Werken. Deel 38. Villa Pladelle
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekendV.
| |
[pagina 60]
| |
koning gekroond; doch Lotharingen bleef zijn wettigen vorst getrouw en weigerde gehoorzaamheid aan den indringer. Ook hier zag men andermaal den Paus van Rome voor het recht partij trekken, want Paus Johan X eischte de herplaatsing van den Eenvoudige op den troon en dreigde al degenen, welke dit zouden beletten, met den banvloek. De heerschzuchtigen ondersteunden echter den indringer en deze spaarde geene moeite om den ongelukkigen Simplex in handen te krijgen. De koning dwaalde rechts en links, zich nu eens verschuilende bij een getrouwen leenman, dan in dit of dat klooster, ofwel onbekend in deze of gene hut. De graaf van Vermandois, wiens bezittingen aan het Kamerijksche grensden, noodigde den koning tot een mondgesprek uit en de Eenvoudige, geen onraad duchtende, aangezien de graaf altijd een zijner trouwste vasalen geweest was, viel in een loos gespannen strik. Verraderlijk in hechtenis genomen, werd hij in 923 te Château-ThierryGa naar voetnoot(1) gekerkerd. Kort na zijne kerkering brandde dit kasteel af en de kroonroover deed hem naar het slot van Peronne, aan de Somme, voeren, waar de arme Simplex in een jammerlijken toestand, onder lichamelijk- en ziele-opzicht, aankwam, doch eerst den 7 October 929 overleed. 't Was in de maand September 925. Het kasteel van Peronne verhief zich als eene donkere massa boven eene groep stulpen en huizen, rechts en links verspreid gelijk de molshoopen in een veld. Het waren houten en ook wel steenen woningen, doch uiterst nederig vergeleken met het slot, dat men den sleutel van het rijk noemde. De Somme, die uitgestrekte moerassen vormde, omvatte | |
[pagina 61]
| |
in hare donkere kronkels het kasteel, eene wezenlijke forteres met ophaalbrug, kanteel en schietgat. Het was overigens een somber verblijf, de stoffelijke uitdrukking van willekleur en onbarmhartigheid. Niets leefde beneden, tenzij eenige leuden in het wachthuis, of de schuiteman, die langs de rivier voorraad aanbracht. Hooger aan het gebouw bestond de beweging in een paar vogels, die soms in breede lijnen door de lucht streken, en weldra weer in de ruimte verdwenen. Beneden in het wachthuis zaten vier of vijf mannen, jongen en ouden, met het strenge toezicht belast van alles, wat het kasteel mocht in- of uitgaan. Op het oogenblik dat wij binnentreden, voerde de oude cipier het woord. Men sprak over den koning, die aan de Westzijde des torens gevangen zat, en over Ragna, de Norin, die volgens het zeggen van den schuiteman, weêr in den omtrek rondzwierf. ‘Dat is een boos wijf,’ zegde Delm de cipier. ‘Ik geloof dat ze duivelskunsten onder haar kleed meêdraagt. Wat zou zij nu in 't zin hebben, die Norin! Weet ge wel, dat zij het is die den gevangene van hierboven in de handen van den graaf van Vermandois geleverd heeft?’ fluisterde hij. ‘Ja, kom, Delm, vertel dat nog eens, en ik beloof u een slok frisschen wijn uit mijne kruik,’ zegde de hoofdman der wacht. Men zat bij het vuur, waarop een der manschappen den soberen avondkost voor allen bereidde. ‘'t Was,’ zoo ving de oude cipier aan, die gaarne vertelde en op wiens wetenschap men nooit tevergeefs beroep deed, ‘'t was in den jare O.H. 923. De koning was door zijne laatste getrouwen verlaten. De leenmannen van het Noorden, bij welke Karel nog aanhangers vond, waren verre af. Zijn laatste paard had hij tegen de kleeding van eenen veehoeder, eigenlijk tegen eenige | |
[pagina 62]
| |
