| |
IV.
Grimma herna.
De edelheeren, die ter dagvaart gekomen waren, bevonden zich in het koninklijke slot, in de groote zaal. De koning had zich verwijderd en nu ook hieven de ridders gul en vroolijk den beker op. Men dronk aan den koning, aan graaf Dirk, aan meer dan een leenman, ook aan Hagene, die door onzen adel niet met een zoo slecht oog gezien werd als wel door de Frankische ridders, misschien omdat men minder zijne heerschzuchtige inborst kende.
Onbezorgd en lustig werden hoorns, schalen en bekers telkens geledigd en ook telkens weêr door knapen gevuld, toen eensklaps eene vrouwenstem in het naburige vertrek gehoord werd en die graaf Dirk onmiddellijk scheen te herkennen. Op het oogenblik dat hij zich driftig oprichtte, werd het tapijt dat over den ingang hing, snel weggeweerd
| |
| |
en Gisela stoof bleek en als zinneloos binnen, onder het uitroepen der woorden: ‘Mijn zoon, men heeft mij mijn zoon ontstolen!’
Dirk ving de neerzakkende vrouw in zijne armen op, en toen zij haren echtgenoot herkende, herhaalde zij nogmaals: ‘Dirk, onze lieveling is verdwenen!’
De opschudding, die door deze woorden in de zaal werd verwekt, was onbeschrijflijk. Iedereen begreep onmiddellijk de mogelijkheid en tevens de uitgestrektheid der ramp, die het edele paar had getroffen. Kinderroof, met hoop op losgeld, was niets vreemds en dit te minder op eene dagvaart, waar allerlei slag van volk bijeen liep en ook weer spoorloos verdween. Het verdwijnen van een kind werd dan ook zeer natuurlijk, bij het hooren van dergelijke tijding, aan diefstal toegeschreven.
‘Gisela, lieve!’ zegde Dirk bleek en ontsteld, ‘zijt ge wel zeker van hetgeen ge zegt?’
‘Ja, ja, wij zochten hem overal tevergeefs, toen een kramer mij verwittigde dat hij het spoor van eenen voetstap in het bosch en in de richting van Hulislaum heeft zien verdwijnen. Dirk, mijn Dirk, geef mij mijn kind weer! Ik voel dat ik zinneloos word van smart en lijden!’
De woorden der arme moeder klonken als een oproep tot alle aanwezigen. De paarden gezadeld, opgezeten en voorwaarts om den omtrek te doorzoeken, was het denkbeeld dat bliksemsnel, door aller geest drong.
Hagene had dit ingrijpend tooneel tot nu toe zwijgend bijgewoond, doch daarin niet minder deelneming getoond. Hij herinnerde zich de dreigende woorden der Norin, kort te voren aan de kapel uitgesproken; hij kende de reden, de teleurstelling en den haat dien zij reeds voor en tijdens de dagvaart had doen blijken, en voor hem was het zeker dat Ragna, op eene duivelsche manier, hare wraak had begonnen. Overigens kende hij haar niet, die hem tot
| |
| |
voedstermoeder diende, maar hem tevens van zijne eerste jeugd af had trachten uit te buiten?
Was de knaap echter nog in leven? Die vraag, welke zich onmiddellijk aan Hagene's geest opdrong, liet hij onbeantwoord. Zeker, Ragna was hebzuchtig en een goede losprijs zou haar welkom zijn; doch als de wraakzucht in dat door driften verkankerd hart gloeide, was zij wel bekwaam om aan deze alleen gehoor te geven. Er was in elk geval geen tijd te verliezen.
‘Ik weet, gravin, ik weet waar uw zoon is,’ zegde de gunsteling en naderde Dirk en zijne gade, die door al de ridders, in koortsachtige beweging, omringd werden.
‘Hoe, gij weet?’ was de tweevoudige uitroep van vader en moeder, en in dien uitroep tintelde blijkbaar een genster hoop.
