetste. Hij is een eerlijk man, een man van overtuiging. Indien er slechts republikanen waren zooals hij, zouden wij zooveel kruit en lood niet moeten verspillen.’
‘Kapitein Roodwammes,’ vroeg ik driftig, ‘mag ik den gekwetste naar een dichtbij gelegen dorp of huis brengen?’
‘Hoe zoudt ge daarin gelukken, beste jongen?’
‘Indien ik het paard, dat ginder op het slagveld dwaalt, kon machtig worden.’
‘Ik begrijp u...’ en andermaal richtte Roodwammes het woord tot den gekwetste; hij sprak hem over mijn plan en deze keurde het goed, want de vrijwilliger gaf aan zijne vrienden last, het aangewezen paard meester te worden.
Dat was niet moeilijk; 't was een schoon, flink en moedig dier, stevig gezadeld. Roodwammes zelve hielp den kapitein opstijgen. Daarna drukte hij den gekwetste de hand, gaf mij den teugel, en ‘Voorwaarts!’ riep hij.
Twee of drie vrijwilligers vergezelden mij.
| |
| |
Ik wendde nog eens het hoofd om, groette met een luid ‘Hoerrah’ Roodwammes; deze wenkte ons op zijne beurt goede reis toe, en de man, die als eene mysterieuse vertooning op mijn levenspad geplaatst werd, verdween weldra uit mijn oog.
De tocht was moeilijk, de hinderpalen talrijk; meer dan eens viel ik over gebroken wagens, over een menschenlijk, over een paardenromp.
Eindelijk hadden wij het slagveld verlaten; de vrijwilligers namen afscheid, wezen mij de richting die ik volgen moest, en vertrouwden den gekwetste aan mijne zorgen.
De omtrek was verlaten; de Pruisische troepen hadden de vervolging der Sansculotten voortgezet; de dorpelingen verlieten reeds in den loop van den dag hunne woningen en waren nog niet teruggekeerd.
Indien wij soms hier of daar een levend wezen ontmoetten, was het een roover of een achtergebleven vluchteling die op ons naderen het hazenpad kozen.
Wij waren reeds verre van het slagveld, toen een vreemd geluid mij het paard deed stilhouden: ik luisterde en hoorde niets meer dan de slagen eener dorpsklok in de verte....
Ik telde twee; het moest dus twee uren zijn. Kapitein Cordonnet had even als ik geluisterd en zich vergewist van welke zijde de klokketoon ons werd toegewaaid. Hij wees mij de richting aan, welke ik volgen moest.
Wij bereikten welhaast akkergronden en kreupelhout; er moesten dus in dien omtrek woningen zijn.
Ik leidde het paard eene dreef in, waar het maanlicht slechts op zekere plaatsen doordrong en lichtvlakken tusschen de schaduwen op den grond beschreef.
Daarbij hoorde ik van tijd tot tijd het geblaf van eenen hond in de verte - de trouwe wachter van deze of gene hoeve.
Plotseling hinnikte het paard, alsof het de behouden
| |
| |
have begroette: inderdaad, wij hielden voor eene groote poort stil, achter welke zich een groot gebouw verhief.
Onze nadering had de bandhonden wakker gemaakt en zij blaften en huilden, als om den bewoner van het gebouw te verwittigen.
Ik sloeg daarenboven met de kolf van de karabijn, welke mij niet meer verlaten had, op de poort, en toen ik den ijzeren trekker der bel gevonden had, luidde ik alarm.
Geruimen tijd bleef alles stil; doch toen ik met kloppen en bellen volhield, hoorde ik eene stem, die uit een vensterke boven de poort klonk:
‘Wat wilt ge?’
‘Gastvrijheid voor een half uur.’
‘Onmogelijk.’
‘Wilt gij dan een armen gekwetste niet bijstaan?’
‘Ga verder, en gij zult nog andere huizen vinden.’
‘In naam der republiek, doe open!’
‘Wij lachen met de republiek; zij is dood en begraven.’
Het vensterke werd dichtgeslagen en ik hervatte mijn alarmgelui.
Een oogenblik daarna klonk de stem andermaal:
‘Indien gij niet heengaat, zal ik u een schot hagel in de broek jagen.’
‘Dan zal ik den rooden haan op uw dak doen kraaien!’ was mijn dreigend antwoord.
Eene tweede stem, die veel zachter en oneindig minder ruw klonk dan de eerste, liet zich hooren:
‘Vanwaar komt ge?’
‘Van het slagveld.’
‘Is de gekwetste een Franschman?’
‘Ja, 't is kapitein Cordonnet.’
