Werken. Deel 38. Villa Pladelle
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Villa Pladelle
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
Grimma Herna, het grimmige land, werd aldus genoemd door den Noorman Hark, die zich achter die muren met hoogen wachttoren genesteld had en, vandaar uitgaande, niet zelden de stoutste strooptochten, tot diep het land in ondernam. Hij gaf dien naam aan zijne hoeve, in aandenken van zijn grimmig, bar, koud vaderland, en voorwaar! als de uitgestrekte heide en bosschen in den winter met sneeuw bedekt waren, als de scherpe Noorderwind den hagel langs de vlakte joeg, was die naam zeer gepast. Omringd door eenige gewapende Noren, die zich daar, onder zijne bevelen, eenigszins gekoloniseerd hadden, was Hark een geduchte geesel voor de landstreek, zooals overigens gansch zijn gevloekte stam een geesel was voor Nederland en Frankrijk, nadat de kloeke hand van Karel de Groote den scepter niet meer droeg en de Karlingers veeleer met kinderen en verwijfden, dan met mannen mochten vergeleken worden. Hark stond op het plat van den toren zijner schans, of zoo gij wilt, van zijn nest; hij stond daar in den gloed der dalende zon, wier roode glans over de heide schoof en er lange schaduwen op teekende, totdat die schaduwen verdwenen, en de Westerhemel, gansch in vuur, aan een onmeetlijken boschbrand denken deed. Op vele punten was de gezichteinder door donkerblauwe bosschen beperkt, die allengs in een lichten nevel verdwenen. Niets bewoog zich op de wijde vlakte. Geen herder met zijne schapen, geen rund, geen wild, geen vogels zelfs! Alleen bij scherp luisteren hoorde men een gemurmel opstijgen, eene mengeling van honderd geheimzinnige stemmen, tusschen welke echter het onaangenaam gekwaak van den kikvorsch, in de naburige poelen, weldra den hoogen toon aansloeg. Hark was een groote, zware kerel, met lang, in tressen gevlochten ros haar, langen knevel, grove trekken, diepliggende, donkere oogen. Zijn hoofd stond op eenen nek | |
[pagina 7]
| |
zoo gespierd als die van eenen stier, en aan die laatste vergelijking beantwoordde het best geheel zijn lichaam. Gansch het uiterlijke van den man, die zoo wat de veertig bereikte, had het kenmerk van stoutheid, wildheid, zelfs van wreedheid. De Noor droeg een bruinen lijfrok, donkere hozen die, tot aan de knieën, met kleurige linten en kruiselings, omwonden waren; hij was blootshoofds en ongewapend: maar ook Hark was blijkbaar ‘thuis’; hij was, zooals wij zouden zeggen, ‘op zijn pantoffels’. Toch hield hij aandachtig een oog in 't zeil, als hij waande eenige beweging in het verschiet te bemerken. ‘Hij zal dezen avond niet komen,’ mompelde Hark, en die woorden, halfluid gesproken, wekten de aandacht van een menschelijk wezen, dat beneden tegen de verschansing zat, en zich bij het hooren van deze woorden half oprichtte. Het was eene vrouw van rond de zestig, doch die nog veel trekken van vroegere krachtdadigheid droeg; zij was in een blauw kleed gehuld, dat weleer aan eene edelvrouw van hoogen rang moest behoord hebben, maar nu slonzerig en slordig om het lijf hing. Bleek, mager, scherp was gansch haar aangezicht, uiterst levendig haar donker oog, 't geen afstak bij het verlepte van haar wezen. De neus was gekromd als die eener Jodin, de oogen waren zwart, de lippen fijn en bitsig. Die vrouw was Ragna, de moeder van Hark. ‘Hij zal dezen avond niet komen,’ hervatte de Noor. ‘Hij zal wel komen,’ was het antwoord. ‘Ik weet dat hij komen zal, niet alleen omdat hij de dagvaartGa naar voetnoot(1) uitgeschreven heeft, maar omdat de nood hem dwingt. De Karlinger is verslagen; Robert steekt hem naar het hart, en het is hier, bij de blonde kinderen van Maas en Schelde, | |
