Werken. Deel 38. Villa Pladelle
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 88]
| |
plundering, waaraan velen zich hadden plichtig gemaakt. Alleen Ragna kwam er niet; zij huisde nu in de koninklijke vertrekken en loerde soms naar het armoedig gebouw, gelijk een panter uit zijne hinderlaag naar zijne prooi. 't Was een Zaterdagavond. De zonnegloed dook in het Westen achter de bosschen weg en scheen tusschen de stammen der boomen een overgrooten en hellen brand te hebben ontstoken. Uit dien hevigen gloed losten zich twee donkere figuren op, die langzaam de hutten naderden, welke in den omtrek van de koninklijke hoeveGa naar voetnoot(1) waren opgeslagen. 't Waren twee wonderlijke, fantastische, ja, schrik aanjagende figuren. De man, die ter rechterzij ging, was iemand nog in den bloei der jaren, doch door de verwaarloozing, die men in hem opmerkte, scheen hij veel ouder. De haren en de vuile baard waren grauw, het gelaat was gebronsd, gerimpeld en die rimpels vormde zwarte lijnen op het aangezicht; de gestalte was hoog en alsof hij vroeger gewoon was geweest het hoofd recht te dragen, stak. hij het ook nu nog met eene zekere fierheid op. De andere was mager, bleek, met een blonden baard en weinig blond haar; zijn uitgemergeld gelaat, zijne graatmagere handen, zijne waggelende beenen waren afgetobt, afgebeuld door ellende en vermoeienis. De handen waren saamgevouwen, en de zoete blik was hemelwaarts geheven. Die twee personen waren schier niet gekleed, ten minste de armen en de beenen waren grootendeels naakt; het overige van 't lichaam was bij dezen door eenige bijeengenaaide schapenvachten, bij genen door eene oude, dikke, doch erg versleten pij, bedekt. Zij gingen naast elkander; | |
[pagina 89]
| |
de jongste bad voor, de andere bad na. Achter hen rammelde er iets - eene ketting; toen zij hunne armen bewogen, rammelde er ook daar iets dergelijks. Inderdaad, die twee ongelukkigen waren met ijzeren schakels, aan handen en voeten, aan elkander geklonken. Als de rammelende ketting in steenen of struweelen vasthaakte, moest een hunner die belemmering wegnemen, alvorens te kunnen voortgaan, doch altijd rammelde de ketting, als moest zij eeuwig aan die twee ongelukkigen hunne veroordeeling herinneren - want beiden waren veroordeelden. Toen zij op de vlakte kwamen en de hutten naderden, ontstond er plotseling eenige beweging. Een kleine herder, die de boetelingen reeds aan gene zijde van het bosch bemerkt had, kwam over de heide gerend en toette op zijnen koeihoorn, die met eene kempen koord over zijnen schouder hing. Het getoet, dat anders beduidde dat hij het vee naar de stallen terugdreef, moest nu beteekenen dat er iets zonderlings plaats greep. Op den akker hield de wroeter stil; de deuren der hutten werden geopend en de vrouwen der lijfeigenen zagen verwonderd naar buiten; de knapen stormden bij, doch de maagdekens verborgen zich beducht achter moeders rokken en loerden met groote oogen in de richting, die de twee boetelingen volgden. ‘Boetelingen, boetelingen!’ riepen de jongens en hunne borstjes hijgden, hunne oogen fonkelden en hunne wangen waren gloeiend als hadden zij een deel van den gloed meêgebracht, die ginds tusschen de boomen scheen te hangen. ‘Boetelingen, boetelingen!’ Aller harten klopten angstig; men durfde de ongelukkigen niet te nabij komen, want men wist immers niet welke grove misdaad zij op het geweten hadden; doch iedereen bad een ‘Onze Vader’ voor hen. Waar kwamen zij | |
[pagina 90]
| |
vandaan? Niemand wist het. Waar gingen zij heen? Dat was een raadsel. Veroordeeld en aaneengeklonken, zijn zij ongetwijfeld van kapel tot kapel, van heiligengraf tot heiligengraf gegaan, altijd openlijk boete doende voor het gepleegde kwaad. De twee boetelingen gingen al biddende voort, en recht op het bouwvallige Villa Pladelle aan. De nieuwsgierigen bleven op eenen afstand en volgden schoorvoetend. Aan den verbrokkelden muur, en waar vroeger de brug was, stond Ragna nieuwsgierig, het vreemde tooneel bespiedende; doch toen de twee aaneengeklonkenen tot op eenige stappen van haar gekomen waren, rimpelde een duivelsche lach plotseling haar mager wezen, en fonkelde er iets genoeglijks in haar donker oog. ‘Dag, Hagene!’ zegde zij op helschen toon, en de grauw-zwarte man stond stil; hij was blijkbaar diep geschokt over die ontmoeting. ‘Ragna!’ mompelde Hagene, want hij was het, hij, die eens schier hooger zat op den troon dan de koning zelve; die door alle grooten werd benijd om zijne onmeetlijke macht en zijn onafzienbaren invloed, gansch het Lotharingsche rijk door; die leenmannen en onafhankelijke vorsten benoemde en, zooals zijne booze voedstermoeder beweerde, - en misschien wel terecht, - zelf eens op eenen koningstroon loerde! De gewezen gunsteling des konings voelde, bij het zien van dat helsche wijf, zijne gramschap opwellen; zijn oog fonkelde weer en zijne lippen trilden, doch de blonde lotgenoot hief moeilijk de magere hand, met de ketting beladen, op en legde ze bedarend op den arm van Hagene: hij zag dezen tevens smeekend aan en fluisterde hem toe: ‘In den naam van den zoeten Jezus, broeder....’ Hagene zegde geen woord, de gramschap bedaarde en het vuur in zijn oog was uitgeblazen; hij scheen plotseling | |
[pagina 91]
| |
vast besloten, de sarrende woorden der Norin met verduldigheid te dragen. ‘Ha, ha, 't is lief van u, Hagene, dat gij uwe voedstermoeder nog eens komt zien!’ zegde Ragna weer, terwijl zij haar lang lijf tegen den brokkeligen muur liet leunen. ‘Gij komt haar zeker eindelijk vergiffenis vragen voor al het onrecht dat gij haar aandeedt?’ Hagene zweeg. ‘Of hebt gij boete willen doen op de zwart geblakerde puinen van Grimma herna en onder den berkeboom willen knielen, waaraan gij uwen zoogbroeder Hark deedt ophangen?’ ‘Indien ik u en uwen zoon onrecht deed, Ragna, dan moge God mij dit vergeven.’ ‘God? Maar ik dan?’ ‘Ik weet dat gij nooit vergeeft,’ mompelde de boeteling. ‘Dan zijt gij niet dààrom herwaarts gekomen?’ ‘Neen, ik zal die schuld, indien er schuld bestaat, Hierboven afrekenen.’ Een nijdige lach kwam over de lippen der Norin. ‘Dan kwaamt gij misschien enkel de koninklijke villa eens zien, waar gij nu straks drie jaar geleden, naast uwen gekken koning op den troon zat. Welnu, ziet uwe villa! Voorwaar, zij heeft geen koninklijk uiterlijk meer. De billijke wraak van den lijfeigene is over haar heengegaan en heeft haar veroordeeld.’ ‘Ik zie dat gij, Ragna, ook hier geweest zijt.’ ‘Ja, zooals ik in het kasteel van Theodorici, zooals ik te Peronne was!’ ‘Uw adem heeft niet alleen het koninklijke purper, maar de koninklijke muren gezengd; uw haat heeft er toe bijgedragen om tronen te doen vallen, koningen te verraden, onschuldigen te verbannen. Bloed en puinen teekenen overal uwen weg aan. Ja, ik erken de macht van den haat, van den laster. Gij hebt oorlog gevoerd tegen God | |
[pagina 92]
| |
hierboven, tegen de koningen en grooten hier beneden, en het arme volk was een speelbal in uwe handen.’ De Norin zag den spreker met vurigen blik aan: zij was tevreden, want de weleer stoute Hagene herkende hare macht en haren invloed, zelfs meer dan deze wezenlijk waard waren. ‘En gij spreekt niet van u, Hagene?’ zegde Ragna. ‘Van mij? Waarom van den worm gesproken als gij den arend uit de hooge lucht hebt neergehaald om hem te verscheuren?’ ‘Gij ook wildet eens koning zijn, Hagene?’ en het wijf liet op die woorden een nijdigen lach volgen; doch nu zweeg Hagene en sloeg de oogen neer; hij luisterde blijkbaar naar de woorden, die de blonde boeteling hem toefluisterde. ‘Gij wildet de gouden kroon van Lotharingen op uwe glimmend zwarte haren drukken en nu, nu zijt gij gekroond met distels en strooipijlen, die nog van uw nachtleger door uwe grijzende haren steken....’ Geen woord kwam over Hagene's lippen. ‘De gouden ketting, die u, nu voor drie jaren, op de borst blonk, is veranderd in eene ruwe ijzeren, en zij is u aan de polsen en den enkel gezakt.... Uw grafelijk blazoen is zelfs gebroken, en de man die kort geleden op zijn fleren hengst door de scharen reed, en deze voor hem deed bukken als de Noordelijke rukwind het riet, kruipt nu als eene pad doorwond, verarmd, ellendig, vertrapt en gevloekt langs de ongebaande wegen.’ ‘Ja, een booze tong kan veel, zeer veel, Ragna.’ ‘Broeder, broeder!....’ smeekte de blonde boeteling vermanend. ‘Gij hebt gelijk, broeder! God vergeve mij dat verwijt.’ ‘Dat komt er van, Hagene,’ ging Ragna altijd nijdig voort; ‘als men zich te hoog verheft. Uw meester, de Heiland, of wie was het ook, heelt het immers gezegd - | |
