Werken. Deel 44. De verstooteling. Stomme Nora. Kreupele Dorus
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
Stomme Nora.
| |
[pagina 176]
| |
hij er vele scherpe doornen niet van te ondervinden, en dat gemis kan wel tegen het genot opwegen. Mij is echter die kerkhofachtige streek lief. Ik was er kind, ik werd er jongeling, en het hart vergeet de plek niet waar het eens gelukkig was. Ieder jaar, als de herfst dat streng en majestueus karakter aan de natuur geeft, ga ik eenige dagen in de maagdelijk-kalme heide vertoeven; ik ga er tevens de banden van liefde en vriendschap nauwer toehalen, die door de afwezigheid dikwijls zoo rekkelijk worden. Zelden keer ik uit die eenzaamheid terug, of ik ben zoo gelukkig eene kleine herinnering aan het papier te mogen toevertrouwen - bezield, ten minste voor mij, met al het dichterlijke geluk, dat mijn hart ter plaatse zelve genoten heeft. Toen ik onlangs het kerkhof te X, bezocht, herinnerde ik mij dat ik op den grafheuvel stond van Stomme Nora. Sinds dien zweefde mij het beeld van dat ongelukkige meisje dikwijls voor den geest en in de zoete hoop dat een klein deel van hare eenvoudige levensgeschiedenis u welkom wezen moge, vraag ik u, lezeresse, mij een oogenblikje aandacht te verleenen - eene gunst, die velen van u den schrijver reeds meer dan eens welwillend toestonden. Kleine Nora was doofstom; zij was het van hare jeugd af geweest. Een weldadig onderwijs had zij niet genoten; doch hoewel het onmogelijk was te bepalen wat denkbeeld het arme kind van den goeden God had, knielde zij even als de andere kinderen in de kerk, vouwde de handjes zamen, en hield haar strakken blik op den Gekruiste gericht, die, met uitgestrekte armen, troost en liefde voor de ongelukkige menschenkinderen van den Hemelschen Vader scheen af te smeeken. Schoon was Nora niet, maar haar gelaat moest indruk maken op ieder nauwkeurig waarnemer: het was doodsbleek, en onder de fijne zwarte wenkbrauwen stonden twee | |
[pagina 177]
| |
zwarte oogen, wier uitdrukking echter niets scherps in zich bevatten. Nora, en dat is licht te begrijpen, was de verstootelinge in het vroolijke kinderspel: sommige kinderen vreesden het stomme meisje - haar bleek en zielloos gelaat deed soms aan de booze hand gelooven; anderen vonden het te lastig om met Nora te spelen, en niet zelden herhaalden de baldadige jongens, spottend, het pijnlijk geschreeuw, dat het arme kind voortbracht, in plaats van het zoete gesnap en gekakel, dat bij de andere kinderen over de rozelippen vloeide. Nora ging zich dan gelaten achter de naburige linde verbergen, als men haar met aardkluiten en sneeuwballen uit den kring der gespelen joeg. Na eene poos van verre het huppelen en dartelen der kinderen te hebben gâegeslagen, sloop zij schoorvoetend nader, -even als de hond die door zijnen meester verstooten wordt. Als Nora echter den zoon van den molenaar, den zwartlokkigen Simon, den kindertroep naderen zag, sloop zij niet stap voor stap nader; neen! dan kwam zij moedig bij de kinderen terug, - want zij wist wel dat Simon haar beschermer was. De molenaarszoon was inderdaad gevreesd om zijne sterkte, en het gebeurde meer dan eens, dat hij met ééne hand tegen zes of zeven knapen vocht en ze allen, gelijk een' zwerm vreesachtige vliegen, uit elkaar deed stuiven. Wee hem, die Nora mocht bespotten of mishandelen! Ook niemand, tenzij Simon, had ooit eenen glimlach van Nora bekomen, en terwijl de meeste kinderen niet wisten wat de gebaren van het meisje beteekenden, verstond de knaap haar bij den minsten oogopslag. Simon was een schoone jongen, al was zijn zwarte kroeskop soms sneeuwwit gepoeierd door het stuifmeel van 's vaders molen; al was hij dan ook meer dan eens op het aangezicht getatouëerd met schrammen en krabben; al hingen hem de kleêren dan ook meestal gescheurd om het lijf - want Simon was niet alleen de beste vechter, | |