[pagina 8]
| |
dat hij zich hoopt te hertemperen.Ga naar voetnoot(1) Dan, is de voorhoede niet reeds komen opdagen en hebt ge de vrachtwagens niet ginds, beneden ons, als zwarte slekken door de heide zien kruipen?’ ‘Ja, de ossen konden slechts met moeite de zware vracht trekken,’ zegde Hark denkend. ‘Dat zou een schoone buit geweest zijn,’ mompelde Ragna scherp, en haar zwart oog tintelde. ‘Ja, maar hij wordt door een aantal speren, aksen en zwaarden bewaakt....’ ‘Bah! één Noor staat een dozijn Franken!’ ‘Is het een verwijt? Telt gij daarenboven uwe eigen ontwerpen dan voor niets? Gij wilt op de dagvaart van den Karlinger rijkdom en titel voor mij inoogsten, en gij zoudt de vrachtkarren niet ontzien van dengene, die mij dit alles geven moet!’ ‘Dat is waar, Hark....’ en de vrouw mijmerde, want hij had inderdaad ditmaal dorst naar aanzienlijker schatten, dan een paar ossen konden vervoeren. ‘Komen zal hij,’ zegde zij na een oogenblik, ‘want op het slot is alles in gereedheid gebracht. Er zijn nieuwe schattingen geheven in vee en verdere mondbehoeften; de slotvoogd Radhulf heeft het oude muffe nest doen verluchten, en de lijfeigenen die dezen nacht de vorschen moeten stillen, zijn reeds opgeroepen om den genadigen slaap van den armen Karlinger niet te laten storen.’ Een bittere spot zweefde om Ragna's lippen. ‘Hoe wilt ge dat iemand die niet slapen kan, omdat er een kikvorsch in de gracht zingt, het rumoer van een slagveld kan verdragen....’ morde Hark. ‘Karel is geen koning, Karel is een wijf!’ Ragna fronste de zwarte wenkbrauwen. ‘Toch geen Noorsch wijf!’ beet zij haren zoon toe. | |
[pagina 9]
| |
‘Neen, een Frankisch wijf, en als hij mij niet tot zijn leenman maakt en aldus mijne diensten koopt, roep ik de Noren van rechts en links op, en dwing hem zoo als RholfrGa naar voetnoot(1), wien hij niet alleen Normandië in eigendom, maar zelfs zijne dochter ten huwelijk gaf.’ ‘Hij zal uwe diensten koopen, indien Hagene den koning op zijnen tocht vergezelt, neen! op zijne vlucht, zal ik zeggen; doch, Hark, als die christenhonden u willen dwingen den voetzool te kussen, zooals men van onzen fieren Rholfr eischte?...’ ‘Bij Odin!’ en Hark sparde den breeden mond lachend open, en liet zijne gele tanden zien, die zeer goed aan eenen buffel konden hebben toebehoord, ‘dan zal ik die speelpop van eenen koning, evenals de trawant van Rholfr deed, bij den voet grijpen en hem met de beenen in de lucht doen tuimelen!’Ga naar voetnoot(2) Ragna luisterde naar die snorkerij niet; zij dacht aan hetgeen zij zoo even gezegd had: ‘Indien graaf Hagene den koning op zijnen tocht vergezelt!’ Het was blijkbaar dat zij hare hoop op dien alvermogenden gunsteling van Karel, bijgenaamd de Eenvoudige, gevestigd had. ‘Moeder!’ riep eensklaps de gespierde Noor, ‘wat ziet ge ginds ver in den nevel, die op de heide valt?’ - en de oude rees driftig op en peilde den horizon, zonder in het eerste oogenblik op de vraag van Hark te kunnen antwoorden. Uit den nevel, die den gezichteinder afsloot, ontwikkelden zich zwarte punten, die allengs al meer massa werden. In dat gevaarte tintelde van tijd tot tijd een vluchtige vuurvonk, alsof men met een reusachtig staal vuur sloeg uit een reusachtigen steen. ‘'t Is een groep ruiters!’ zegde Hark. | |
[pagina 10]
| |