schapenvachten, verruild en zoo vermomd dwaalde de sukkelaar door bosch en heide, in de hoop dat hij het grondgebied van den graaf van Vermandois bereiken zou, in wiens trouw hij nog geloofde.’ ‘Arme Simplex!’ viel de kookmeester spottend in de rede, terwijl hij met een grooten houten lepel door den ketel met melk roerde. ‘'t Was,’ zoo ging de cipier voort, ‘'t was een onstuimige avond; de regen sloeg met geweld neer; de wind joeg bulderend over de heide. 't Was of de booze geesten, God zegene ons! ten allen kante waren losgebroken. In eene leemen hut, aan den voet van eenen heuvel, omringd door bremstruiken en struweelen, zaten twee veehoeders en eene slonzerige vrouw bij het turf- en houtvuur, want het was een koude voorjaarsavond. Man en vrouw waren reeds oud; de derde aanwezige, een bleek man met groote en verdwaasde oogen, was nog in den bloei des levens.’ ‘Dat was de koning!’ riep een der jonge knechten. ‘Otto, indien gij mij nog onderbreekt, zal ik het aan u overlaten te vertellen,’ zegde de oude cipier barsch en een vlammenden blik op den jongen werpende, die bedeesd lachte en nu strak voor zich in de vlammen staarde. ‘Die bleeke veehoeder was pas een uur geleden in de eenzame hut van den lijfeigene aangekomen en had om onderkomen gesmeekt, 't geen hem menschlievend werd toegestaan; doch de pap en het zwart brood wilden hem niet smaken.’ ‘Hij was gewis wat beters gewoon,’ zegde de oude, die de melk roerde. ‘Dat dacht ook de oude veehoeder, als deze zijne magere vingers opmerkte; als hij hem strak in het vuur staren en een traan in het oog blikkeren, of hem benauwd opschrikken zag, wanneer de wind de hut deed kraken. Op de vragen in wiens dienst hij was, wiens vee hij hoedde, waar hij vandaan kwam, waarheen hij ging, had | |
[pagina 63]
| |
hij ofwel niet, ofwel onduidelijk geantwoord. Toen de rukwind andermaal opstak, de hut schudden deed en de rook neersloeg, zoodat de aanwezigen eene stonde de oogen dicht nepen om ze tegen den bijtenden rook te bevrijden, had plotseling een vierde persoon in de hut plaats genomen.’ De kok hield op met in de melk te roeren en luisterde, evenals zijne makkers, met ingehouden adem. ‘Toen de drie personen de oogen weer openden,’ hervatte de cipier, ‘zagen zij eene vrouwengestalte voor zich staan, die druipnat was en hare kleêren schudde, onder het mompelen van ‘Helsch weêr!’ ‘Ragna!’ riep de jongen die straks eene eerste verrassing, welke de verteller den toehoorder had bespaard, deed mislukken, en Delm hield van verassingen in het vertellen. Ditmaal vergenoegde de cipier zich zijne vertelling plotseling te staken, en den jongen melkmuil eenen blik van verachting toe te werpen, doch de man met den houten lepel zegde plotseling en gramstorig: ‘Och, spreek voort, en stoor u om dien jongen blaffer niet! En gij,’ voegde hij er bij, zich tot den onderbreker richtende, ‘als gij den mond nog opendoet, stop ik hem met een lepel melkpap!’ Delm hervatte: ‘De vreemde was, men wist niet juist langs waar, binnen gekomen; want de gevlochten horde, die voor deur diende, was andermaal toe. Dat deed den ouden veehoeder huiveren; hij ging dan ook wat terzij toen de gestalte het vuur naderde, en zijne vrouw, in eenen hoek verscholen, sloeg een kruis. ‘Helsch weêr,’ zegde het wijf; en zich tot den man in de schapenvacht richtende, voegde zij er bij: ‘Gelukkig dat gij hier zit!’ De man, tot wien deze woorden gesproken werden, ontstelde en staarde de binnengetredene scherp aan. De | |
[pagina 64]
| |
vrouw droeg een, door regen en wind, wanordelijk geworden kleed. Van welke kleur dit kleed was, kon men niet zeggen, ten gevolge der natheid. Het aangezicht der vrouw was mager, haar oog zwart en doordringend en uit de kap, die zij over het hoofd had geslagen, kwamen eenige klissen grijze haren te voorschijn. De zwerfster naderde het vuur, en hoe meer zij naderde, hoe meer de man in de schapenvacht achteruit wilde schuiven; doch hij zat reeds tegen den wand. Zij stak hare roodblauwe en knokkelige vingers naar de vlam uit, knokkelig als hadden zij reeds eenige jaren in het graf gelegen en toen de warmte voelbaar werd, steeg de damp van geheel het lijf op. ‘Hoe ver ben ik van de abdij van St. Quintijn!’ vroeg zij eensklaps, zich tot den veehoeder wendende - ‘Die zult ge zeker dezen avond niet meer bereiken,’ was het antwoord; ‘het weêr is daarenboven omstuimig.’ - ‘'t Geeft niets,’ zegde het wijf. - ‘Bar....’ - ‘Dat acht ik niet.’ - ‘Helsch.’ Het wijf lachte.’ Niemand onderbrak nog in het wachthuis; de jongen staarde voor zich uit en strak in de vlammen; de paproerder liet den lepel rusten, bij gevaar van het melk te laten aanbranden. De cipier vertelde voort: ‘De heî is donker,’ hervatte de veehoeder. - ‘Ik vind er mijnen weg, gelijk bij klaarlichten dag,’ antwoordde het wijf. - ‘Het bosch aan gene zijde der vlakte is als een muur ineengevlochten.’ - ‘Dat is voor mij geen hinderpaal.’ - ‘God zegene ons!’ morde de vrouw van den veehoeder, want zij was nu overtuigd, dat eene tooverkol hare hut bezocht. Het groote oog van den man in de schapenvacht volgde al de bewegingen van de vreemde vrouw; toen deze hem andermaal strak aanstaarde en grijnslachte, werd hij bang.’ De cipier trok de neusvleugels op en wees op den ketel, als om den kok te waarschuwen dat de pap aanbranden zou. | |
[pagina 65]
| |
‘Geef mij uwe hand,’ zegde het wijf tot den man in de schapenvacht, “en ik zal u zeggen wat lot u te wachten staat.” - De vreemde veehoeder aarzelde en verborg zijne handen achter den rug; doch het wijf drong aan en toen zij eindelijk de hand vast had, zag zij den man andermaal strak aan, en wierp dan haren blik weêr op de hand. Deze laatste was fijn en eêl gevormd en geenszins vereelt, hetgeen juist het karakter van de hand eens armen veehoeders niet was. “Aan dien vinger,” zegde zij fluisterend, “ontbreekt den “vingerlinc van goude”.” De veehouder en zijne vrouw, in eenen hoek der hut als ineengedrongen, hielden den adem in en spitsten de ooren, om ten minste iets meer te verstaan.’ De nieuwsgierigheid was misschien nog veel grooter rond het vuur van het wachthuis. Wat kon die Delm toch goed vertellen! ‘En toen?’ vroeg de paproerder. ‘Eindelijk stond het wijf op en zegde: “Gegroet, Simplex; gegroet, koning van Lotharingen!” De vermonde beefde als een riet en de oude veehoeder en zijne vrouw zakten bijna van schrik op de knieën. De koning van Lotharingen zat in hunne stulp voor het vuur, arm en uitgeschud! Zijn troon was een zwarte en ruwe houten bank; zijn koninklijke mantel een vuile schapenpels; voor scepter kon hij een stuk brandend hout nemen en voor geurige wierook, die men soms in zijn paleis brandde, de walm van het aan de punten sissend en kokend eikehout!’ ‘Wat diep verval!’ waagde nu de jonge wapenknecht te mompelen. ‘De koning beefde als een riet, zeg ik. “Gij moogt mij niet verraden!” smeekte hij als een knaap, die op eene wildstrooperij betrapt wordt. - ‘Ik zal u integendeel redden!’ gaf het wijf ten antwoord. - “Redden?” mompelde de koning die aan dat woord geen geloof kon slaan; ‘wie zijt gij dan? - | |
[pagina 66]
| |
“Ik,” zegde het wijf, “ik ben Ragna, de Norin!” - “Ragna?” - “Ja, de voedstermoeder van uwen Hagene.” - “Hagene zegde altijd dat gij boos, heel boos waart.” - “Alleen Hagene was boos,” liet er het wijf op volgen en er speelde een duivelsche lach op het gelaat der Norin. “Luister!” zoo sprak zij voort, en mengde den naam van den graaf van Vermandois, van den trouwen vassaal des konings, in hare beloften. Die naam tooverde eene glinstering van hoop op de lippen van Simplex. Met een kinderlijk gemoed greep hij de redding aan, zij mocht dan ook van die afschuwelijke vrouw komen.’ ‘Ja, 't is een afschuwelijke heks! ‘onderbrak de man met den houten lepel. ‘Wij zijn in dienst van koning Rudolf, maar toch stoot het een eerlijk man tegen de borst als men weet hoe de ongelukkige koning werd verraden,’ hervatte Delm. ‘Stil, Delm, stil! De ondergaande zon geeft geen warmte, alleen de opgaande koestert!’ zegde een der mannen, die nog niet gesproken had. ‘Gij hebt gelijk, ofschoon de burggraaf zelf niet erg Rudolf's gezind is.... Ook de H. Vader te Rome erkent Rudolf's kroning niet....’ ‘Nu, nu, laat dat rusten!’ en de paproerder zag achterdochtig naar de deur. De cipier dacht er ook zoo over. ‘De Norin,’ zoo vertelde hij voort, ‘was den vluchteling in de laatste dagen stap voor stap gevolgd gelijk de hongerige wolf zijne prooi, totdat zij hem eindelijk alleen en verlaten, dus in hare macht vond. Ja, hij was alleen: de koningin, de zuster van koning Adelstan, van Engeland, had bij den val van haren echtgenoot, met haar tweejarig kindGa naar voetnoot(1) naar het rijk haars broeders de vlucht genomen; | |
[pagina 67]
| |
's konings getrouwen waren gevangen genomen; van koninklijke weelde was geen schijn meer: armoede was 's vorsten deel. Zonder iets kwaads te vermoeden, werd de veehoeder de gevangenbewaarder van den koning, totdat deze er in toestemde eene bijeenkomst met den graaf te hebben....’ ‘Nu, nu,’ zegde de man met den houten lepel, ‘laat ons daar over stappen. De muren hebben somtijds ooren, Delm!’ ‘'t Zij zoo: terwijl de Simplex dacht, dat men hem naar zijn getrouwen vassaal voerde, bracht men hem door dik en dun, bij nacht en ontij, half naakt, hongerig en ellendig naar het kasteel van TheodoriciGa naar voetnoot(1), waar ik hem op den dorpel ontving. De arme drommel weende en ik ook. 's Avonds zag ik Ragna, die bij den schijn van het wachthuisvuur de Judas-penningen telde, waarvoor zij den armen meester had verkocht en geleverd.’ ‘Delm, Delm!’ fluisterde een der knechten waarschuwend. Delm besloot zijne geschiedenis eenigszins te verkorten. ‘Korten tijd na 's konings komst in het kasteel,’ zoo hervatte de cipier, ‘brak er onverwacht brand uit en niet zonder moeite redde ik den koning uit de vlammen. Wie was de oorzaak van die verwoesting? Ik weet het niet, maar ik herinner mij nog zeer wel, dat de Norin in het schijnsel der vlammen, als eene bezetene ronddanste. Toen wij den gevangene, op hooger bevel, door eene stevige wacht omgeven, naar herwaarts, naar de moerassen van Peronne voerden, vergezelde ons dat helsche wijf en meer dan eens moest ik haar als eene booze wesp van den ongelukkige wegjagen. Slechts toen zij bespeurde, dat zij hier geen toegang kon vinden zakte zij af om elders gewis nieuw kwaad te brouwen. Nu is zij sedert eenige weken | |
[pagina 68]
| |
andermaal hier verschenen; doch ik zal haar weeren, die venijnige adder!...’ Delm vertelde nog van den armen gevallen koning, dien hij tweemaal daags ging bezoeken, doch wij zullen liever zelf den trap opklimmen om Simplex, dien wij eens te Villa Pladelle nog in vollen glans ontmoet hebben, in zijne gevangenis te zien. Deze laatste was tamelijk ruim, met eene lage deur gesloten en alleenlijk verlicht door een met ijzeren spijlen bezet luchtgat, dat aan de binnenzijde met een houten blad kon gesloten worden. De meubelen in de gevangenis bestonden uit eene houten bank, een paar grove aarde potten, eene kruik met water, een houten brits, waarop een paar dikke en ruwe dekens lagen; aan den muur hing een grof gesneden kruisbeeld en daarin stak, tusschen een der ramen, een verdorde gewijde palmtak. Op een steenen uitstek onder het beeld lag een gebedenboek. Ziedaar alles wat den Eenvoudige van zijne koninklijke pracht overbleef! De dag liep ten einde. De zon ging onder zij deed den plas der Somme met een helderen gezevenkleurden gloed tintelen. Tusschen het lisch, riet en gras werd het drabbig water hier en daar gekleurd, als lagen daar groote peerlemoeren schelpen. De vorschen kwaakten en over het moeras