[pagina 178]
| |
maar ook de behendigste klimmer van het dorp. Geen boom zoo hoog, of hij durfde zich in den zwakken top heên en weêr wiegen, en in het dichte dennenbosch zag men hem meer dan eens van den eenen boomtak in den anderen slingeren. Onder de ruwe schors van het kind der natuur zat een goed hart, en dat bewees hij immer door zijn medelijden voor de doofstomme Nora. Hij beschermde en troostte haar niet alleen, maar gaf haar altijd een deel van de eenden- en kievits-eieren die hij in de heide of tusschen het lisch en riet, omtrent den molen zijns vaders vond; hij schonk haar soms den zilverigen bliek of den bruingeschubden baars, die hij in het molenwiel gevangen had; hij zocht de maische meelwormen voor den nachtegaal, die des avonds, in een teenen kooitje, aan Nora's venster zong. Daarom ook toefde Nora soms geheele uren aan den molen, waar de jongen speelde: nu op het gras, dan in het water; nu in het zand, dan gelijk eene waterrat tusschen het groote wiel van den molen. De jaren verliepen; maar de jaren, die het hart van den mensch gewoonlijk zoo sterk veranderen, schenen de genegenheid van Simon voor Nora niet om te keeren. De jongeling behield altijd hetzelfde medelijden voor het meisje. Op het kerkpad naderde hij haar dikwijls, en als zij naast elkaâr voortgingen, sprakeloos voor de oudere dorpelingen, dan toch hielden beiden door eenen blik, door een gebaar met de hand, door eenen knik met het hoofd en door eenen glimlach, een drukke samenspraak. Wel plaagde men Simon met stomme Nora, doch de jongeling haalde de schouders op en zette zijn broederlijke betrekking met het ongelukkig meisje voort. Eens was de lieve Meimaand aangekomen. Ons dorpje werd onder het frissche loover van de linden verborgen. Bloemen op den grond, zingende vogelen in de lucht, een blauwe hemel boven ons, en de zoete tevredenheid in het | |
[pagina 179]
| |
hart, - als de natuur zóó is, dan schijnt de mensch ook meer genegen om het gevoel van liefde te ontboezemen, dat God hem in het hart stortte. Op den eersten Meinacht plant, in ons doop, ieder jongeling een bloeienden meitak aan het venster zijner geliefde, of op het stroodak harer woning. Wee haar, die geenen meitak heeft - de arme verlatene! Hier pronkt de kersentak met zijne eerste sneeuwwitte bloesems, die ook van eerste liefde schijnt te spreken; daar de den met zijn eeuwig groene loover, die aan de geliefde de verzekering geeft van een onwankelbaar gevoel; ginds de treurwilg, die de smart van den hopelooze aan het oor van het meisje schijnt te willen fluisteren; verder de doorntak, het zinnebeeld van gekwetste en verstootene liefde. Soms bindt men de eerste rozen aan de ijzeren stijlen van het venster, waar de geliefde slaapt. Ik herinner mij, dat ik in mijn kindsche dagen dikwijls een zoet meilied heb hooren zingen, hetwelk nu echter broksgewijze is verloren gegaan, en dat ik later, in eene verzameling liederen van de XVIe eeuw, heb teruggevonden. ‘Schoon lief, hoe licht gij hier en slaapt
In uwen eersten droome?
Wilt opstaan en den mey ontfaen,
Hij staet hier al zoo schoone.’
- 'k En zou voor geenen mey opstaen
Myn vensterken niet ontsluyten.
Plant uwen mey waert u gerey,
Plant uwen mey daer buyten.’
- ‘Waer sou ick hem planten of waer doen?
't Is al 's Heeren straten.
De winternacht is kout en langh
Hy zou syn bloeyen laten.’
| |
[pagina 180]
| |
- ‘Schoon lief, laet hy syn bloeyen staen,
Wy sullen hem begraven,
Opt kerckhof by den eglantier;
Syn graf sal roozekens draghen.
Sehoon lief en om de roozekens
Salt nachtegaaltjen springen,
En voor ons bey in eiken mey
Syn soete liedekens zingen.
