Werken. Deel 38. Villa Pladelle
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekendVI.
| |
[pagina 74]
| |
Behalve die aanzienlijke hoeven telde men er nog een aantal kleinere, heinde en verre verspreid, die geroepen waren om bij te dragen tot het vullen van de centrale voorraadschuren. Ook deze mindere hoeven droegen den naam van villa, zij leverden jaarlijks een bepaald getal paarden voor den krijgsdienst, runderen, schapen, varkens, allerlei pluimgedierte en onder andere pauwen, die destijds eene koninklijke lekkernij waren; verder honing, olie, klaver, koren, vlas, kemp, wol, enz. Villa Pladelle moet een der hoofdhoeven zijn geweest; dit getuigt de dagvaart aldaar gehouden. In de 10de eeuw en reeds vroeger waren deze eenzaam gelegen verblijven door wallen, muren en grachten omringd, door torens beschut en dit zal ook hier het geval zijn geweest.Ga naar voetnoot(1) Dergelijke hoeve stond onder het toezicht van eenen voogd, meier of major, hofmeester of villicus genoemd, en deze had niet alleen landbouwers, maar ook ambachtslieden onder zijn beheer, welke laatsten onder de leiding van decani of dekens stonden, terwijl het toezicht van den vrouwelijken arbeid aan de meieresse of eene andere vrouw was toevertrouwd. Eene villa bevatte niet zelden verscheiden honderden ambachtslieden; ook vele vrije mannen, die voor loon werkten. Had de villa weinig inwoners, dan sprak de major of villicus recht; was de bevolking integendeel talrijk, dan was er een baljuw of balivus, of een schout, scultetus, of ook wel een proost, praepositus, om de wet uit te leggen en toe te passen. | |
[pagina 75]
| |
Sloeg de vorst zich in eene villa neer, dan veranderde natuurlijk het personeel. Een aantal hooge beambten, ridders en knapen, geestelijken van allen rang, namen de plaatsen in. Dan verscheen daar de kanselier, de seneschalk, de bottelier, de konstabel of stalgraaf, die allen te zorgen hadden dat er in de villa den vorst en zijnen stoet niets zou ontbreken. Dan werden niet zelden de handwerkslieden, die in het curtisGa naar voetnoot(1) huisden, door de knechten en knapen der edelingen verdrongen, welke laatsten het herebergumGa naar voetnoot(2) betrokken. Toen wij dus in 922, en tijdens de dagvaart, Villa Pladelle bezochten, konden wij niet veel van hare wezenlijke inrichting opmerken; nu echter, drie jaren na deze heuglijke plechtigheid, heeft zij hare vreedzame beweging hernomen, doch deze laatste heeft veel onder den invloed der tijdsomstandigheden en de verre afgelegenheid der villa geleden. Nog zamelde de voogd of major de jaarlijksche schattingen, zooveel mogelijk in; doch dit gebeurde niet zonder moeite en niet zelden onttrokken zich de ondergeschikten ten eenemale daaraan, zooals zij ook niet meer regelmatig in het voorjaar voor den krijgsdienst opkwamen. Men wist dat het land in opschudding en de koning onttroond was; dat vele grooten weigerden den Burgondiër te erkennen, en de Paus van Rome de stavers van het onrecht met den banvloek strafte, en 't was dus niet te verwonderen, dat de onderhoorigen ook het juk der schattingen, tienden en straffen afschudden en de meerderen trotseerden. Toch bevatte Villa Pladelle andermaal een tamelijken voorraad levensmiddelen, en deze wekte, in den toestand, waarin zich het rijk bevond, de hebzucht van velen op. | |
[pagina 76]
| |