‘Dat is de stoet des konings!’ liet er Ragna tamelijk koortsig op volgen. Beiden staarden met strakken blik in de verte, en zagen inderdaad weldra eene groep ruiters en voetknechten. De vonken, die men soms zag opschieten, ontstonden door de weerkaatsing van den avondgloed op de helmen en speren. Men hield niet op Grimma Herna aan; men liet dit slot rechts liggen en volgde de richting, waarin de koninklijke burcht der Lotharingsche vorsten, te Pladelle, of eigenlijk meer noordwestwaarts van dit dorp, te Netersel een gehucht, gelegen was. Er bleef geen twijfel meer over: wat men in de verte zag, was of de hofstoet zelve, of een daartoe behoorende groep krijgslieden; doch men vermoedde met alle reden dat de koning zelf zich onder die ruiters bevond. Hark staarde van de hoogte des torens de bende nog na, terwijl Ragna reeds lang den steenen trap was afgedaald, met eene koortsachtige drift, van gewaad veranderde en Grimma Herna verliet. Wij volgen de ruiters en voetknechten. De laatsten, wetende dat zij op korten afstand van het slot gekomen waren, deden geene moeite meer om de ruiters langs den slecht gebaanden en hobbeligen weg, indien men zoo een flauwen schijn van baan noemen mocht, te volgen. De bende verdeelde zich dan ook in twee groepen: een deel der ruiters, wier rossen nog niet ten einde waren, vormden de eerste; de voetknechten, vermoeide paarden en muilezels, de tweede. Eenheid van kleeding of wapenen was in geene dezer groepen op te merken. Ridders en schildknapen droegen verschillende wapenrustingen en kleedingen. Deze waren in harnas, gene in het wollen reiskleed, waarover de gekleurde mantel, die op den schouder met eene gesp van staal of ander metaal was vastgemaakt. Ook de hoofddeksels waren zeer verschillend. Droeg | |
[pagina 11]
| |
deze den helm, met roode, witte of zwarte veer, anderen dekten het hoofd met kap, de gepluimde tok, het kemelsharen hoedje, niet ongelijk aan een korfje, waarover eene kap met neerhangende klep, welke laatste dracht onder de Karlingers veel in voege was. Weinig, en in alle geval niet luid, werd er in de voorste groep gesproken. Dat betrekkelijk zwijgen moest niet juist aan den langen tocht en de vermoeidheid toegeschreven worden, aangezien de tweede groep levendiger werd naarmate zij zich van de eerste afzonderde. De aanwezigheid des konings, wiens kleeding zich in niets van die der andere ridders onderscheidde, was dus de reden van die ingetogenheid. De ruiters schenen een langen en snellen tocht te hebben afgelegd; hunne wapenrustingen, lijfrokken en paarden waren letterlijk met eene laag stof bedekt, en hier en daar kleefden wit opgedroogde slijkspatten aan de kleêren. De aangezichten waren gebruind door de zon, en de rimpels in hunne wezens, door zweet en stof, zwart geworden. Van tijd tot tijd blaasde een hunner, met een diepen zucht, de warmte uit, en wrong zich eens heen en weer in zijne zware en klemmende kleeding, terwijl anderen zich het hoofd ontblootten en de frisch wordende heidekoelte om hun hoofd lieten waaien. Allen verlangden naar een bad, toen zij op eenigen afstand, in het midden der heide, twee uitgestrekte, als zilver- en goudgetinte watervlakten zagen - twee vennen, het Zwart- en het Witven, aan welker boord, als de gekroonde heer afwezig was, de langpootige reiger zijne tiende of schatting kwam beffen. Toen de zwarte, stompe torens van het slot, boven het geboomte zichtbaar werden, steeg er uit de groep ruiters, een kreet van voldoening op, en het hoefgetrappel der paarden klonk driftiger over de eenzame heide. Ook het gesprek werd eenigszins opgewekter; men hervatte moed, | |
[pagina 12]
| |