‘Kapitein Cordonnet!’ riep de stem met verbazing, en er werd door het venster eene samenspraak aangeknoopt tusschen den heer des huizes en den gekwetste.
| |
| |
De poort vloog open en er heerschte eene beweging in het groote huis, alsof men de republiek zelve - neen, die was met onwaarde geslagen! - maar of men voor het oogenblik een reddenden engel had mogen ontvangen.
Weet ge, waar de Voorzienigheid mij geleid had? Op Berkenhof, op het buitengoed van mijnheer Dalk, bij wien op dat oogenblik mijnheer en juffer Link zich bevonden, in afwachting dat ze al te gader naar Antwerpen zouden kunnen terugkeeren, om er de republiek te begraven en den Oostenrijkschen arend weer te zien verrijzen....
Ik werd op Berkenhof met loftuigingen overladen; ik kreeg den buidel vol duiten, boterhammen van krentenbrood, vleesch en wijn, voordat ik 's morgens naar Antwerpen terugkeerde, waar ik mijne moeder wilde gaan opzoeken. Maar het schoonste van al was, dat mijnheer Dalk mij met het huifwagentje een eind wegs deed wegbrengen.
Ik vond heilaas! mijne moeder niet meer; zij was, ik zegde u dat reeds, dood, begraven en vergeten.... Maar ik vond er mijne straatvrienden, die ik, op den keldermond gezeten, mijne lotgevallen verhaalde, even als ik dit deed aan Lokker, bijgenaamd de Duivel, die hannekenuit was van de wijk waar mijne moeder eertijds woonde.
Lokker gaf mij eenige weken huisvesting en ik woonde al de feesten bij, welke men bij het herstel van de Oostenrijksche heerschappij vierde, die echter slechts als een redmiddel tegen een grooter kwaad beschouwd werd.
Ik was overal, ik ging overal, was meer dan ooit het haantje vooruit en had in de kinderwereld eene vermaardheid bekomen, welke zeker meer dan genoeg gewettigd was.
In den aanvang der maand Juni hield Jan van mijnheer Dalk, met het huifwagentje voor den trap stil, die naar Lokker's woonkamer geleidde.
Ik had een paar dagen te voren een gansch nieuw
| |
| |
vloeren pak thuis gekregen en daarin uitgedost, was ik als een rijkemanskind, zegde de Duivel lachend.
Het huifwagentje bracht Lokker en mij naar Berkenhof; kapitein Cordonnet trad mij, ditmaal in burgerkleeding, te gemoet en drukte mij de hand.
Mijnheer Link en vooral de juffer waren op hun paasch-best, en mijnheer en mevrouw Dalk niet minder, terwijl al de knechten blauwe rokken met zilveren knoppen en gepoeierde pruiken droegen.
Cordonnet had den Franschen dienst verlaten, maar, eerlijker dan generaal Dumouriez, keerde hij den degen niet tegen de republiek, niet tegen Frankrijk. De republiek walgde hem om hare losbandigheden, en zich den oorsprong zijner moeder herinnerende, die eene Vlaamsche edelvrouw was, verkoos hij in ons oprecht, vrij en edelmoedig land te blijven wonen.
Door den invloed van mijnheer Dalk, wekte zijn verblijf alhier, bij de Oostenrijksche overheden, geene achterdocht op.
Wat Lokker voorzien had, gebeurde; kapitein Cordonnet werd de echtgenoot van juffer Link, in de wandeling Blond-Marieke geheeten, en het was voor het bruiloftsfeest dat ik werd afgehaald.
Wat was het feest op het buitengoed en in het naburige dorp! Bloemslingers en wimpels waaiden overal, en op Berkenhof was het een gekiskas in de keuken, dat men meenen zou in het Luilekkerland verplaatst te zijn, waar de gebraden kwakkels u in den mond vliegen.
Bergen vleesch, taarten, pasteien, fruit, lekkernijen van allen aard; bergen met flesschen wijn; een gansch regiment knechten in keuken, gang en zaal, welke laatste zoo prachtig was, dat ik dacht in het Paradijs te zijn, waarvan Lokker mij wel ooit verteld had.
Ik zag er Frits, de molenaarsjongen, en Truike Niels die al getrouwd waren, en wier molen, dank zij de
| |
| |
bewoners van Berkenhof, naar wensch draaide; ik zag er kleinen Abel ook en eindelijk Heeroom, die in de met bloemen versierde dorpskerk, het huwelijk tusschen juffer Link en kapitein Cordonnet inzegende.
God bescherme die edele, brave menschen!
En toen? hoor ik daar een mijner al te nieuwsgierige aanhoorders zeggen.
Geduld! rosse Krelis heeft voor het oogenblik reeds genoeg verteld. Zijn eerste veldtocht is ten einde. Wie weet, of hij later, als de bloedige Fransche furie andermaal in het land valt, niet weer op het tapijt komt, even als zijn vriend kapitein Cordonnet. Tot weerziens dan!
|
|