Werken. Deel 38. Villa Pladelle
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 21]
| |
bende ruiters en voetknechten, die binnen de muren geene plaats konden vinden, sloegen er hunne tenten op. In het vertrek, dat uitzicht had op den hof, die echter aan eene houtwildernis geleek, zoo hoog waren plantsoen en gewassen opgeschoten, had men de vensters geopend en liet men vrij de versche en versterkende heidelucht binnenstroomen. Daar bevond zich een man van ruim veertig jaar, eenvoudig in een bruinen rok gekleed, die tot op de voeten viel en om het midden door eenen band gesloten was. Het haar was lang en bedekt door een kapje, dat aan weerszijden van het oor in twee vierkante lapjes afhing. De vreemde had slechts weinig baard. Zijn oog stond wijd, zelfs buitengewoon wijd open; het had niet die sprekende flikkering, welke den man van zielskracht kenmerkt. 't Is misschien niet gepast dit te zeggen, maar er lag iets kalfachtigs, iets kalfachtigs goed in de uitdrukking van dat oog. De neus was groot, gebogen, doch aan de punt eenigszins opgewipt; zij had dus niets van den arendsvorm. Het lichaam was mager, middelmatig van gestalte en had iets onzekers in de bewegingen, 't geen ook iets onzekers in het karakter verborg. Ongetwijfeld was hij een mindere bediende? Bij voorbeeld een onderdanige snijder, of een nog meer onderdanige schoeiselmaker. In dat geval had men zijne lange bleeke vingers niet moeten opmerken, en vooral niet den breeden gouden ring aan een der vingers van de rechterhand. Neen, die man was de koning, een Karlinger; helaas! een waterscheut uit den machtigen stam van Karel den Groote: die man was Karl, bijgenaamd le Simple, dat wij eerbiediglijk vertalen door den Eenvoudige en dat zijne vijanden overzetten door het woord Slultus of Karl le Sot; een schimpnaam die hem slechts later door de | |
[pagina 22]
| |
vijanden van zijn geslacht, doch onverdiend, werd toegeworpen.Ga naar voetnoot(1) Een oogenblik stond de koning als gedachteloos voor het open venster; hij staarde naar de blauwe lucht en bewoog soms langzaam het hoofd ter rechter- of ter linkerzij om naar 't gefluit der meerle of het gefrasel van de goudvink te luisteren. Geene uitdrukking, voldoening of wrevel, teekende zich op zijn strak gelaat af. Na eene poos in het vertrek vertoefd te hebben, ging Karl naar buiten. Zijn stap had niets koninklijks, niets majestueus. Men zou integendeel gezegd hebben, dat het de stap van een luie intendant was, die zijns meesters domein eens in oogenschouw nam. Met de handen op den rug ging hij over het versch van onkruid gezuiverd pad, bleef hier bij eene bloem, daar bij eene rank staan, zag een oogenblik naar eenen man, die bloemen opbond, en zette zijne trage wandeling voort. In het midden van den hof stond eene houten bank. De koning zette zich neer, zag naar de hooge hazelaren, naar de duiven, die een breeden kring in de lucht beschreven; en daarna weer op een der gekanteelde torens of op den ringmuur neerstreken, ofwel hij staarde naar het groote spinneweb, dat naast de bank, in de toppen van het hout geweven was. Na eenige oogenblikken deed een gerucht achter het kreupelhout den koning het hoofd omwenden en hem zelfs opstaan. Op hetzelfde oogenblik sprong een juichende knaap te voorschijn en wilde zijnen loop over het hofpad voortzetten, doch hij bleef plotseling voor den vreemden man staan. ‘Waar loopt ge zoo snel heen?’ vroeg hij hem met trage stem. | |
[pagina 23]
| |
