Werken. Deel 38. Villa Pladelle
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekendVIII.
| |
[pagina 96]
| |
hutten en woningen, van vrijen en edelingen, die de eigenlijke kom van het tegenwoordige dorp Bladel uitmaakten, en waar wij vroeger de dagvaart van Karel den Eenvoudige bijwoonden. Was er den vorigen avond opschudding aan de villa geweest, nu had er iets dergelijks plaats in de gemelde groep stulpen en hoeven. 't Was nog slechts zes uren in den morgen, en reeds had men bericht ontvangen, dat er van de zijde van Haperdum, een half uur Oostwaarts van Pladelle gelegen, een aantal voorname reizigers in aantocht was. Deze hadden in de hoeve van een daar wonend edeling den nacht overgebracht en kwamen nu te Pladelle ter Misse. De kinderen, die in den omtrek aan den weg op Haperdum dwaalden, hadden weldra tusschen het eerste en ijle loof der boomen de ruiters, de voetgangers en den reiswagen, door muildieren getrokken, ontdekt. Op hunne bloote voetjes rennende, liepen de jongens naar huis, om het groote nieuws te gaan meêdeelen. Zou er weer eene dagvaart gehouden worden? Of neen, zou het gerecht eindelijk opdagen, om de vernielers en plunderaars der villa te straffen? Ja, dat zou het zijn, en meer dan één bewoner, die aan de verwoesting medeplichtig was en tot nu dacht dat hij ongestraft in bezit van de gestolen voorwerpen zou kunnen blijven, trok achterdochtig het bosch in. Anderen, die minder of niets te vreezen hadden, doch dit laatste getal was gering, loerden om boomstam of deurstijl den weg op, dien de vreemdelingen volgden. Men zag deze weldra aankomen en zich naar de landhoeve richten, waar tijdens de dagvaart graaf Dirk een onderkomen gevonden had, omdat er op de koninklijke villa geene plaats meer te vinden was. Bij den eersten oogslag hadden vrijen en lijfeigenen bemerkt, dat de pas aangekomenen geene rechters en | |
[pagina 97]
| |
beulen waren, want uit den zwaren wagen, die met eene leêren kap bedekt en met zes muildieren bespannen was, trad eene nog jonge in het zwart gekleede vrouw, vergezeld van twee volgsters. De ridders en knapen, op fiere rossen rijdend, omringden een frisschen, blondgelokten jongeling, wiens kleeding en wapens een hoogen stand aanduidden, terwijl knechten en speerdragers niet minder toonden, dat zij in dienst waren van een groot heer. De jonge blonde ridder was graaf Dirk II, en de jonge en schoone vrouw, die uit den wagen stapte, gravin Gisela, weduwe van Dirk I. Deze laatste had niet lang zijne schitterende verheffing tot graaf van Holland in 922 overleefd. Drie jaren waren nu sedert die heuchelijke dagvaart verloopen; Gisela, de schoone, jonge weduwe herinnerde zich al het gebeurde te Villa Pladelle immer levendig, en had zij veel sedert dat hoopvolle jaartal verloren, toch was zij nog altijd dankbaar voor al het goede dat haar toen werd toegedacht. Toen zij, drie jaren geleden, aan den voet van het kleine altaar knielde en het beeld der Moedermaagd het halssieraad opdroeg, beloofde zij: ‘Hier, op deze plaats, zal ik terugkeeren’ en die belofte wilde zij als eene vrome ziel volbrengen. Haar zoon, de jonge Dirk, weerstreefde de wenschen zijner moeder niet, en hoe moeilijk de reis dan ook wezen mocht, werd zij onder goed geleide, en met niet minder goed proviand, van uit de Egmonder abdij, ondernomen. Den avond te voren waren de bedevaartgangers te Haperdum aangekomen, en voor dag en dauw opgebroken om vroegtijdig in de kleine kerk aanwezig te zijn. De landedelman, die vroeger eene zoo gulle gastvrijheid aan den graaf verleend had, bood deze ook andermaal der weduwe en den zoon aan; doch alvorens iets te nuttigen, wilde men ter kerke, en nadat de knapen een aantal was- | |