‘Ten minste, ik vermoed zijn verblijf met reden,’ hervatte hij. ‘Op, edele heeren, op naar Grimma herna, naar het nest van den Noor Hark!’
Die woorden werden voor Dirk en Gisela een lichtstraal. Ja, die vrouw van Grimma herna was de eenige vijandin, welke zij ter dagvaart ontmoet hadden, al begrepen zij dan ook niet zoo duidelijk als Hagene, de reden van den haat dezer vreeselijke vrouw.
‘Ja, ja,’ riep Dirk uit, ‘die Norin moet de diefegge zijn!’ en al de aanwezigen stemden in dat zij zouden te paard stijgen en het nest van den Noor bestormen.
Op dat oogenblik werd het tapijt, dat aan het einde der zaal eene deur bedekte, bedeesd opgeheven, en de figuur des konings verscheen met eene verbaasde uitdrukking op het wezen. Hagene berichtte hem de reden der opschudding en voegde er bij, dat men de Norin, die de koning in de kapel ontmoet had, verdacht den roof te hebben gepleegd. Het aandenken aan die booze vrouw ontroerde den koning nog, en die ontroering bleek uit den toon zijner stem, toen hij zegde:
| |
| |
‘Ja, zoekt het kind en rust niet vóórdat gij het gevonden hebt!’
Dan naderde hij Gisela, die snikkend het aangezicht in de twee handen verborg en tusschen de aanroeping der H. Maagd den naam van haren lieveling vermengde ‘Diederik, mijn Diederik.... Heilige Maagd, Moeder Gods.... Heb erbarming met mij!’
Karl Simplex was bewogen en Gisela bij de hand vattende, zegde hij even bedrukt als de jonge moeder:
‘Ween zoo niet, gij zult mij ook doen weenen!’
De ridders waren reeds beneden. Dirk keerde nogmaals tot zijne echtgenoote terug; hij omhelsde haar bemoedigend en zegde:
‘Wees gerust, liefste, ik breng u ons kind weêr!’
‘Ja,’ antwoordde Karl, ‘en wat Dirk, mijn getrouwe Manne, zegt, doet hij. Kom, gravin, wij zullen middelerwijl te samen bidden.’
‘Neen, neen, genadige heer koning!’ riep Gisela uit, ‘dit slot is mij te eng. Ik moet de ruimte hebben; ik ook moet ronddwalen, zoeken, in de verte staren of ik mijn lieveling niet opdagen zie!’ en met eene driftige beweging snelde zij naar beneden en zag de ridders opstijgen om naar Grimma herna te snellen. Zij ook wilde derwaarts; het paard, waarop zij vogelvlug over de heide gerend was, stond nog dampend op de binnenplaats. Hagene echter had met graaf Dirk gesproken, en deze ontstelde bij het hooren zijner woorden. Toch kwam hij tot Gisela terug en zegde, niet zonder stamelen:
‘Gisela, gij zoudt beter doen ons hier af te wachten. Graaf Hagene heeft zijn plan, en uwe tegenwoordigheid zou dit wellicht doen mislukken. Blijf hier en bid God!’ en voordat zij geantwoord had, joeg Dirk zijnen klepper onder de poort door.
De riddergroep, een dertigtal sterk, rende door den zandweg en joeg een stofwolk in de hoogte. Op de heide
| |
| |
vooral klonk de hoefslag der dravers hol, en indien iemand op Grimma herna het oor naar het verwijderd gerucht leende, zou hij tot zichzelf gezegd hebben: ‘Men nadert het nest; men sluite, uit voorzorg, de poort!’
De zon daalde, en de lange en breede schaduw, die de groep ridders over de heide wierp, joeg als eene donkere wolk, door een feilen wind voortgezweept, langs de vlakte. Op eenigen afstand van Hark's nest namen de ruiters een bedaarder uiterlijk aan; men reed nu stapvoets, ofschoon dit voor graaf Dirk een helsch torment was; doch graaf Hagene wilde het zoo: dat viel in zijn plan en allen gehoorzaamden hem.