nu men zag dat men aan het einde der vermoeiende reis gekomen was. Allengs verdween de vale heide en deden zich eenige vakken bouw- en weiland op, deze met eene gracht, eene heg van elzenhout, gene met een vlechtwerk van eikentakken omzet. Hier en daar verscheen schuchter een boer aan den ingang zijner leemen hoeve, doch kroop weldra bedeesd weg bij het zien der krijgslieden, die op slot van rekening ten zijnen koste zouden leven en geen enkelen zilveren denaar betalen voor 't geen hunne paarden of zij zelven zouden wegnemen. De paarden stapten nu over den zandweg en onder breedgetakte eikeboomen, totdat het slot eindelijk voor het oog der reizigers lag. Langs buiten was de burcht een groote, hooge en donkere ringmuur, hier en daar van schietgaten voorzien en langs voor en achter met vier stompe en gekanteelde torens bezet. Van die terzij des ingangs, klonk, bij het naderen der ruiters, een blij trompetgeschal, dat heinde en verre door de echo's herhaald werd. De grachten van het kasteel waren breed en diep, aan de kanten wel is waar met lisch en riet begroeid; doch te midden strekte zich een zwart water uit, dat de muren als met een verraderlijken afgrond omvatte. Tusschen de twee voorste torens vertoonde zich de ingangpoort, tot welke eene ophaalbrug toegang verleende; eene zware ijzeren egge kon in het midden der poort neergelaten worden, en sloot andermaal de opening, als brug en poort door den vijand mochten neergeslagen zijn. Zoodra men de poort was binnengetreden, bevond men zich op een ruim plein, dat veel op een geretrancheerd kamp geleek. Tegen de muren waren houten en steenen afdaken gebouwd, voor het verblijf van paarden en manschappen. De laatsten, welke geene plaats in de | |
[pagina 13]
| |
gebouwen hadden kunnen vinden, zochten er eene onder de uitgespannen tenten. Op dat binnenplein stegen de ruiters af en traden onder een tweeden doorgang, in welken rechts en links de vertrekken des konings gelegen waren. Ter weerszijden van den ingang, stonden herauten, wier kleeding niet juist van frischheid getuigde. Ook de paleismeier stond daar, een man schier zoo hoog van gestalte en even zoo sterk als een eik buiten; doch zoo snel is hij, die de koning wezen moet, in den zijgang verdwenen, dat de slotvoogd den tijd niet heeft gehad om den vorst zijnen eerbied te betuigen. Blijkbaar hield de koning niet van plichtplegingen; hij had gewis den bevelhebber, met zijn welvarend uiterlijk, het gevolg van zijn onbezorgd leven op het kasteel, evenmin de twee herauten, zijne zonen, niet bemerkt. In alle geval, de koning was verdwenen, en wij zelf zullen ons moeten getroosten, gelijk zoo vele anderen, al gingen zij dan ook op de teenen staan, den Karlinger later te bekijken. Rechts van den doorgang, dien wij zoo even gemeld hebben, bevond zich de ridderzaal: een overgroot vertrek met diepe, smalle en van boven ronde vensters, een vloer met kleurige steenen ingelegd, eene lange, smalle tafel, een stoel, met een vooruitstekenden hemel voor den koning, eene aanrechttafel met drie rekken vol drinkhoorns en schalen, tapijtwerken voor de deuren, een koperen lichtkroon, met een aantal oliebekken, aan het gewelf. De vertrekken des konings waren niet prachtiger, ofschoon in deze meer tapisserieën en zelfs eenig schilderen snijwerk voorhanden waren. In het midden van de slaapkamer stond het bed, dat, hooger aan het hoofd dan aan de voeten, den koning eene schier zittende houding geven moest.Ga naar voetnoot(1) Naast het bed hing eene zilveren lamp die | |
[pagina 14]
| |