‘Ik ga vader RodhulfGa naar voetnoot(1) verwittigen!’ zegde de knaap hijgend, en staarde, rood als eene kriek, naar den kemel. ‘Radhulf? is dat de slotvoogd?’ ‘Ja, hij is mijn vader.’ ‘En hoe heet gij?’ ‘Wilhelm.... Maar ik moet voort. ‘Waarom?’ ‘Ik heb ginder hoog aan den hemel eenen valk gezien, die een schoonen reiger wil klampen. Zie.’ De koning, altijd met de handen op den rug, staarde in de richting, die de knaap aanwees en zag nu den reiger die immer klom, bewust als hij was dat de booze roofvogel hem te lijf wilde. ‘En wat kan Radhulf daar aan doen?’ ‘Hoe, hebt ge dan nooit van mijns vaders kunst hooren spreken?’ ‘Neen.’ ‘Neen?’ en er lag in dat kleine woordje een diep misprijzen van den knaap voor den man, die niet bewonderde wat hij bewonderde. ‘Wel, vader zal den boozen valk doodschieten en den armen reiger bevrijden.’ ‘Ik denk dat er geen boog is, die eenen pijl zóó hoog schieten kan, dat hij den roover nog zou kunnen bereiken.’ ‘Wat? Vader Radhulf heeft eenen boog, waarmee hij de sterren uit den hemel schiet.’ Het groote oog van den koning richtte zich, eer verbaasd dan ongeloovig, op den knaap, en deze herhaalde met een onwankelbaar vertrouwen: ‘Ja, ja, uit den hemel.’ | |
[pagina 24]
| |
Eensklaps lachte de koning, doch 't was een lach zonder dien hellen klank, zonder die muziek, zouden wij zeggen, welke aangenaam en opwekkend de ooren streelt; 't was een doffe, eentonige lach, maar die echter niets ontzettends had. ‘Dat zou ik willen zien!’ zegde hij. ‘Indien vader Radhulf ginder ver, ik weet nu niet meer waar, geweest was, hij zou met zijnen boog dien valk van eenen Robert, die onzen armen reiger van eenen koning vervolgde, op eene mijl afstand, eenen pijl in zijn linkerneusgat hebben geschoten.’ Of de koning de juiste beteekenis van die woorden verstond, weten wij niet. 't Scheen nochtans wel, aangezien hij na eene poos zegde: ‘Zegt Radhulf dat?’ ‘Heer Radhulf,’ verbeterde de knaap; ‘mijn vader is slotvoogd.’ ‘Ja, maar ik ben meer dan slotvoogd.’ ‘Meer dan mijn vader!’ en er lag iets spottends in den toon, waarop die woorden werden uitgesproken. ‘Ja zeker.’ ‘Gij zijt niet zoo sterk en hebt geen zoo juist oog in het schieten als vader. Wie zijt gij dan?’ ‘Ik ben de koning.’ ‘Gij?’ en de knaap lachte zoo schaterend, zoo hartelijk dat hij in dien lach dreigde te stikken. ‘Neen, man, maak dat de ganzen wijs! Zie, zie,’ riep hij eensklaps driftig, zie daar loopt eene rat. Die zullen wij doodslaan. Snel! loop langs daar en snijdt haar den weg af!’ De koning gehoorzaamde aan het bevel van den knaap, en had eenen stok gegrepen. ‘Sla dood!’ hervatte de knaap. ‘Wat doet die knager hier in den hof! Dat zij buiten aan de vuile gracht blijve! Sla dood!’ | |
[pagina 25]
| |
Karl Simplex sprong, met de levendigheid van eenen schooljongen, vóór de rat, die langs den voet van den muur vluchtte; hij deed het dier omkeeren en op dien terugweg werd het door den juichenden jongen, met een grooten dorren tak gewapend, afgewacht. De koning liep rechts en links, op de stem van den jongen, en sloeg naar de rat. Getroffen had hij ze wel, want zij piepte, bij een tweeden slag viel ze, liet den grijs donzigen buik zien en bewoog stuipachtig de vier pootjes. Kind en man stonden nu hijgend, voorhoofd en wangen hoog gekleurd, beiden voorover gebukt voor het knaagdier, en lachten over hunnen triomf. De jongen, die den stok uit de hand des konings genomen had, wentelde het dier om en wees op de stuiprekkende pootjes. ‘Radhulf kan, hoog in de lucht, den valk treffen; maar gij, gij kunt beter eene rat doodslaan!’ zegde de knaap, en de koning glimlachte en in dien glimlach was eenig leven. ‘En als die rat nu een Frank van hertog Robert was geweest, zou ik hem evengoed dood geslagen hebben,’ liet er de koning op volgen. ‘Zoo, zijt gij ooit als een ridder gekleed geweest en hebt ge het slagzwaard gehanteerd?’ ‘Ja, zeker.’ ‘Een ridder draagt altijd zijn wapen en gij zoudt de rat met geen stuk hout, gelijk een dorper doet, dood geslagen hebben.’ ‘Ridders slaat men dood met het wapen, ratten met een stuk hout.’ ‘Wel, als gij een ridder zijt, moet ge schoone histories weten te vertellen van schoone jonkvrouwen, draken en wanen, van Rome en het heilig Graf.’ ‘Dat laat ik aan de minnestreels en troebadoers over.’ ‘Kunt gij dan al hebben wat ge wilt?’ ‘Zeker, want ik ben immers de koning.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Neen, een koning kan er niet uitzien als gij. Een koning is een man zoo groot, dat hij zich schier bukken moet om hier de slotpoort binnen te komen. Hij is gekleed in een gouden harnas, met een gouden kroon op het hoofd, een witten mantel om, met gouden haak op den schouder. Ik weet wel dat de koning hier is en ik zal hem ook wel zien; maar gij, gij de koning....’ En de jongen die, al pratende, de doode rat bij den staart genomen had, wierp ermee naar den koning, die met afkeer achteruitging. Toch lachte Simplex welwillend. De knaap liep weg, Karl zette zich andermaal op de bank. Hij had zich met dat kind en met de rat vermaakt, en beter dan in eene behaalde zege; maar dat juist paste eenen Karlinger niet, en zou nadien een der reden zijn, waarom men hem als een gek schelden zou. Nog was het groote oog des konings op de doode rat gericht, toen een man van hooge gestalte, forschen lichaamsbouw, zwarten geknipten vollen baard, gebruind wezen, als was hij een Zuiderling, den koning naderde. Die man droeg een kostbaren blauwen lijfrok, met gond doorstikten, breeden boord en eenen gordel, waarop edelgesteenten fonkelden. Om zijnen hals hing eene zware gouden ketting met breede schakels. Toen de zwarte man majestueus den koning naderde, groette hij dezen, doch door velen zou die groet niet opgemerkt zijn. Hagene, want het was hij, was zoo bevriend met den koning, zoo bewust van zijne eigen macht en van 's vorsten zwakheid, dat hij in meer dan een geval de plichtpleging overbodig achtte. Karl schoof zelfs wat ter zijde, om Hagene plaats op de bank te geven, zonder echter veel acht op hem te slaan. Om Hagene's lippen zweefde een bittere glimlach, toen hij den koning zag, de ellebogen op de knieën geleund, het bovenlijf voorover gebogen en met strak oog op de verslagen rat starende. | |
[pagina 27]
| |
‘Eene rat,’ zegde de koning. ‘Ik heb ze zelf gedood.’ ‘En mag ik weten welke bespiegelingen mijn hooggeachte heer en meester, op dat doode knaagdier maakt?’ De toon, dien de minister aansloeg, kwam niet overeen met de gemeenzame houding, welke hij bij zijn naderen had aangenomen; doch Hagene, hij mocht dan ook van zeer laag gekomen zijn, was een hoveling; hij wist dat de koning soms opwellingen van ontzag had, en in die omstandigheden was het niet geraadzaam hem te weerstreven. Die opwelling ontstond soms plotseling en volgde op de grootste gemeenzaamheid; zij verdween echter ook weer spoedig, doch bleef den koning tamelijk bestendig bij, als hij zich in tegenwoordigheid van vreemde personen of gezanten bevond. Dat was de opvoeding, de andere stemming was zijn aard, zijne natuurlijke inborst. Hagene kende al de zijden van het koninklijk karakter en vooral naderde hij behoedzaam en onderzoekend, om te weten of de aangeleerde of eigen natuur bij den koning bovendreef, wanneer hij zijnen wil hoopte te doen zegevieren. Het scheen nochtans dat de koning zijn kinderlijk gemoed ditmaal behouden wilde, want toen Hagene zijn vraag over de doode rat herhaalde antwoordde Karl: ‘Ik maak geene bespiegelingen; maar gij, lieve Hagene, hebt gij er gemaakt?’ ‘Wel zeker.’ ‘En welke dan?’ ‘Dat dier leefde eenige dagen geleden in zijn eigen domein, buiten de muren van het slot; doch die eeuwige wroeter, eeuwige knager, eeuwige kruiper liet het oog op den ringmuur van het slot vallen, beklom dezen en boven gekomen, meende hij onbeschaamd bezit te kunnen nemen van dit rustig en aanlokkelijk domein. Die rat is hertog | |