Reeds onder Karel den Groote had de baanstrooperij eene zekere uitbreiding genomen; men begrijpt dat, als deze bestond toen eene sterke hand den scepter hield, zij nog meer uitbreiding nam onder de zwakke Karlingers. Die welke door de grooten uitgeplunderd, door de boeten of den krijgsdienst ten onder gebracht waren, werden baanstroopers. Berooide en ook wel gegoede, maar hebzuchtige edelen, sloten zich bij die schurken aan, en beschouwde men inbreken en stelen als een misdrijf; het uitplunderen van den reiziger werd als een ridderlijk feit beschouwd.Ga naar voetnoot(1) Hark de Noor was een van die, welke dit ambacht, op eene tamelijke ruime schaal, in Taxandrië gedreven had; zijn dood was dus meer dan verdiend, doch de bende, die hem omringde, was in 't geheel niet uitgeroeid. 't Was omtrent het feest van TheophaniaGa naar voetnoot(2), dat de Noren nog veelal Julfeest noemden, en door heidensche traditiën uit het sneeuwig vaderland meêgebracht, in het midden onzer bevolking vierden, al preêkten onze christen zendelingen dan ook tegen het overplanten van alle heidensche gebruiken. Voor hen, voor de Noren, was het feest nog altijd het licht der aarde; 't was nog niet het licht des hemels gelijk voor ons. Ragna had meer dan eens de oude traditie verhaald, hoe in het grimmige land, het licht eens vijfendertig dagen in de dikke duisternis verscholen bleef, en toen men eindelijk op de hooge bergen geklommen was en aan den wijden horizon het licht andermaal zag doorbreken, ontwaakten zelfs de dooden, schudden stof en zandkorrels van hunne doodskleêren en kwamen recht op hunne grafterpen staan, om het licht welkom te heeten. Dat was het Julfeest, het feest van Thor en Odin, en | |
[pagina 77]
| |
daarom slachtten de Noren op dien dag nog altijd eenen bok, en dronken, en dansten, en slempten soms op de dierlijkste manier. Dat hadden zij ook nu gedaan in eene groote schaapskooi, die in de heide van Huleslaüm gelegen was. De wanden der kooi waren opgestapelde plaggen, en het dak bestond uit sparren en riet. 't Was een tamelijk ruim gebouw dat, van buiten gezien, aan eenen met sneeuw bedekten heuvel geleek. Aan de zuidzijde diende eene gevlochten horde tot deur, en langs deze, alsook door eenige reten in het oude dak, ontsnapte de rook van het vuur dat binnen gestookt werd. Binnen lag, zat en stond eene bende van een twintigtal kerels, vrouwen en mannen, rond het turf- en houtvuur. De drinkhoren met gerstenat ging gedurig rond en zoo woest rukten de drinkers elkander den kroes uit de hand, dat het nat soms sissend in de heete asch spatte. Vele aanwezigen waren dronken. Wat den bok betrof, die was reeds letterlijk verslonden: alleen de schenkels rechts en links geworpen, alsmede de stank, die van eenige in 't vuur gesmeten pooten en ribben voortkwam, getuigden nog van de feestviering. De aanwezigen waren meest allen in den bloei der jaren; hunne kleeding, niet zelden uit dierenvellen en vachten bestaande, was ordeloos en armoedig. Allen waren gewapend, ofschoon nog altijd de stok het eenige wapen was dat de lijfeigene dragen mocht; doch men begrijpt met wat uitvaagsel men hier te doen heeft, en men vergete niet, dat wij ons in een schier regeeringloozen tijd, vooral wat deze landstreek betrof, bevonden. Tegen eenen boomstam, die het dak ondersteunde, leunde een lange, magere kerel, met zwart haar en dikke wenkbrauwen boven het donker oog. Hij had zich in eenen mantel gewikkeld, die op meer dan eene plaats van gaten voorzien was, waarvan er een doorgang gaf aan | |
[pagina 78]
| |
het gevest van het zwaard. Van voren hield de man den mantel met de rechterhand toe, en de gouden ring, die aan den vinger blonk, teekende den edelman aan.Ga naar voetnoot(1) Die zwijger, welke te trotsch was om meê van den bok te eten, of met de anderen uit denzelfden kroes te drinken, was echter niet te trotsch om met de schurken op roof uit te gaan. In zijne villa of slot teruggekeerd, braste hij met het oneerlijk verkregen geld, spottend met de wetten van God en menschen. Op eenen hoop plaggen, meer in de schaduw, vertoefden nog een paar knapen van dezelfde soort. Bij het vuur zat Ragna, die deze gansche vergadering met haren helschen adem scheen te