's nachts ontstoken werd, niet alleen om in den donkeren nacht een flauw licht te verspreiden, maar ook om door dit laatste alle maleficiën en toovenarijen af te weren. Aan de linkerzij van den ingang was een zitvertrek, met drie vensters in diepe nissen en die op eenen hof met groen, bloemen en eenige appel-, peren-, kastanjeboomen en hazelaren uitzicht gaven. 't Was een aangenaam verblijf, wanneer de vensters in het schoone jaargetij openstonden, de zonnestraal en het gezang der vogelen het verlevendigden. Ook hier had de kleur der tapisserieën zeer veel geleden, zoodat geheel het slot eenigermate het karakter droeg van het vervallen koningschap zelve. Karel verscheen dien avond niet; de ridders en edelknapen namen het avondmaal in de groote zaal. Men at en dronk vroolijk als dorstigen en uitgehongerden, terwijl de arme Karlinger, afgebeuld van nachtwaken, zijne matte ledematen op het rustbed uitstrekte, 't welk nog het zachtste was, dat hij sedert lang had beslapen. Buiten heerschte stilte; de vuren, boven welke op de binnenplaats het spit gedraaid had, waren uitgedoofd; de vermoeide soldaten sliepen, de poort was gesloten, de torenwachters waakten. De kikvorschenstillers gingen met hunne wilgentakken langs het water en deden de vorschen zwijgen, doch zij deden niet zelden de eenden en zwanen, in riet en lisch verscholen, kwaken. De maan stond helder aan den hemel en de wachters op de torens konden dus op zekeren afstand, over de rustige gouwen heen staren. Het was tien uren toen een ruiter zich op den weg bevond, die van Pladelle naar het kasteel geleidde. Nadat men de zoogenaamde kom van het dorp en zijne bebouwde akkers verlaten had, liep de weg door de dichte bosschen, welke slechts schaarsch het maanlicht doorlieten, ofwel door ledige heivlakken, hier en daar met een witten berk of een donkeren klaterwilg bezet. | |
[pagina 15]
| |
De zandweg was echter tamelijk breed en goed onderhouden, en het paard kon in alle veiligheid draven. De ruiter was een rijzig man; hij droeg een hoofddeksel, dat boven puntig uitliep, doch welks punt voorover gebogen was, niet ongelijk aan eene slaapmuts.Ga naar voetnoot(1) Uit den boord der muts, die van lichter kleur was, rees eene gekromde hanenveer op. Over den maliënkolder droeg de ruiter eenen mantel, die van tijd tot tijd, als de mantelslip door de beweging opgeworpen werd, het gevest van het zwaard aan de zijde en van den dolk in den gordel liet opmerken. Op eenigen afstand volgden hem twee ruiters, niet alleen om zijn hoogen rang aan te duiden, maar om hem des noods tegen allen aanval te beschermen. De ruiter behoorde tot den koninklijken stoet; hij had zich in de heide van de groep ridders, die wij opgemerkt hebben, afgezonderd, om op 's konings last eene verkenning in het dorp te doen, waar de dagvaart zou gehouden worden, en richtte zich nu op zijne beurt naar het koninklijk slot. Op eene opene vlakte, waar hier en daar slechts eene groep boomen stond, meende de ruiter witte menschelijke wezens te zien bewegen, en er klaterde iets boven zijn hoofd, dat hem aan fluisterende stemmen denken deed. De witte gestalten waren echter de wit geschorste berken en het gefluister kwam voort van dien eeuwigen wawelaar in de eenzaamheid, den klaterboom, die zooveel tongskens als bladeren heeft. Toen de ruiter echter het oog weer naar beneden, en op den kop van het paard richtte, bemerkte hij met huivering eene witte gestalte, die blijkbaar het paard bij den teugel leidde. De ruiter greep snel naar zijn zwaard, doch hij liet het wapen weer rusten toen de gestalte het | |
[pagina 16]
| |