[pagina 93]
| |
ja, ik ken uw geleerd latijn niet - maar 't is iets van hem die zijn kop te hoog opsteekt en die zal neergeslagen worden, en gij hebt uwen kop zóó hoog opgestoken, dat gij de aandacht meendet op te wekken van eene koninklijke dochter, die gij laffelijk hebt willen rooven.’ ‘Dat staat in het vonnis, vrouw,’ zegde nu de blonde boeteling met zoete stem; ‘maar gij weet wel, was Hagene misschien plichtig aan ander kwaad, want wie is er zonder zonden? dan toch was hij niet plichtig aan majesteitsschennis.’ ‘Ha, monnik Arnulf, gij hebt de tong nog niet verloren, ik hoor het!’ siste boosaardig de Norin. ‘Ik herken u wel, heilige schurk! Gij hebt de heilige vaten en kostbare reliquieën der abdij van St Quintijn gestolen, om de heerschzuchtige denkbeelden van uwen medeplichtige tot waarheid te kunnen maken.’ Een zoete, wij zouden schier zeggen een hemelsche glimlach zweefde over de lippen van den blonde; zacht schudde hij het hoofd. ‘Gij loochent, maar het staat in 't vonnis....’ ‘Ja, dat staat er in....’ mompelde hij, doch altijd met denzelfden glimlach. ‘Als gij Hagene op den troon van Lotharingen zoudt hebben geplaatst, zou hij u tot bisschop en kanselier hebben doen benoemen - en nu voort, voort! schuimers, roovers van gewijde vaten, schenders van heiligdom, bloedhonden, plichtig aan verraad, majesteitsschennis en maagdenroof, veroordeeld door de wet, gevloekt door den Paus van Rome! Voort, voort!’ Al die beschuldigingen werden op luiden toon uitgesproken en door de omstanders gehoord. Geen enkel woord van hetgeen de twee boetelingen hadden gezegd, werd door de aanwezigen verstaan. Ragna's woorden hadden, vooral sedert zij zich stoutweg in een deel van de koninklijke puinen genesteld had, invloed. Grondbezitter | |
[pagina 94]
| |
en lijfeigene, oud en jong, bukten zich reeds om steenen op te rapen en de rampzaligen met geweld te verdrijven. Dat zou inderdaad een nieuwe zegepraal voor de Norin geweest zijn; doch gelukkig aarzelden de kortzichtigen nog een oogenblik en middelerwijl verscheen op de puinen dezelfde priester, die Ragna eenige maanden geleden van den dood redde; de slotkapelaan stond daar met de armen uitgestrekt, als wilde hij een beschermend gewelf over de boetelingen maken: ‘Wee, wee over u!’ riep hij de aanranders toe; ‘wee, wee over u! Want er staat geschreven: ‘Gij zult niet doodslaan!’ en ook: ‘Zoo dan die meent zonder zonde te zijn, hij werpe den eersten steen op hen.’ De steenen zakten uit de handen, en op Ragna's wezen teekende zich weer haat en spijt af. ‘Paap,’ brulde zij, ‘gij durft menschen beschermen, die met den vloek van vorst en Paus beladen zijn!’ ‘Met den vloek van den rechter is mogelijk, met den vloek van den H. Vader, neen! Overigens boven allen staat God, die ons leert in den ongelukkige eenen broeder te zien. Ik vraag niet waaraan gij schuldig zijt,’ sprak hij voort, zich tot de boetelingen richtende, ‘ik zie in u ongelukkigen, die ik moet beschermen, broeders in Christus, die ik moet liefhebben. Komt en vreest niet, ik zal uwen dorst laven, uwen honger stillen, uw mat hoofd voor dezen nacht rust geven. Komt, wij zullen samen bidden, samen lijden, samen weenen!’ De priester ondersteunde den monnik Arnulf. De reusachtige lijfeigene, met zijn goed en edelmoedig hart, drong vooruit en wilde dat Hagene op zijnen arm steunen zou, doch deze dankte. Eene vrouw schoot toe en nam de slepende ketting van den grond op, om ten minste een oogenblik de vracht, dien de ongelukkigen te trekken hadden, weg te nemen; een kind kwam de bleeke hand van den blonden martelaar kussen, en vele mannen wend- | |
[pagina 95]
| |
den het hoofd om; want zij voelden hun oog vochtig worden. Ragna kende te wel het volk, om niet overtuigd te zijn dat het geraadzaam was zich voor het oogenblik te verwijderen. Zij wist dat het volksgemoed aan eene snel afwisselende beweging onderworpen is, en de steen, die zoo even nog voor hare vijanden bestemd was, lichtelijk op haar zou kunnen geworpen worden. Toen de lijfeigene haar zocht, was zij verdwenen en zij ging gewis, in deze of gene krocht, op nieuwe wraak zinnen. |
|