[pagina 28]
| |
Robert, die ook in uw koninklijk erf gevallen is en zich daar meester waant.’ Het groote oog des koning was strak op den spreker gericht. ‘Ja,’ zegde hij, ‘Rpbert heeft juist haren als die rat.’ ‘Beter dan dat, hij heeft haar karakter. Die rat leefde hier vrij en onbezorgd tot dat de meester kwam, die een goed wapen, een knuppel opnam en den valschen indringer doodsloeg. Zoo zal het ook met Robert vergaan. Als wij hier nieuwe helpers en leenmannen, dat is den noodigen stok, zullen gevonden hebben, zal de heer koning, die ingesmokkelde gekroonde rat doodslaan.’ Karl hield nog altijd zijn strak oog op Hagene gevestigd. De vergelijking beviel hem, want er liep een glimlach over zijn wezen. De woorden van Hagene prentte hij zich diep in het geheugen; men zag het, en langzaam en droomend herhaalde de koning: ‘Ja, ik zal hem doodslaan als een rat, die op een anders erf gedrongen is.’Ga naar voetnoot(1) ‘Ik twijfel daaraan niet, genadige heer en meester,’ zegde Hagene heimelijk glimlachende, ‘doch om zulks te doen moeten wij machtig worden, onze afgevallen en gesneuvelde leenmannen door nieuwe vervangen, ons leger hervormen, en....’ ‘Ja, daarvoor zijn wij immers naar Pladelle gekomen, en hebben wij hier een dagvaart uitgeschreven, beste Hagene?... Zie, zie, Hagene, wat kleurrijk diertje koestert zich ginds op den muur, in den zonneschijn?’ ‘Dat is een hagedis....’ En na eene poos op het bewegingloos diertje gestaard te hebben, hervatte Hagene | |
[pagina 29]
| |
zijne staatkundige redeneering: ‘Om tot eene goede uitkomst te leiden, is het noodig dat wij hier machtige en op zichzelf staande mannen hebben, die aan ons door plichtgevoel verbonden zijn, en ons helpen om aan den overmoed van Robert weerstand te bieden....’ De koning onderbrak eensklaps den spreker: ‘Wat is 't hier rustig in dit eenzame slot! Ik heb sedert verleden winter de zon zoo kalm, zoo rustig, zoo weldoende en koesterende niet zien schijnen. Altijd ging die lieve zon over een bloedig slagveld onder, en stond mistig en gesluierd op over de nieuwe toebereidselen, die de menschen maken om nieuwe moorden te plegen.’ Hagene zweeg, 's konings aandacht was niet op de staatkunde gevestigd, doch hij wachtte geduldig tot Karl's verstrooidheid ophield, en zij zich weêr op het verlangde punt vestigde. ‘Ik ben het gewoel der gevechten moede, Hagene,’ hervatte de koning, ‘ik benijd de rust die men hier geniet.’ ‘Welke rust verlangt mijn genadige heer en meester? de rust van ginder,’ en zijn oog rustte op de hagedis, ‘ofwel de rust van hier?’ en zijn vinger wees op de doode rat. ‘Deze is de rust voor eeuwig; het is onwaardig die te wenschen, zoolang de leefkring, ons door God voorgeschreven, niet voltrokken is. Het is onze plicht onze bestemming te volbrengen, en in den donkeren schoot der aarde willen kruipen vóórdat die bestemming is volbracht, is den christen onwaardig. Gij wilt de tijdelijke rust van ginder ik begrijp het, mijn genadige heer! Als de hagedis zich voldoende zal gekoesterd hebben, zal zij ontwaken en hare bestemming voortzetten.’ ‘Zóó zal het zijn, Hagene.’ ‘Koning Karl ook moet rust nemen naar geest en naar lichaam, en tijdens die rust zal zijn trouwe Hagene waken; doch dan ook moet de genadige meester aan den trouwen | |
[pagina 30]
| |