dreef nog een pluvier of een reiger. Voor het luchtgat stond de gevangen koning. Hij leunde met de ellebogen op de steenen, en liet de kin in de twee uitgespreide handen rusten. Het groote, goedige oog, dat nog doffer was geworden in het magere, bleeke wezen, staarde zielloos door de traliën en over het landschap. Veel was hij verouderd, sedert wij hem te Villa Pladelle ontmoetten; maar ook wat had de arme man veel geleden! Simplex had echter zijn lijden met een stil en onderworpen geduld gedragen; zijne verstandsvermogens waren door al de wederwaardigheden, vooral na den | |
[pagina 69]
| |
dreigenden brand van Château-Thierry verzwakt, en soms als hij iemand zijne gevangenis hoorde naderen, als de sleutels in het slot draaiden, overweldigden hem hevige zenuwaandoeningen. Alleen voor Delm bedaarde hij; maar voor den meier of burggraaf was hij meer dan eens op de knieën gezakt, en had weenend als een kind gesmeekt: ‘Och, doe mij toch geen kwaad meer!’ Zoo diep was de afstammeling van Karel den Groote, van den machtigen reus, die Europa onder zijne vuist bukken deed, gevallen! Nu, zeggen wij, stond hij voor het venster en staarde in het Westen, op het prachtig geëmailleerde water. Zijn oog volgde de vogels die over het moeras dreven; hij staarde op de wolkjes die met purpergouden randen aan den hemel hingen te droomen. De rivier rimpelde zich Westwaarts, dat was naar zee, die de gevangene wel is waar niet zien kon, doch op wier strand hij meer dan eens had gestaan, om de broze schuit, die de Frankische kust verliet, na te oogen. Aan gene zijde van die zee lag Engeland, vanwaar zijne echtgenoote, de zuster van dien krachtvollen koning Adelstan, gekomen was, om in volle heerlijkheid op den troon der Karolingers plaats te nemen en waarheen zij. vluchtend met haar tweejarig kind, vervolgd door staal en vuur, was teruggekeerd, toen Simplex in 923 van den troon werd gestooten. 's Avonds stond de koning voor het venster of beter gezegd voor het luchtgat, al waaide de wind dan ook nog zoo nijdig binnen; al sloeg, in den winter, de hagel dan ook door de spijlen; al was de arme koning dan ook blauw van koude. Simplex zag verlangend uit of niemand van die zijde kwam opdagen. In den opstijgenden vogel dacht hij soms een wuivenden, een gelukaanbrengenden sluier of doek te zien; in eene donkere wolk, die zich boven den gezichteinder verhief, de verjaagde koningin | |
[pagina 70]
| |
zelve of in de schaduwen van het riet, zijn heimelijk naderschuivend kind, den kleinen Lodewijk. Wat zou het den armen man goed hebben gedaan aan het hart, als hij dat kind nog eens mocht omhelzen! Wat moet de lieveling groot geworden zijn! Zou hij ook soms naar zijnen vader vragen? Zou zijne moeder hem dezen niet leeren kennen? Deze en andere vragen verdrongen zich in den geest des konings, en hij wischte eenen traan uit de oogen. Toen de zon als een gloeiende bol in het donker water der Somme verdween, zegde de gevangene diep bedroefd: ‘Er zal vandaag weer niemand komen!’ Op dat oogenblik viel zijn oog op een zwarte boot, die niet door het open vaarwater, maar door de waterplaatsen tusschen het riet kwam opzetten en in deze moeilijk voortwoelde. De personen in die boot wilden denkelijk den toren naderen, zonder door de mannen in het wachthuis gezien te worden. De gevangene trilde van aandoening: hij drong zoo dicht mogelijk tegen de traliën van het luchtgat en zag, en luisterde. Eensklaps week hij achteruit; hij had eene vrouwelijke gestalte gezien, die eerst aan 't roer zat en nu, tusschen het riet gekomen, oprees, de twee handen, in den vorm van spreekhoorn, aan den mond bracht en den koning iets toeriep. Wat? dat verstond Simplex niet, doch 't kon geene goede tijding zijn, want er volgde een hatelijke, een duivelsche lach. De koning herkende de Norin; een bange schrik greep hem aan; hij sloeg het vensterblad toe en kroop in een der hoeken van zijne gevangenis ineen, als wilde hij zich zoo klein mogelijk, ja, onvindbaar maken. Het geroep, dat uit het riet opsteeg, had de wachters opmerkzaam gemaakt, en de cipier, die op de ophaalbrug stond, riep haar toe dat als zij zich niet verwijderde, hij haar eenen pijl in de ribbekas zou doen schieten, hetgeen niet den minsten indruk op Ragna scheen te maken, want | |