[pagina 98]
| |
kaarsen uit den wagen hadden gehaald, werden deze ontstoken, en knapen, ridders, jonge vrouwen, weduwe en graaf gingen in eene lange rij, biddend en met de kaars in de hand, naar het nederige kerkske. De gravin trad naast den jongen Dirk en vóór beiden droegen twee knapen, deze een schoonen blauwen mantel met zilveren sterren, gene eene kostbare kroon op een rood kussen, twee geschenken, waarmeê de gravin van Holland het beeld der Moeder Gods wilde vereeren. Het volk ging op afstand meê, doch waagde het niet den kleinen tempel binnen te dringen. Men liet den stoet ongehinderd intreden, en moeder en zoon knielden in het midden der kerk op den armoedigen steenen vloer en groetten met het bekende zoete gebed de Moedermaagd, die nog altijd het haar vereerde halssnoer droeg. Op den weg, die naar het kerkske leidde, bevond zich Ragna, die, zoodra zij den graaf herkende, zich zooveel mogelijk schuil hield, omdat zij vreesde eindelijk voor den kinderroof, tijdens de dagvaart gepleegd, aan den rechter overgeleverd te worden. Het volk dat haar vreesde, ja, zelfs haatte, had, gelukkig voor haar, te veel te zien om aan de Norin te denken; doch later als de eerste nieuwsgierigheid zou voldaan zijn en men zijne verkleefdheid aan de hooge personnages zou willen bewijzen, mocht zij er op rekenen, aangeklaagd en overgeleverd te worden. De kapelaan der villa, die de twee kapellen bediende was, op weg zijnde, verwittigd en had, gansch bedwelmd over dat onverwachte hooge bezoek, den stap verhaast, om voor de grafelijke bedevaartgangers de H. Mis op te dragen. Weldra verscheen de vrome man, voorafgegaan door een jongsken dat als koorknaap diende, aan het altaar. De priester ving het Introibo ad altare Dei aan, en het jongsken stamelde met een fijn, kinderlijk stemmeken het latijn. | |
[pagina 99]
| |
De aanwezigen in de kerk waren al te verstrooid om te bidden, maar toch waren zij eerbiedig ingetogen. Wat de gravin en haar zoon betrof, deze baden innig en bogen diep, toen in den zonnestraal, die schuins door het kleine venster op het altaar schoot, de gewijde Hostie en daarna den Kelk werd opgeheven. Die zonnestraal verspreidde een zachten en heerlijken glans om het Heilige der Heiligen; een zacht getingel verving de muziek der hemelsche harpen. Na de nuttiging naderden de gravin en de graaf, en daarna de omgeving, den trap des altaars en ontvingen er, uit de handen van een arm en onbekend priester, de Teerspijze tot zielerust van hen, die vroeger op diezelfde plek meer dan eens geknield en gebeden hadden. Toen de priester gezegd had Ite, missa est, bleef de gravin nog op den vloer geknield. Eindelijk richtte zij zich op, nam den mantel en de kroon en legde beiden aan den voet van het beeld der O.L.V. neer. Den priester gaf zij geschenken, der kerke eene somme gelds, en toen zij diep aangedaan het heiligdom verliet, reikte zij milde aalmoezen aan allen, die zich op haren weg bevonden en de hand tot haar uitstaken. Diep ontroerd was Gisela toen zij in de schaduw der boomen en over het grastapijt trad, dat weer met witte bloemekens bestippeld was, gelijk drie jaren te voren. Hier had zij immers met haren ‘manne Dirk’ getreden! Dààr lag de Tommele, waar de dagvaart werd gehouden, waar de koning in vollen glans troonde, waar hij Dirk tot onafhankelijk vorst over Holland verhief - en die nu reeds onder den kouden steen in de Egmonder-abdij rust. De edele weduwe wischte, bij dit aandenken, eenen traan uit de oogen en hare lippen murmelden ‘Dat hij ruste in vrede’. Toch bleef dat denkbeeld haar bij, al herinnerde de jonge Dirk dan ook opgeruimd, dat daar, in de schaduw der breedgetakte boomen, de kramen waren | |