Op korten afstand verhief zich Grimma herna; op kanteel of toren was geen levend wezen, geen speer op te merken. De poort was gesloten. 't Was of de schans, want dit was het meer dan een slot, onbewoond of dat zijn bewoner reeds ter ruste gegaan was. In beide gevallen zou men zich echter bedrogen hebben; maar Hark was een voorzichtig man, en toen hij in de verte de zwarte en dreigende wolk zag opdammeren, had hij zijne voorzorgen genomen - zonder twijfel dat hij het noodjg oordeelde die te nemen.
Was er boven of beneden niemand te zien, dan toch lag er meer dan een scherp oog voor dit of dat smal kijkgat en Hark's groot ros hoofd bewoog zich vooral onrustig voor een dezer openingen. De bende had echter geen krijgstuig bij zich, noch blijde, noch arbaleet, noch springaal; ridders te paard konden hem niet overrompelen, al was de poort zonder ophaalbrug, de muur alleen door eene drabbige gracht en deze aan weerszijden der poort, slechts door een in het water afdalend puntig houten rasterwerk beschut. 't Was dus blijkbaar dat men met vreedzame bedoelingen voor Grimma herna verscheen.
De riddergroep hield niet verre van de poort stil; twee knapen staken den hoorn en de doordringende tonen
| |
| |
klonken zoo luid, dat, zegde Hagene, ‘zij de dooden van tien uur in den omtrek zouden wakker maken’; doch boven den ouden muur bewoog zich niemand. Dirk's ongeduld was niet dan met moeite te temmen: hij zou zijnen klepper de sporen hebben willen geven en hem tegen den ringmuur willen doen oploopen.
Waar was zijn kind? Wat deed men met zijnen zoon? Misschien, akelige gedachte! misschien was hij niet meer in leven, want Hagene had hem gezegd, op het oogenblik dat hij hem aanraadde Gisela achter te laten, dat men van Ragna's zijde alles, het ijselijkste, te vreezen had. Hoe bonzend het hart ook joeg, toch wist hij zichzelven meester te blijven; maar iedere ademhaling scheen eene eeuwigheid te zijn.
Door een der kijkgaten naast de poort klonk eindelijk eene stem, alsof zij uit een diepen kelder opsteeg:
‘Wat verlangt ge van Hark, van den heer en meester op Grimma herna?’
‘Bericht aan den heer en meester van Grimma herna,’ zegde graaf Hagene met luide stem, ‘dat wij gekomen zijn om hem hooger te plaatsen dan de gewone heeren en grondbezitters geplaatst zijn!’
‘Gij zegt?’
‘Ik zeg dat ik aan Hark, den Noor, de tijding breng, dat hij vandaag zelve zal verheven worden boven de anderen.’
‘Wie zegt dat?’
‘Ik, graaf Hagene, de gunsteling des konings.’
Er heerschte een wijl stilte achter de muren; was men daar bezig met beraadslagen of dacht men na op de woorden van den machtigen graaf, die nog ter dagvaart het onomstootbaar bewijs geleverd had, in den giftbrief aan graaf Dirk, de alvermogende aan het hof van den koning te zijn? 't Moest wel zijn, want een oogenblik later, zegde de stem andermaal:
| |
| |
‘Waarom verschijnt ge in zoo grooten getalle, om die tijding te brengen?’
‘Omdat wij die verheffing luid en vroolijk willen vieren. Hark, mijn lieve voedsterbroeder! is het zóó dat gij uwe gasten ontvangt, die u willen geven wat u toekomt! Open de poort en kom de ridders des konings ontvangen, zooals het pas geeft! Hebt ge goeden wijn en goed gerstenat in den kelder? Hebt ge kroezen en drinkhoorns? Op zoo'n feestdag als deze moet er gedronken worden!’