bezielen. Zij was sedert lang de geest des oproers; zij had aan de schuimers gezegd geen dienstbaar werk voor de grooten meer te doen; geene wagens of karren, geene zadels of toomen, geen speeren of helmen, geen kouter of spa meer te maken, en vooral niet meer hun bloed voor den vorst te vergieten; zij had aan de vrouwen ontraden nog te spinnen, graan met de hand te malen, vee te verzorgen - kortom, welke vroondiensten dan ook, te bewijzen. De meesten, die daar aanwezig waren, hadden hunnen eigendom verspeeld, waren óf voor dieverij veroordeeld, óf voor weigering in het volbrengen van den krijgsdienst beboet óf zelfs ter dood verwezen; zij hadden geweigerd den koren-, vee- of gereidecijnsGa naar voetnoot(2), te betalen en hun bezit moedwillig zoek gemaakt; kortom, zij waren de plaag, die alle vorsten, ook Karel de Groote, hadden bestreden en die, niettegenstaande alle pogingen, tot op onzen tijd voortduurt, namelijk de straatroof. Sommige kerels zongen in koor een slemplied, terwijl anderen lachten, schertsten of twistten. Niemand riep hen | |
[pagina 79]
| |
tot orde; niemand was, in die ordelooze bende, de meester, of ten minste deze liet zich niet gelden. Ieder stond of plaatste zich op een onafhankelijk standpunt. Hadde deze genen met het mes neêrgestoken, de anderen zouden er zich waarschijnlijk niet erg om bekommerd hebben. Buiten blies men op eenen stieren horen. ‘Daar zijn de helpers!’ zegde Ragna, stond haastig op, en ging, gevolgd door een aantal kerels, naar buiten. In een rijzigen denneboom, die deels met sneeuw bedekt op de heide stond, bemerkte men een forschen kerel. Hij bevond zich op de hoogste takken, en staarde van dat punt over de witte vlakte, om te zien wie in aantocht was, vriend of vijand. 't Was deze schildwacht, die op den horen had getoet. Op het sneeuwveld, Oostwaarts, teekende zich eene zwarte beweeglijke massa af, en op deze waren aller oogen gericht, toen de man in den denneboom andermaal op den horen blies en met een langen stok in eene Noordwestelijke richting wees. Daar, aan die zijde, bewoog zich eene zwarte-gestalte, die over het witte veld naderde. ‘'t Is de veltenaar!’Ga naar voetnoot(1) zegde een der mannen aan de schaapskooi. ‘Neen, die moet van Haperdum komen. 't Is integendeel die schurk van eenen bevervangerGa naar voetnoot(2); hij komt gewis met goede tijding van de villa, want hij zwaait zegevierend den stok boven het hoofd.’ ‘Ja, 't is de pelsendief!’ herhaalde men. Toen Herman de bevervanger nog op geruimen afstand van de schaapskooi verwijderd was, riep hij reeds: ‘Goed nieuws!’ | |
[pagina 80]
| |
De zoogenaamde ‘pelsendief’ was een groote kerel met ronden kop, kleine ronde oogen, kleinen propneus en vluchtend voorhoofd. Schouders had hij schier niet, maar zijn lichaam was breed en gespierd, zijne vuisten goed gekneukeld. Hij droeg eene eng sluitende leêren broek, leêren vest en leêren hozen, met de haren naar binnen. Van buiten was die kleeding zwart glimmend geworden, zoodat de man heel veel geleek, in kop en huid, op eenen zeehond, die een oogenblik buiten water en op het zand verscheen. Naar zijne kleeding te oordeelen oefende Herman nog altijd zijn ambt uit, en joeg hij nu den bever op 's konings rivieren voor eigen rekening. Sedert jaren was hij voor dieverij uit de villa gejaagd, en vandaar dat hij nog in de wandeling den niet zeer eervollen naam van den ‘pelsendief’ droeg. ‘Welnu?’ zegde Ragna ongeduldig. ‘G.... g....oed nie.... nieuws!’ was het antwoord; doch de bevervanger hijgde te hevig om het goede nieuws in eenen adem te vertellen; daarbij, de man stamelde soms. ‘Spreek op!’ De breede borst van den pelsendief ging als een blaasbalg op en neer. ‘Ra.... Ra.... Rad....’ Al de omstanders berstten in gelach uit. ‘Wat is er van Radhulf?’ vroeg Ragna. ‘.... is w.... w....eg.’ ‘Hoe, weg?’ ‘Wel ja, heb ik u dat niet gezegd,’ liet de edelman met den gapenden mantel nu hooren, tamelijk slecht geluimd omdat men niet reeds sedert lang geloof aan zijne woorden had gegeven.’ Hij moest naar Duitschland, naar koning Hendrik.’ ‘En nu is hij weg?’ herhaalde Ragna, zich niet tot den mokkenden ridderbaanstrooper, maar tot den bevervanger richtende. | |