hoofd oplichtte en hij, in den schijn der maan, eene vrouw zag, die hem wel bekend zijn moest. ‘Gij hier, Ragna!’ zegde de man somber en boos gestemd. ‘Ja, Hagene, ik ben hier. Ik moest immers zijn waar gij zijt, gij, de machtige graaf, gij de wezenlijke koning!’ ‘'t Is hier de plaats niet om mij uwe belangen te doen kennen. Kom morgen! Nu heb ik haast om op het slot te komen, waar het avondmaal mij wacht.’ ‘Houd ik u op, Hagene? Ragna zal uwen zwarten hengst bij den toom leiden; als hij draaft, zal ook zij draven; vliegt hij, dan zal zij met hem voortvliegen. Middelerwijl zullen wij spreken.’ ‘Indien gij mij geheimen te zeggen hebt....’ ‘Niemand kan ons hooren: de heide is eenzaam als de zee, de weg doodsch als een lijkenakker en uwe twee trawanten zijn dooven door den afstand. Trouwens zij denken misschien dat Loke,Ga naar voetnoot(1) in witte doodskleêren, het paard huns meesters leidt.’ Ragna was in een langen, witten mantel gehuld; haar hoofd zelfs was met eene witte kap bedekt. Het paard, aan dergelijke verschijning niet gewoon, liet een bang snuiven hooren en richtte zijn gloeiend oog op de zonderlinge vertooning. ‘Wat komt ge hier doen, Ragna?’ vroeg andermaal de ruiter. ‘Ik kom uit het dorp, waarheen ik u op de heide den teugel wenden zag. Weet ge dan niet, dat Hark hier zijn Grimma Herna heeft en hij op de schans bij Hulislaum woont?’ ‘Dat weet ik maar al te goed, en ik weet ook dat hij daar als een roover leeft en met eenige Noren den omtrek | |
[pagina 17]
| |
hier brandschat; doch ik heb den hertogGa naar voetnoot(1) dezer landen, en die overigens verre af is, bevolen veel door de vingers te zien.’ Hoopte Hagene, de machtige gunsteling des konings, op een woord van dankbaarheid, vanwege de moeder van Hark? Misschien wel, doch dat woord werd niet gesproken, en er volgden nu eenige woorden, die een geheel tegenovergesteld karakter droegen. ‘Dat was wel het minste van uwen plicht!’ morde Ragna. ‘Spreek mij niet van plicht; als dit woord hier plaats vond, zou ik Hark als een roover aan den hoogsten boom van Pladelle moeten doen ophangen.’ ‘Gij raaskalt, Hagene,’ antwoordde de vrouw bitsig, en er lag eene diepe verachting in den toon der stem, en alsof de opmerking van den graaf de moeite niet waard was om er langer bij stil te blijven, hervatte zij: ‘Ik kom uit het land der Franken, waar ik u zocht; doch gij waart als de dwaalsterre, die opdaagt en verdwijnt. Ik ken uwe neerlaag bij Reims, waar de aarde het bloed, die “wijn der gieren”, niet inslurpen kon; ik ken de afwijzing die de koning voor de poorten van Laon onderstond en werwaarts gij hem gaan deedt, om uwe persoonlijke rijkdommen te redden. Ik weet dat de Lotharingers grootendeels koning Karel afvallen en hij met een gedund heir veeleer op de vlucht, dan op aftocht is. Ik weet ook dat hertog Robert hem geruimen tijd op de hielen gezeten heeft, en deze vorst weldra de koningskroon dragen zal. Ik weet....’ ‘Ja, ik weet dat Ragna eene heks is, bekwaam om alle geheimen te onderscheppen; maar ik weet ook dat zij, bij gebrek aan juiste inlichtingen, dikwijls zelve de feiten naar goedvinden schikt en in dat geval meer | |
[pagina 18]
| |
dwaasheden aaneen rijgt dan er kralen aan een halssnoer zijn.’ ‘Gij wilt mij doen twijfelen aan 't geen ik weet en zeg? Gij zult hierin niet gelukken. Eer zulllen de donkere masten de witte berken omhelzen! Ik weet wat ik weet. Ten einde raad zakt gij naar deze streken af om hier een nieuwen kring van getrouwen te vormen, om, zoo het heet, het gedaalde koningschap van den verwijfden Karlinger te steunen. Laat ze dat denken, Hagene; maar ik, ik weet nogmaals beter....’ En Ragna rekte den hals en naderde alzoo meer den ruiter, die zijn hoofd eenigszins boog, en zij fluisterde hem vier of vijf woorden toe. ‘Zwijg, helsch wijf!’ riep Hagene en richtte zich driftig op in het zadel, en zoo onstuimig was die beweging dat het paard snuivend den kop opstak. Ragna hield het ros echter met gespierde hand vast. ‘Gij, gij hebt andere denkbeelden,’ zegde zij; ‘maar diep, gelijk in de kolken der zee, verbergt gij uwe plannen. Gij werd altijd door eer- en heerschzucht verslonden, Hagene; doch neen! ik zal dit in u niet misprijzen, indien gij naar mij luisteren wilt en geven wat ik vraag.’ ‘Gij zijt eene droomster en neemt uwe eigen ontwerpen voor de mijne; doch spreek, ik ben u dank schuldig voor de dagen, toen ge mij als verworpeling, of wat dan ook, opgevoed en verzorgd hebt, en in mij de kiem der heerschzucht legdet, die mij....’ ‘Die u in de schaduw der kroon, neen, die de kroon in uwe schaduw gesteld heeft. Gij zoekt, hetzij dan gelijk voor wien, óf voor u zelf, óf voor den zwakken Karlinger, handlangers en trawanten; gij komt hier om nieuwe leenmannen aan te stellen en alzoo de strijdaksen en speren van de blonde zonen der heide, duinen en zee aan de koningszaak te verbinden. Welnu, gij zult Hark tot leenman verheffen, hem rijk begiftigen....’ ‘Hark?... Maar zijt ge dwaas, Ragna?’ | |
[pagina 19]
| |
‘Neen, dat ben ik niet, Hark is mijn zoon en uw voedsterbroeder. Gij, gij zijt graaf geworden; ook hij moet rijk zijn. Kloek en stout is hij, als een echte zoon uit het grimmige noorden.’ ‘Hark is een roover, een heiden!’ ‘Een roover? En wat zijn al uwe edellieden anders dan roovers? Uwe koningen anders dan de bloedzuigers van het volk? Roover, maar alles is roover hier beneden; enkel rooft men ongestoord als men edelman is, en daarom ook moet Hark dit zijn, of al de eunjers van het nevelheimGa naar voetnoot(1) zullen u beheksen!’ Het paard deed weer eenen zijsprong; doch Ragna hield den teugel steviger. ‘Een heiden, zegt ge? Heeft mijn Rholf den Noor niet tot leenman verheven? Immers ja, en toen hij leenman was liet hij zich... wasschenGa naar voetnoot(2) al weigerde hij dan ook den voetkus. Ook Hark heeft geen schrik van het water.’ ‘Spot niet met wat gij niet kent, Ragna! Hark zal zick daartoe leenen, ik weet het; maar in zijne ziel zal hij aan de tooverkracht der runenGa naar voetnoot(3) blijven gelooven.’ ‘Of gij dan zoo'n rechtgeloovige waart, omdat gij eenige jaren de ganzen van den proost der abdij hebt gehoed! Ik zeg dat Hark leenman des konings worden moet.’ ‘En denkt gij, dat ik alleen meester ben?’ onderbrak Hagene, die blijkbaar de verantwoordelijkheid der weigering van zich wilde afschuiven. ‘Gij huichelt! Gij zijt de meester, gij zijt de koning. Ik hoor aan den toon uwer laatste woorden dat gij eene uitvlucht zoekt, misschien reeds gevonden hebt, want slim | |
[pagina 20]
| |
zijt ge, Hagene. Zonder slimheid klimt men zoo hoog niet als gij geklommen zijt. Ik geloof zelfs dat Hark bij u onherroepelijk veroordeeld is; doch de verantwoordelijkheid van die veroordeeling zult gij dragen en zij zal u op de borst wegen, als woog er gansch ‘de dochter van den nacht’, gansch de aarde op. Denk er op na, Hagene, dezen nacht, morgen....’ Voor de twee ruiters, die graaf Hagene op zekeren afstand volgden en de oogen op de witte gestalte gericht hadden, doch die meestal waanden dat zij een licht-uitwerksel van den maneschijn en de witte berkenboomen was, verdween de gestalte plotseling. Ook berstten beiden in een schaterlach uit, en deze zegde tot gene: ‘Ge ziet wel dat ik gelijk had toen ik u zegde, dat het een witte berkenboom was die den zwarten hengst van den meester bij den toom leidde!’ |
|