Er heerschte een opgewekte geest in die woorden; maar het kwam Dirk voor, hij, die de geheime inzichten van Hagene kende, die wist wat verheffing hij bedoelde en wat feestdag hij vieren wilde, dat de spottende duivel daar voor hem, in de kleeding van Hagene, op het zwarte paard zat. Nooit was het karakter van dien verschrikkelijken man hem duidelijker voorgekomen, en hij huiverde voor den helschen strik dien hij aan zijn ‘lieven voedsterbroeder’, zooals hij Hark noemde, spande.
‘Hark heeft niet veel vertrouwen in Hagene; wat verpandt deze?’ zegde de stem.
‘Zijn eigen en zelfs het koninklijk woord dat de verheffing van Hark zal plaats hebben naar verdiensten. Doch, talm niet langer. Wij Franken, wij zijn niet gewoon te wachten aan de poort eener woning; dat past alleen speerknechten en lijfeigenen.’
Nieuwe stilte; men hoorde echter aan de binnenzijde een gerammel en geklons, het teeken dat men zich gereed maakte, de poort te ontgrendelen. De ridders stonden dicht bij den ingang. Verscheidene waren afgestegen, en hielden het oog strak op den ingang gevestigd, alsof zij overtuigd waren gebruik te moeten maken van de minste spleet, die zich voor hun oog zou opdoen.
De poort ging inderdaad met eene spleet open en het rosse hoofd van Hark vertoonde zich.
‘Wijd de poort open!’ riep Hagene, ‘of is Hark
| |
| |
de Noor bevreesd voor zijnen wijnkelder en zijne reeën-bouten!’ En de gunsteling van koning Karl lachte zoo rond, zoo gul, dat hij de laatste achterdocht uit Hark's geest verdreef en deze vrijmoedig buiten trad. De werking, die nu volgde was bliksemsnel. Ridders te voet sprongen achter Hark om, ridders te paard, en onder deze Dirk, dreven hunne rossen tegen de wijkende poort aan, en toen de eigenaar van Grimma herna, bliksemsnel het verraad begrijpende, terug wilde, vond hij zich vastgegrepen en vooruitgesleept.
‘Verraad!’ schreeuwde Hark, ‘verraad!’ riep men binnen; doch een felle slag wierp een der stoutste Noren ten gronde, en de vesting was zonder krijgs-engienen overrompeld. Dirk sprong van zijn paard en ijlde den trap op met het dolkmes in de hand. Het eerste wezen dat hij ontmoette, was de Norin zelve, die als eene furie, met een geduchten hamer in de hand, hem den weg wilde versperren.
‘Uw leven voor het leven van mijn kind!’ riep graaf Dirk haar toe; doch ten antwoord zwaaide Ragna den zwaren hamer en toen hij, door het ontwijken van den slag, niet op Dirks hoofd, maar op eenen steen neerkwam, sprong het vuur uit dezen. Door den verkeerden slag werd aan Dirk een gunstig oogenblik van aanval gegund, doch ook deze mislukte.
‘Mijn zoon, mijn Diederik!’ riep de vader met klimmende drift uit.
‘Ik haalde juist dezen hamer,’ riep Ragna, ‘om in, hem uw verraad te straffen. Als gij hem bereiken zult, zal mijne wraak voltrokken worden!’ en een schaterlach, die deze vrouw van den duivel moest geleerd hebben, klonk den ridder in de ooren, terwijl zij zelve, tijdens den aanval, in eene zijdeur verdwenen was, alsof zij zich weggetooverd had.
De ridder stond besluiteloos: waarheen zou hij zich
| |
| |
wenden om zijnen Diederik op te sporen? De weg, dien Ragna gevolgd had, was afgesloten en die leidde waarschijnlijk naar de plaats waar hij zich bevond. Wie weet of op dat zelfde oogenblik dat helsche wijf den knaap niet in de eeuwigheid slingerde! De onzekerheid, waarin de vader verkeerde, was eene helsche marteling. Boven hoorde hij een driftig geklons; beneden woelden, schreeuwden, tierden en vochten de ridders met de overblijvende Noren.