[pagina 100]
| |
opgeslagen, dat ginder de kokelaars en nog verder de kluchtspelers stonden, en dat toen, even als nu, de zon vroolijk door het ritselende loof tintelde. ‘En hier,’ zegde nu de jonge graaf, ‘hadden wij 's morgens de eerste ontmoeting met dat booze wijf!’ De moeder ontstelde. Dat was een afschuwelijk spook tusschen al de beelden, zoete en droevige, welke zich in haren geest verdrongen. ‘Laat, lieve, laat die herinneringen varen!’ zegde de moeder zacht, den arm op dien haars zoons latende rusten. Ofschoon dit onderwerp niet meer werd aangeraakt, volgden moeder en zoon den loop hunner gedachten. Deze zoowel als gene herinnerde zich aan hoeveel bloedig lijden men toen ten prooi was geweest. Dirk vooral kende nog den weg, dien de booze heks hem drong af te leggen; hij zag nog de heide, den somberen toren en hij hoorde nog Ragna's duivelsche bedreigingen. De jongeling zelf was gelukkig die akelige herinneringen eindelijk te kunnen afschudden. Het stevig maal, dat den grafelijken stoet door den edelman werd aangeboden, was allen welkom. Van dezen vernam de vrouwe nieuwe bijzonderheden over de verwoesting van Villa Pladelle; het lot van den armen koning kende zij reeds; zij luisterde in den aanvang met tegenzin naar de verdere geschiedenis van Ragna, die van tijd tot tijd in de landstreek verscheen, en gedurig nieuwe onheilen in de plooien van haar kleed aanvoerde. Nog eens wilde Gisela ter kerke gaan en dan den terugtocht aanvangen. In dezelfde orde, en nogmaals met de brandende kaarsen in de hand, keerden allen naar het kleine heiligdom terug, toen eensklaps een groot gedruisch onder de boomen opsteeg, en andermaal de kreet weerklonk: ‘Boetedoeners, boetedoeners!’ De twee ongelukkigen, den avond te voren door den | |
[pagina 101]
| |
kapelaan der villa liefderijk opgenomen, hernamen weer hunnen tocht; zij gingen andermaal biddend naast elkander en sleepten hunne rinkelende ketting. Het volk wilde hen uit de tegenwoordigheid der adellijke bedevaartgangers verjagen. ‘Voort, voort!’ brulde men. ‘Het is hier uwe plaats niet. De genadige vrouwe mag zoo'n schandtooneel niet zien!’ en reeds greep men steenen op, doch de gravin schoot toe en den oudsten der twee boetedoeners bleek, strak en sidderend in de oogen starende, riep zij in tranen losberstend uit: ‘Hagene, Hagene!’ ‘Ja,’ antwoordde deze, diep getroffen, ‘Hagene, edele vrouwe!’ ‘Hagene,’ riep de jonge graaf. ‘Moeder, dat is de vinger Gods, die u den weg herwaarts gewezen heeft!’ ‘Hagene,’ zegde Gisela, ‘dank God dat Hij ons hier andermaal doet ontmoeten, en ook gij broeder, want ik breng u beiden de vergiffenis en de vrijheid!’ Vergiffenis, vrijheid! De twee woorden werkten als met tooverkracht op de twee boetedoeners. Beiden zakten voor de gravin op de knieën, en terwijl zij de handen smeekend en dankend ophieven, rammelde de ketting, en dat geluid klonk der edele vrouwe akelig in de ooren. ‘Ja, de vergiffenis,’ hervatte Gisela. ‘Ik heb koning Hendrik voor u beiden genade gevraagd, nadat ik de heilige overtuiging had bekomen dat noch Hagene, noch broeder Arnulf plichtig waren aan het hun opgelegde verraad en majesteitsschennis, al pleitte de schijn dan ook tegen hen. De genadige vorst zond mij den vrijbrief, en sedert eenigen tijd draag ik hem hier bij mij, God biddende dat als ik u niet persoonlijk mocht ontmoeten op een uwer droevige tochten, gij toch hier of daar mijne zendboden zien zoudt, om u de blijde tijding uwer verlossing te brengen!’ | |