[pagina 81]
| |
‘Ja.... a; w.... weg!’ Een juichtoon steeg uit de bende op. Radhulf de groote, stoute, reusachtige meier of voogd, die alleen in staat was om eene geheele bende, zooals die welke wij voor ons hebben, als koren tusschen zijne vuisten te malen; die, alleen op de muren staande en van daar schietende, gansch de troep zou hebben neergeschoten - immers, hij kon de sterren wel uit den hemel schieten, had Wilhelm eens gezegd. Nu men dit nieuws vernomen had, en dat Ulf, de deken der wagenmakers, met het oppergezag bekleed was, scheen men in de bende, die middelerwijl door de aangekondigde groep versterkt was, niet meer te duchten: Ulf was immers een der samenzweerders! Men lachte met den hakkelaar, men spotte ongenadig met hem toen hij ‘een ri.... ri.... ribbe.... stuk van de.... de.... den bok’ vroeg, en men gaf hem de troostrijke tijding, dat hij in de villa zijnen julbok eten zou. De bende zette zich in marsch; twee der edelheeren haalden snel uit een der donkere hoeken van den stal hunne magere scharminkels van rossen te voorschijn, en de geraasmakende groep was reeds een eindweegs van de schaapskooi verwijderd, toen de twee half kreupele en half lamme paarden haar moeilijk achterna draafden; want de sneeuw vormde soms klompen aan de hoeven, die slechts na eenigen tijd weggesnikt werden, als sneeuwballen uit handen van dorpersjongens. Villa Pladelle bevatte buit, daarin begrepen paarden, en die fiere ridders hoopten wel een beter ros meester te worden. Ragna ging vooruit; zinden anderen op buit, zij zinde op wraak. De baanstroopers waren erg praatziek; men hoorde op verren afstand reeds het twisten, lachen, schertsen, zingen, tieren en vloeken. Een der ridders ging te voet, doch allen hadden hunne gouden kettingen en gouden ringen | |
[pagina 82]
| |
weggestopt. Geen wonder, wat men nu ondernam was geen uitschudding op den openbaren weg, 't geen als ridderlijk werd beschouwd; het was eene inbraak, eene overweldiging, die met de galg en nog erger zou gestraft worden; doch aan straf dachten de plichtigen niet. Niet lang had de bende een breed spoor van versche voetstappen en hoef-indrukken over de heide, in de sneeuw geteekend, toen men in de verte het donkere gebouw, waar eens koningen huisvestten, uit het doodsch witte landschap zag oprijzen. Geene beweging deed zich op, zoo min onder de ingangpoort als op de muren, en de bende stormde ongehinderd binnen om te helpen plunderen - want zij die binnen waren hadden de hand reeds op de voorraadschuren gelegd, in de vrees dat zij het grootste deel niet zouden gekaapt hebben, wanneer de vrienden van de heide aankwamen. In een oogwenk was de villa overrompeld; Ulf de deken, verzette zich wel een oogenblik huichelend tegen de overweldiging; doch het verraad was volledig. Hij had zelf reeds zooveel gestolen, dat alleen de verwoesting van de villa, zijne schelmstukken kon bedekken. De wevers, smeders, schoeiselmakers, de vrouwen die het vee verzorgden of aan eenig ander handwerk gebezigd werden, stormden het eerst uit het curtis, de anderen uit de stallen en vielen in de voorraadkamers, in zolder en kelder in het herebergum en in de vertrekken des konings. Men roofde brood, graan, wol, olie, vruchten, was, lamsvellen; men voerde heimelijk het vee weg; men zwelgde wijn en bier, en toen de dronkenschap, die reeds in de schaapskooi tot op eene aanzienlijke hoogte geklommen was, bij de meesten het toppunt bereikte, werd de plundering eene verwoesting in den vollen zin des woords. De twist brak herhaalde malen los. De knotsen en messen werden opgeheven, en meer dan een waggelde in gangen en zalen rond, wien de strepen geronnen bloed | |