Eensklaps dringt de klank eener krijschende en snijdende stem tot hem door. Dirk heeft de stem van zijn kind herkend. Zonder dralen, snelt hij naar boven; als hij een oogenblik stil staat en hijgend luistert, klinkt de stem helderder.
Nadert hij de gewenschte plaats? Uit alle macht valt de ridder tegen eene deur, die voor zijne reuzenkracht wijkt en, bij 't flauw licht dat door een smal kijkgat valt, ziet hij zijn blonden lieveling met armen en beenen aan een houten balk gebonden.
Een snijdende gil ontsnapt den vader, een niet minder snijdende gil ontsnapt den zoon: beiden hebben elkander herkend. Het kind leeft en dit zegt alles. Met eene driftige beweging snijdt Dirk de koorden door en vader en zoon omklemmen en geven elkander welkomkussen, alsof beiden tot een nieuw leven werden opgeroepen.
‘Vader, vader, als dat booze wijf terugkomt!’ roept het kind koortsachtig, en klemt zich vaster aan 's vaders borst.
‘Wees niet meer bang, kind! Uw vader zal u wel verdedigen!’
‘Laat ons dit huis ontvluchten, vader! Spoedig, zij zal komen! Zij ging, zegde zij, den hamer halen om mij, met dien langen nagel daar, dwars door het hart, aan den balk te klinken!’
‘Arm kind!’
| |
| |
‘Ik heb Jesuszoet gebeden, en gij zijt gekomen!’
Onder het wisselen van die woorden was de vader, die zijn doodsbleek kind in de armen droeg, den trap afgedaald en verscheen juichend tusschen de ridders, die hem tevergeefs hadden gezocht. Er ging een kreet van afgrijzen tegen de booze Norin op; men eischte dat Hark zou gehangen en het gevloekte Grimma herna, dat gevreesd rooversnest, zou afgebrand worden; doch graaf Dirk luisterde naar dit alles niet: hij had zijn kind weêrgevonden en wilde het in de moederarmen van al den doorgestanen schrik laten uitrusten.
IJlings tilde hij den kleine op zijn paard, sprong zelf in het zadel en het fiere ros, als bewust dat het een dierbaren schat droeg, vloog als eene stormvlaag over de heide.
‘Wat zijt gij bleek, lieve jongen?’ zegde de vader, ‘doch nog een oogenblik en uw hoofdje rust in moeders arm! Voort, ros, voort!’
‘Zal die booze heks niet meer komen, vader?’
‘Neen, lieve jongen, neen!’ en gerustgesteld sloot de knaap de oogen in 's vaders arm.
Aan Grimma herna werd onmiddellijk recht gedaan. Men wierp de vlam in het strooi, dat in de houten loods, aan den voet van den toren, opgestapeld lag. Nog eer Hagene de wraak beletten kon, steeg de vlam reeds hoog op en een dikke, zwarte, golvende rook, dooraderd met gouden kronkels, verhief zich boven de muren en drong den toren binnen.
Hagene stond voor Hark, die, aan een berkeboom gebonden, den machtigen gunsteling met gloeiend oog en grimmig aanstaarde.
‘Schurk!’ brulde Hark. ‘Verrader!’
‘Neen, ik heb u niet verraden; maar gij hebt mijne woorden verkeerd opgevat,’ en er speelde een helsche lach op Hagene's wezen.
| |
| |
‘Gij hebt mij het leenmanschap beloofd!’
‘Aan u, Hark, aan den dief en strooper, en over wien bij den hertog reeds klachten genoeg zijn ingekomen, om u zonder rechtspraak in de eeuwigheid te slingeren! Neen, ik heb u beloofd u te verheffen boven de anderen; dat was, Hark, u aan eenen boomtak opknoopen en daar uwe romp tot spijs der raven te laten bengelen. Dat ook zal uw deel zijn! Zie, uw nest wordt door de vlammen vernield en dat feestvuur zal uwe verheffing verlichten.’
‘Laffe spotter!’
‘Waar is uwe moeder?’