[pagina 102]
| |
Hagene en de monnik weenden en kusten dankbaar de handen van Gisela. Al de omstanders waren diep bewogen en velen zelfs weenden. ‘Gij werd vreeselijk belasterd,’ hervatte Gisela; ‘gij hebt wreed geleden, vooral gij, Hagene, die kort geleden nog zoo hoog stond in de wereldsche gloriezon; doch nu houdt alle lijden op. Staat recht, gij beiden. Gij vooral, Arnulf, dien ik als een martelaar vereer!’ De weduwe van graaf Dirk woelde met hare rechterhand koortsachtig tusschen hare kleederen en haalde weldra een gevouwen perkament te voorschijn, waaraan het koninklijk zegel bevestigd was. ‘Ziedaar uwe vrijheid en uwe eerherstelling!’ zegde zij, en de boetedoeners grepen beiden het kostbare schrift aan en drukten er vereerend en dankbaar hunne lippen op, alsof zij de reliquie eener heilige vereerden. ‘Wie,’ ging de gravin voort, zich tot de omstanders richtende, ‘wie uwer is smid en kan die ijzeren banden doorvijlen?’ ‘Genadige vrouw,’ antwoordde Arnulf, het is vandaag de dag des Heeren. Niet waar, Hagene, wij zullen wachten tot morgen?’ ‘Ja, wij zullen wachten,’ antwoordde de gewezen gunsteling des konings. ‘Twee jaren hebben wij die kettingen gedragen; wij kunnen nog wel eenige uren geduld hebben. O, edele vrouw, wat heeft dat lijden van twee jaren mij veel geleerd, mij beter doen worden, mij het hart gelouterd! Mijn hoogmoed, mijne trotschheid is gebroken, mijnen droomen van macht en grootheid zijn verdwenen als de nevelen voor de opkomende zon; niets van alles wat op mijne lippen zweefde en in mijne oogen blikkerde, is gebleven dan de naam Gods, en dit dank ik het zalvende, het hemelsche woord van dien heiligen man, die aan mij werd vastgeklonken!’ ‘Arnulf, God zegene u!’ fluisterde de gravin. ‘Gij kunt u niet verbeelden, welke folteringen dat | |
[pagina 103]
| |
ellendig leven met zich voerde,’ hervatte Hagene. ‘Wij hebben niet zelden half naakt den kouden winternacht onder de open lucht doorgebracht, en als een van ons ziek werd en hij de ketting niet meer slepen kon, kwam soms het denkbeeld van sterven in ons op en vroegen wij elkander af, wat het lot van den overlevende zijn zou, als hij aan een lijk zou vastgeketend zijn, dat hij moest voortslepen tot er hulp opdaagde, of op hetwelk hij op zijne beurt sterven moest.’ ‘Zwijg, zwijg!’ riep Gisela en wendde met afschuw het hoofd om. ‘Vergeef mij, edele vrouw!’ smeekte Hagene. ‘Vergeef mij! waarom klaag ik, nu ik zou moeten jubelen!’ ‘Ik wil al het lijden, dat ge beiden onderstaan hebt, zalven, Hagene,’ antwoordde de gravin, ‘en mijn zoon, ik ben er zeker van, zal met mijne woorden instemmen. Als gij beiden van uwe banden zult ontdaan zijn, komt dan aan het hof van graaf Dirk, en hij zal u beiden in eer en rang herstellen.’ Hagene staarde de edele vrouwe met een stillen glimlach op het wezen aan, en schudde langzaam het hoofd. ‘Neen,’ zegde hij, ‘neen! Ik dank u, edele gravin, voor uw grootmoedig aanbod, maar ik heb te veel van de wereld gezien om in deze nog terug te keeren. Ik volg Arnulf in de diepe afzondering des kloosters en wil daar, vergeten door allen, het overige mijner dagen slijten. De machtige gunsteling des konings, graaf Hagene, die zooveel benijders had, zal er dààr ten minste geene meer ontmoeten.’ Een soms onderbroken gedruisch steeg, op eenigen afstand, onder de boomen op: eene groep dorpers sleepte met geweld eene vrouw voort, en toen de knapen zich, op last der gravin, gingen vergewissen over 't geen er plaats had, berichtte men haar dat het volk, door de gebeurtenissen van den vorigen avond aan de Villa omtrent de | |