[pagina 71]
| |
zij zelf stuurde de schuit in het vaarwater en naderde aldus, rechtstaande in het vaartuig en als om Delm uit te dagen. Toen zij dichtbij genoeg gekomen was, om zich te doen verstaan, riep zij den haar goed bekenden cipier toe: ‘Delm, hond van een Karolinger, zeg eens aan uwen domkop van eenen meester, dat het tweede deel mijner wraak volbracht is; dat de vergulde bedelaar, dien men Hagene noemt, in de handen van het gerecht is geleverd, en dat eindelijk de machtige Hendrik van DuitschlandGa naar voetnoot(1) tot vorst van Lotharingen is erkend. 't Is uit met den Karolinger van overzee, 't is uit met den Burgondiër!’Ga naar voetnoot(2) ‘Wat zegt ze?’ morde Delm met eene gesmoorde stem. ‘De Lotharingsche grooten zouden den wettigen koning afvallig zijn geworden en den vreemdeling aankleven?’ en Delm trad diep getroffen over die tijding het slot binnen. Ja, de Lotharingsche leenmannen kozen liever eenen vreemdeling tot vorst dan eenen Burgondiër; de Duitsche vorst was ten minste een zoon uit den germaanschen stam, waaruit de Karolingers, zoowel als het grootste deel der Lotharingers gesproten waren.Ga naar voetnoot(3) Ragna bedroog zich; men keerde, door die keuze, veeleer naar den germaanschen oorsprong terug. Toen Delm 's morgens zeer vroeg, bij het krieken van den dag, de deur der gevangenis ontsloot, vond hij | |
[pagina 72]
| |
Simplex nog altijd sidderend, en met groote verdwaalde oogen rondstarend, in den hoek zitten. Naar gelang Delm hem welwillend toesprak, en vooral toen de grauwe kat van den cipier mee binnensloop, werd de arme koning kalmer. ‘Ik dacht,’ zegde de koning zacht, ‘dat gisteren avond mijne vrouw en mijn kind ginds verre op de heuvels stonden, mij wenkten en mij kushandjes toewierpen. 't Was integendeel een booze geest, God zegene ons! die bedrieglijk op de hoogten stond te wenken; want eene booze slang sloop door het riet en den toren nader, en ik voelde dat zij mij in het hart beet. Och, Delm, zeg dat men mij vrij late en ik zal, als een arme pelgrim, recht naar het zeestrand gaan, en als er geen schuit is om mij op te nemen, zullen Gods lieve engelen mij wel opheffen en over zee dragen!’ Delm wendde zich om en wischte eenen traan uit de oogen. Hij mocht immers niet aangedaan schijnen, hij, een gevangenbewaarder! O, ware Delm meester geweest, hij had sedert lang de deuren van den toren opengezet; maar bij duren eed had hij gezworen, nooit aan zijnen plicht te kort te blijven, en aan dien eed zou hij ook niet falen. Van de tijding dat koning Hendrik den overweldigden troon van Karel's stamhuis in bezit genomen had, zou Delm niets zeggen. Waarom den armen koning het schrale straaltje hoop ontnemen, dat de Lotharingsche grooten eens zijnen zoon, zijnen Lodewijk, op den troon zouden plaatsen! Een half uur later was Simplex weer gansch bedaard, geduldig en onderworpen. Hij had gebeden, en in zijn gebed andermaal vertrouwen geput. Nu slofte hij, zijne bloote voeten in een paar versleten en scheef geloopen schoeisels gestoken en blootshoofds, met eenen lach op het bleeke wezen, door de gevangenis. De Karolinger trok langzaam een schapenpoot, aan een koordje gebonden, | |
[pagina 73]
| |
over den vloer en de behendige en verradelijke sprongen der kat, deden Simplex lachen en verkortten den tijd in zijne gevangenis. |
|