‘In het brandende Grimma herna. Die, welke u, monster, het leven redde, zal in de vlammen omkomen.’
‘Neen, ik zal bevelen dat men haar aan den vuurpoel onttrekke. Hoe boos zij ook geweest zij, ik ben haar iets verschuldigd; maar aan u, niets. Gij hebt mij, toen ik klein was, het brood uit den mond ontstolen; toen ik knaap was geworden, hebt gij mij als een hond getrapt en de deur uitgedreven; toen ik jongeling was, zaagt ge met verachting op mij neer en slechts toen ik man geworden, rijk en machtig was, zijt gij kruipend tot mij teruggekeerd en hebt een beroep gedaan op vroeger mij bewezen diensten; doch in uwe ziel haattet gij mij toen nog meer dan weleer.’
‘Dat is waar, en als gij mijne handen niet lafhartig gebonden hadt, zou ik u op dit oogenblik toonen hoe ik u in mijn hart draag, vergulde en verwijfde schurk die gij zijt, gij, die wel aan de borst der Norin gelegen hebt, maar geen Norenbloed in het lijf hebt!’
Hagene was heengegaan; hij wilde inderdaad eene poging doen om Ragna aan den brand te onttrekken; doch de Norin was nergens te vinden en men dacht niet anders, of zij was in den brand omgekomen.
De brand woedde middelerwijl in het oude gebouw, vol vermemelde planken, balken en voorraad van allen aard,
| |
| |
geducht voort. Knetterend werden de vonken, dwars door den dikken rook heen, in de hoogte gejaagd. Weldra stortte de toren met een donderend gedruisch in, en gedurende eenige oogenblikken werd de brand in het binnengedeelte van het gebouw nogmaals krachtig aangehitst; de vinnige gloed vertoonde zich in al de schiet- en kijkgaten.
Het was reeds donker toen de ruiters den terugtocht aanvingen; zij waren tevreden over den uitslag en de koning zou zonder twijfel hunne strenge handelwijze goedkeuren. Het roofnest was in alle geval vernietigd, en dat was een zegen voor den ganschen omtrek.
Den volgenden morgen was de zon nog pas boven den horizon verschenen, om andermaal een blijden dag te verkondigen, of reeds verliet eene vrouwelijke gestalte behoedzaam sluipend het bosch en waagde zich nu eens kruipend, dan eens zich achter de schaarsche denneboomkens verbergend, op de heide die Grimma herna omgeeft: - 't was Ragna, die den vorigen avond langs eene koord van den ringmuur naar beneden gegleden was, en op eene haar wel bekende plaats de gracht had doorwaad.
Voor haar was het geen blijde dag, die aanbrak; de zon mocht vroolijk schijnen en de vochtige heide doen tintelen en flikkeren; de leeuwerik mocht zingend opstijgen; frisch mocht de lucht zijn, die over de vlakte waaide - in Ragna's ziel heerschte rouw, haat en wraak, en deze laatste verstikte haar bijna in die wijde open vlakte.
Grimma herna was gansch verlaten; niets leefde daar nog binnen of buiten de muren; geen haan trippelde nog op de binnenplaats, geen stuk vee stond nog op stal, geen paard hinnikte nog aan den ruif: wat de brand had gespaard, was door de Noren, in dienst van Hark, gestolen. Het eenige leven dat men in de nabijheid opmerkte, werd
| |
| |
voortgebracht door de krassende raven, die in den top van den berkeboom zaten, soms neerdaalden en aasden op het lijk van Hark, dat aan een der takken hing.
Ragna stond onder den boom; haar gelaat was bleek en strak; zij weende niet, maar de dood van haren zoon griefde haar. Even als Rispha joeg zij, met een afgerukten tak, de raven van het lijk weg. Dat werk zou zij den ganschen dag volbrengen; 's avonds, bij de opkomende maan, zou zij haren zoon wegvoeren, om later vol haat en wraakzucht, Hagene te volgen, zoo trouw als zijne schaduw.
|
|