waker de noodige middelen en wapenen in de hand geven’ - en Hagene haalde een perkament te voorschijn en ontplooide het. De aandacht des konings, door het gekraak opgewekt zijnde, vestigde de vorst langzaam het oog op het stuk. ‘Wat is dat, Hagene?’ vroeg hij. ‘De koning, mijn genadige meester, is het met mij eens, dat wij trouwe helpers in deze landstreek moeten vinden, om onze heilige zaak, het koningschap, te handhaven.’ Karl knikte. ‘Ook kent mijn genadige heer de trouwe diensten van Dirk, broeder van Wakher, die reeds zoo geducht tegen de Noren oorlog voerde en nu weer onlangs zooveel moed aan den dag legde.’ Nogmaals knikte Karl. ‘Ik zou u dus eerbiediglijk voorstellen dien edelen Dirk, om hem des te inniger aan uwe zaak te verbinden, morgen ter dagvaart tot vrij en onafhankelijk vorst te verheffen over gansch de landstreek van Egmond aan Zee tot Fortrappen toe.’Ga naar voetnoot(1) ‘Ja, Dirk is een braaf en dapper held, een vroom christen!’ ‘En die ons kloeke mannen zal aanbrengen, want kloek zijn ze, de mannen van het blonde Noorden!’ ‘Ja, en dan zal hij mij helpen om die gekroonde rat dood te slaan!’ zegde Karl droomend, en men zag wel dat dit denkbeeld hem bijbleef. ‘Zou mijn genadige heer dan die gift genadiglijk willen verleenen, en zijnen’ goeden manne Dirk ‘aldus gedenken?’ ‘Indien onze lieve Hagene dit goedvindt; maar onze kanselier van Lotharingen, bisschop Rotger, is afwezig!’ | |
[pagina 31]
| |
‘Is koning Karl niet alvermogend? Heeft zijn vertrouweling Hagene, niet meer dan eens in giftbrieven, de plaats van den kanselier ingenomen?’ ‘Welnu, lees dien brief.’ ‘Hagene las en de koning zag middelerwijl op het nette schrift. Toen de graaf zweeg, zegde de koning: ‘Wat heeft die rat lieve, fijne, vrouwelijke pootjes, Hagene! Zij zou, dunkt me, nog fijner en sierlijker een giftbrief schrijven dan Hagene dit doen kan.... En nu is zij dood, zij rust. Zou deze rust ten slotte niet beter zijn dan gene?...’ Het zegel van den ‘vingerline van goude’ had het stuk bekrachtigd. Het eerste vaste punt, het graafschap Holland was in de geschiedenis aangeteekend. Rondom dit vaste punt zouden zich allengs andere punten scharen en er zich aan vasthechten, totdat na eeuwen het machtige rijk, dat zich Nederland noemt, zou gevormd zijn. Het was dus in het thans vergeten en vaak miskende dorp Bladel, dat de grondslag werd gelegd van het tegenwoordige Nederland. Hagene glimlachte toen hij, alleen in zijn vertrek gekomen, het kostbare stuk perkament in een met ijzeren banden omslagen koffer, sloot. ‘Dirk,’ morde hij, ‘zal een vrij en onafhankelijk vorst zijn! Die hooge waardigheid is hij aan mij verschuldigd: dat staat ten eeuwigen dage in den giftbrief; aan mij is hij dus verbonden, en geen eed van leenman bindt hem aan den Simplex.’ Koning Karl zat nog altijd tusschen het loof der hazelaren, in een zalig nietsdoen verzonken, 't Was rustig en droomerig in den hof; de bieën gonsden eentonig over de bloemen; een vogel tjilpte in het groen. Die rust werd verbroken door het zacht getokkel van een speeltuig, achter het gebladerte verborgen. Andere speeltuigen stemden in, en de toonen versmolten zich tot een zoete muziek, die in de blauwe lucht scheen te zweven. | |
[pagina 32]
| |
Het waren de tokkelingen van een psalterium, eene met het achterdeel op den schouder rustende harp, de sleepende tonen van een monocordium, eene soort van viool, en de dansende en levendige melodieën eener noordsche lier: speeltuigen, die reeds eene eeuw vroeger bestonden.Ga naar voetnoot(1) De spelers, een man, een jongeling en eene vrouw, waren, ter gelegenheid der dagvaart, naar Pladelle gekomen, om er hunne kunst aan de edelen en grooten te laten hooren, en het was Hagene die ze in den koninklijken hof had toegelaten. Uit de melodieën steeg weldra eene stem op, die het aloude LodewijksliedGa naar voetnoot(2) aanhief; zij zong met eene bijzondere kracht, de woorden: Ther kuning reit kuono - sang lioth frano
Joh alle saman sungun: kyri, eleison!
Sang was gisungan - wig was bigunnan.Ga naar voetnoot(3)
Droomend zat de koning te staren, toen de zang reeds weggestorven was, en hij nog altijd dacht dat de tonen, mysterieus door de lucht zwevende, nogmaals zouden terugkeeren. |
|