[pagina 104]
| |
oorzaak van het lijden der boetedoeners onderricht, Ragna had achterhaald, en nu eischte dat recht over haar zou gedaan worden. Men sleepte de booze vrouw tot voor de gravin, en de dorpers, die zoo lang voor de helsche Norin gesidderd hadden, juichten nu omdat zij eindelijk machteloos voor hen stond. Bleek, met strak gelaat, met zwarte, fonkelende oogen, staarde Ragna de edelvrouw aan; zij wachtte haar lot, dat kon niet anders, volgens hare berekening. Die rijke vrouw zou zich wreken, zooals zij deed, zooals zij reeds gedaan had. ‘Ragna,’ zegde Gisela zoet, ‘gij denkt dat ik over u de straffende hand zal inroepen? Gij bedriegt u. Ik ben christinne en als zoodanige vergeef ik u en neem u onder mijne bescherming. Koning Hendrik zal het gerecht hier, in deze gewesten, krachtdadig herstellen, doch ik heb verkregen dat allen die plichtig zijn aan de verwoesting der villa genadig zouden worden behandeld, en vooral u, heb ik zijner genade aanbevolen, vooral u!.... De zendboden des konings zullen weldra deze gewesten bezoeken. Beroep u op de plechtige beloften, die de koning aan mij deed. Die genade echter is op eene voorwaarde verleend: dat gij u rechtzinnig tot het christendom bekeeren zoudt. Ragna, uw heidendom leert u de wraak; doch zeg mij, heeft zij wel voldoening aan uw hart gegeven? Immers neen. Op dit oogenblik is niemand de gestrafte dan gij alleen. Ik ook, arme vrouw, had wraak te nemen: ik heb integendeel vergiffenis geschonken en nooit heb ik een gelukkiger dag beleefd dan deze, nu ik mijnen schuldenaren het woord “vergiffenis” heb mogen laten hooren!’ De Norin sprak geen woord; zij zakte op de knieën en bedekte de oogen met de twee handen. Zou de havik eensklaps duif, de wolf lam, de duivel engel geworden zijn? | |
[pagina 105]
| |
‘Ik wil bidden!’ mompelde zij en hare tanden klapperden. ‘Zijt gij christene?’ hervatte de gravin. ‘Ik ben gedoopt,’ morde Ragna. ‘Welnu, kom met mij en God geve u genade!’ De boetelingen gingen meê ter kerke en een der edelknapen nam den ketting op, om den gang minder moeilijk te doen zijn. Ragna kroop eer dan zij ging, den biddenden stoet achterna. In de arme dorpskerk prijkte nu het beeld der Moeder Gods met de blinkende kroon en den blauwen mantel, en werden de waskaarsen, toen op de dorpen nog eene kostbaarheid, aan de Maagd geofferd. Een uur later ving de grafelijke stoet de terugreize aan. Rijk waren de geschenken en aalmoezen, die der grafelijke hand nog ontvielen. Den volgenden dag zouden de kettingen van Arnulf's en Hagene's handen vallen, en zij zouden deze ter aandenken meê naar het klooster voeren, waar zij hun leven hoopten te eindigen. Ook Hagene verzoende zich, alvorens heen te gaan, met zijne voedstermoeder. De haat, de wraak waren in Ragna's hart gebluscht, doch nu ook was hare levensvlam als uitgeblazen. 't Was of die ijselijke hartstocht haar recht gehouden, hare levenskrachten aangewakkerd had. Toen de wraak niet meer in haar brandde, zonk dat magere lange lichaam ineen gelijk een gebouw, waarvan de gebinten vermemeld en verrot zijn. Nog vóór de nieuwe rechters gekomen waren, viel zij op het ziekbed en stierf met het gebed eener christinne op de lippen.
1881. |
|