[pagina 83]
| |
over het gezwollen aangezicht liepen; wien een oor deels van het hoofd ging, of wiens oog bloedig blauw was geslagen. De baldadigen wierpen de meubels om, indien zij ze niet wegvoerden. Men scheurde al wat scheurbaar, men brak al wat breekbaar was. Terwijl men hier om dezen of genen buit vocht, sprong, huilde en danste men in de halle of ridderzaal, en over het lijk heen van den pelsendief, die met eene breede wonde aan het hoofd in eenen plas zwart geronnen bloed op den yloer lag. Hij had nog altijd eenen drinkhoorn in de hand; gestolen halssieraden piepten verraderlijk uit zijne zakken, en hij klemde eene gebroken lamp in den arm. Wie heeft den bevervanger dood geslagen? Niemand vraagt dit, niemand zou ook op die vraag kunnen antwoorden. Het volk was nu meester; wat het immer gedwongen was geweest te eerbiedigen, trapte het baldadig onder de voeten; het wilde, nu het wist dat zijne meesters verre weg en zelf schier machteloos waren, vollen teugel aan zijne driften geven, en brassen in de weelde, die men het altijd ontzegd had. Wat in Villa Pladelle opgestapeld werd, was zijn zweet. Vooral de lijfeigene had een goed deel van dien rijkdom, schier zonder vergelding, aan zijnen heer moeten afstaan. Ten hoogste had hij voor een jaar werkens een oud hemd, een versleten kleed en een paar schellingen ontvangen, terwijl de grondbezitter aan den heer het derde gewenteGa naar voetnoot(1) van zijnen oogst, den derden boom, den derden vogel van de jacht brengen moest. Toen men al het hefbare vernield of geroofd had, om het den volgenden dag in veiligheid te voeren, bracht men twee schapen op de binnenplaats, stak ze de keel af, en zij | |
[pagina 84]
| |
werden boven een groot vuur in het kookhuis aan het spit gestoken. Anderen stormden middelerwijl naar de kleine kapel, die binnen de omheining, doch op eenigen afstand van de hoofdgebouwen, stond. Ragna hitste de bende aan. Zij zelf deed het slot der deur springen, doch toen deze openvloog, deinsde de groep eensklaps terug, en in plaats van ook hier de verwoesting te beginnen, zakten de verwoesters op de knieën en anderen slopen weg, terwijl Ragna hun het woord ‘lafaards’ toewierp. In de kapel, altijd door haren bouwtrant zelven in het schemerdonker gehuld, waren kaarsen en lampen ontstoken, en op den dorpel stond de kapelaan in misgewaad, en met de H. Hostie opgeheven in de hand. Dat gezicht onthutste de plunderaars; zij waren in den grond christen en herkenden de tegenwoordigheid Gods, die hun als toeriep: ‘Tot hiertoe en niet verder.’ Die kapel was hun daarenboven in het lijden immer eene zoete troost geweest; zij waren er komen bidden en hadden er geleerd dat de groote Meester ook een arme wroeter, een arm miskende was, en die eindelijk door de machtigen der aarde aan het smartelijk kruishout geklonken werd. De geestelijkheid had het volk immer voorgestaan, de bisschoppen hadden het verdedigd en Rome had zijnen banvloek uitgeworpen tegen de grooten, die het volk durfden verdrukken. Dat wist het volk! ‘Lafaards!’ brulde Ragna; doch de bende, die straks zoo driftig was naar buit, weigerde nu te gehoorzamen. ‘Dat is hier het huis des vredes!’ zegde een der lijfeigenen, een kerel zoo hoog dat hij zich bukken moest, wanneer hij de kapeldeur had willen binnengaan. ‘Wie dat aanraakt,’ en hij wees op de kapel, ‘vermorzel ik tusschen mijne knuisten!’ ‘Neen, hier moeten wij niet zijn,’ riep een ander; ‘hier woont de vriend van den armen lijfeigene!’ | |
[pagina 85]
| |
‘Welnu, indien gij niet vooruit durft, dan zal ik....’ Voordat Ragna den volzin geëindigd had, was zij reeds vooruit gedrongen en wilde de hand aan den priester slaan; doch de breede hand van den lijfeigene viel op den schouder der Norin en toen deze zich omwendde en zich als eene duivelin verweerde, werd zij door twintig handen vastgegrepen, en al vechtende en tierende naderde men den put, die op den doodenakker gelegen was, en wiens water voor den dienst der kapel gebezigd werd. De Norin braakte vloek en laster uit; zij vocht als eene leeuwin en plantte meer dan eens hare nagels in het aangezicht harer tegenpartij. Het zien van bloed maakte de bende razend, en toen een der plunderaars riep: ‘Den put in!’ vond die kreet algemeenen weêrklank. ‘Ja, we zullen dat vervloekt wijf eens voor goed doopen!’ schreeuwde men. Ragna lag over de kuip van den put, of liever zij hing, met het hoofd naar omlaag, boven den afgrond, dien zij met vreeselijk wijd opengespalkte oogen beneden zich verraderlijk glinsteren zag, en waarin haar eigen pekzwarte schaduw haar scheen te willen grijpen. Bij elken steen, die door de beweging in den put viel, steeg er een holle klank op, als viel die steen op eene klok en door de rimpels, welke hij deed ontstaan, scheen de donkere schaduw beneden in het water jubelend te dansen. De Norin sloeg hare armen rechts en links, doch zij kon zich aan niets vastklampen. De houten heining rond de put kraakte; een ijselijke kreet van schrik en wanhoop weêrgalmde in de diepte. Dit alles had slechts een oogenblik geduurd, doch voor Ragna was dat oogenblik eene eeuwigheid. De val der Norin werd nog enkel tegengehouden doordat hare kleêren tusschen het hout geklemd waren. De lijfeigene greep een mes en sneed de stof door, zoodat de val onvermijdelijk werd. Eensklaps daagde nu een redder op: de priester, dien zij, Ragna, een oogenblik | |
[pagina 86]
| |
te voren beleedigd had en te lijf wilde, vroeg genade in den naam van denzelfden God, dien zij een paar minuten vroeger lasterde. De geestelijke had invloed op het volk; en de reusachtige lijfeigene, die het eerst de Norin ter dood veroordeelde, was nu ook de eerste gereed om gehoor te geven aan de stem van verzoening en den priester te helpen, ten einde de ongelukkige uit den verschrikkelijken toestand te verlossen. De Norin had geen woord van dank voor den kapelaan, die haar had gered; zij vluchtte als een hond, die men uit het water had gehaald, de deur der kapel in, en grijnsde, van daar, hare beulen toe. ‘Laat mij binnen,’ zegde zij tot den priester; deze voldeed aan die vraag en Ragna zocht juist in datgene, wat zij immer haatte, bescherming. Wel werd zij, reeds op zekeren leeftijd gekomen, gedoopt; doch zij had nooit de Noordsche overleveringen, haar in hare jeugd ingeprent, kunnen vergeten; zij was in hare ziel Odin toegedaan en vrij mocht de kapelaan de heidensche gebruiken als duivelsch veroordeelen, zij bleef vele dezer in eere houden en onder het heidenvolk verspreiden. Nu zat ze in een hoek der kapel verscholen en zag verwonderd rond. Wat dacht zij? Niemand wist het, doch zij stak hare hand naar geen enkel voorwerp uit, eene drift die zij anders moeilijk bedwingen kon. Buiten had allengs het gedruisch opgehouden en toen alles rustig was, kwam Ragna uit haren schuilhoek. De plunderaars waren veelal verdwenen: hier en daar, in kookhuis en halle, lagen er eenigen dronken of slapend. De houtspaanders, die men aan de muren had vastgemaakt, waren schier allen verbrand. Nog eenige oogenblikken, en Villa Pladelle zou in de duisternis gedompeld zijn. Nu gaven de fakkels nog juist licht genoeg om te laten | |
[pagina 87]
| |
zien, dat de verwoesting volledig was. Ragna had zich op de vorstelijke verblijfplaats gewroken! |
|