Des morgens als de eerste meizon het landschap begroef worden de vensters heimelijk en achterdochtig geopend,. en met schelmsche blikken zien de meisjes wat de nacht heeft aangebracht; de nacht, dien zij misschien slapeloos hebben doorgebracht, of waarin zij door bange droomen over den meitak benauwd werden. De vader moge razen en tieren, dat de deugnieten zijn effen dak bij het opklauteren vernield hebben; maar het hart der dochter begroet den lieven meiboom met een zaligen glimlach! Op den meimorgen, waarvan wij spreken, staarde een aantal lieve oogjes spotlachend naar het venster van het huis, waar Nora woonde, en de buurmeisjes riepen elkander nijdig toe: ‘Stomme Nora heeft eenen meikrans!’ Inderdaad, aan de ijzeren spijlen van Nora's venster was een krans van de schoonste rozen vastgemaakt, die er toen reeds ontloken waren. Zij hingen daar zóó levendig, zoo frisch, alsof zij tusschen de spijlen gegroeid waren. Was het nog een spottende doorntak geweest, maar een sierlijke rozenkrans, het zinnebeeld der liefde!... Wie toch zou die heimelijke minnaar van de ongelukkige doofstomme zijn? Wie zou een doofstomme bruid naar het altaar willen voeren? Men maakte wel is waar een aantal gissingen, waarvan er velen door den nijd waren ingegeven; maar het venijn der tongen kom toch aan den zuiveren krans zijn lieven blos en zijn | |
[pagina 181]
| |
onbesmet groen niet ontnemen! Het kon die bloemen evenmin uit hare sprakeloosheid doen ontwaken, om haar te doen verklappen, door welke handen zij gevlochten waren. Nora dacht gewis niet aan eenen meikrans. Zij deed het venster open, en haar koude en ziellooze blik richtte zich eerst naar boven, dan langzaam naar beneden en liet hem daarna op den krans in het venster rusten. Hare hand raakte de bloemen aan, en knipte er, zonder eenig nadenken, de zilveren dauwdroppels af. Slechts geruimen tijd daarna scheen het aanwezen van dien krans haar te bekommeren, en zij streek langzaam met den wijsvinger over het voorhoofd, alsof zij zich iets wilde herinneren. Wat ging er in Nora's hart om? Het hart van de arme doofstomme is voor ons een peillooze afgrond. Als het meer beneden op zijn bodem geroerd wordt, dan rimpelt zich de oppervlakte des waters; maar de oogen van Nora, wij zeiden het reeds, drukten zelden de gevoelens der ziel uit. Zij zag de prachtvolle natuur, met haren gouden zonnegloed; zij zag den blauwen hemel, de veelkleurige bloemen; zij zag de menschen lachen, spreken, luisteren, maar nooit had men in hare oogen gelezen, dat zij het genot der spraak of des gehoors benijdde. De natuur was voor haar een bloeiend graf, en zij zelve niets meer dan een wandelend marmerbeeld. Echter ditmaal kwam er een glimlach over hare lippen, en er flikkerde een traan in Nora's oogen. Het stomme meisje maakte den krans los, beschouwde hem met innerlijk welbehagen, en het hoofdje oplichtende, zag zij ter zijde naar den molen, welks twee zwarte armen zich tegen den hemel afteekenden. Zeide er eene stem in hare ziel, dat daar bij den molen zich een wezen bevond, hetwelk met dien bloemenkrans betrekking had? Nora sloot het venster en scheen in verlegenheid te verkeeren, wààr zij den rozenkrans bergen zou. Zij moest | |
[pagina 182]
| |
wel veel prijs hechten aan dien krans, want elke plaats was haar niet gelijk. Na lang ronddraaien, vestigde zij het oog op het Christusbeeld, dat aan den muur vastgemaakt was, en zij hing den krans op de twee uitgestekte armen van den Heiland der wereld. Na dien dag kwam er eene volslagene verandering in Nora. Waarom was het meisje onrustiger dan anders? Waarom zag zij soms lang, zeer lang, naar den blauwen hemel, naar de drijvende wolken? Waarom bespiedde zij nieuwsgierig de bloemen? Waarom ging haar blik de snorrende goudvlieg achterna en volgde zij de onmeetbare kringen, die de leeuwerik in de lucht beschreef? Waarom, toen zij 's avonds alleen in het bosch was, streek zij onstuimig de haarlokken van de ooren weg en stak zij het hoofd vooruit, als wilde zij luisteren naar het lied van den nachtegaal? Waarom stiet zij een scherp en hartverscheurend gehuil uit, als wilde zij woorden voortbrengen? Toen de jongens van het dorp die bewegingen zagen en die kreten hoorden, vervolgden zij het meisje en riepenspottend: ‘Stomme Nora is zinneloos!’ Het arme kind vluchtte naar huis, en alléén in haar kamertje, liet zij het hoofd mismoedig zakken en kuste den krans, die om de armen van den Gekruiste was blijven hangen. Misschien benijdde op dat oogenblik Nora aan de andere menschen het geluk van te kunnen hooren en spreken; te kunnen uitdrukken wat er in hunne ziel omging. Misschien, zeggen wij.... Simon bleef altijd dezelfde goedhartigheid jegens Nora betoonen; hij glimlachte als men van den meikrans sprak, zonder echter eene bekentenis of eene ontkenning aan dien lach te hechten. Men plaagde hem op het kerkpad en bij de beugelbaan, en men zeide spottend, dat Simon, met Allerheiligen, met stomme Nora zou trouwen. De meisjes vooral wisten de vergiftigste dingen op Simon te zeggen | |
[pagina 183]
| |
en vonden hem in 't geheel niet schoon meer. Zijn met stuifmeel gepoeierde krullebol scheen haar nu afzichtelijk vuil; zijne oogen stonden hem als een Chinees in het hoofd; zijn neus was niet minder dan een kraaienbek geworden, en er was zelfs een van die liefdevolle en suikerzoete zieltjes, welke volhield dat Simon welhaast een ontzaglijken bult zou krijgen. Och, de fabel van de vos en de druiven blijft toch een eeuwige waarheid! Simon stoorde zich aan niets; maar toen Nora hem eens deed verstaan dat zij den schoonen krans op de uitgestrekte armen van haar Christusbeeld gehangen had, kwam een zoete glimlach zijn gelaat verhelderen - even als een zonnestraal, die eene korte poos door de grauwe wolken breekt. Toen het kermis werd en de blozende boerinnen met haren geliefde ten dans gingen, danste Simon met Lisbeth van den wagenmaker, die smoorlijk verliefd was op den zwartlokkigen molenaarsjongen. Nora stond van verre. Zij zag den dans; zij zag de blijde paren haar huis voorbijgaan; zij zag hoe ze arm in arm, of hand in hand, den bloemenkrans om den hoed of om de muts daarheen stoeiden, zonder de minste aandacht op het arme meisje te geven; terwijl zij die haar zagen, haar. spottend met den vinger aanwezen. Simon kwam eindelijk ook, met de blozende Lisbeth aan den arm. Zoodra hij Nora in het oog kreeg, wenkte hij haar vriendelijk toe, en de hierom pruilende Lisbeth voortsleurende, ijlde hij naar zijne vriendinne. Toen eerst ontspande zich het effen en bleek gelaat van de doofstomme; een glimlach vertrok haren mond, en er tintelde iets dankbaars in hare zwarte oogen. Simon greep haar bij den arm en beduidde toen, dat zij met hem moest gaan dansen; doch daarop verdween de glimlach van Nora's lippen, en de vreugdetinteling in de oogen werd door eenen traan vervangen. De molenaar liet, tot groote | |
[pagina 184]
| |
vreugde van Lisbeth, den arm der doofstomme eindelijk los en ging heen, terwijl Nora hem lang, zeer lang, beweegloos bleef nastaren. Die dag was voor Simon geen wezenlijke kermisdag meer. De dagen verliepen; het gras was reeds lang gehooid en de blauwe vlasbloemen waren reeds lang weggestorven; kort daarna was het gouden koren onder de zeisen gevallen, en eindelijk vlokte de sneeuw op ons dorpje neêr. Alles scheen stil en akelig in zijn doodslaken te zitten droomen; zelfs aan den molen van Simon's vader was geen leven meer. Het rad was vastgevrozen en had zich met eene schors van ijs, glinsterend als diamant, omkleed. De krans in Nora's kamer was sedert lang verdord. Ieder dag dwarrelden er eenige dorre bladeren naar beneden; maar ook ieder dag raapte Nora de blaadjes op en bewaarde ze in het gebedenboek harer afgestorven moeder. Toen de natuur ten eenemaal dood was, bleef er ook van den meikrans niets meer over dan het geraamte. In het dorp was de krans lang vergeten, en aangezien Allerheiligen zonder bruilofsfeest was voorbijgegaan, begon datgene wat krom was, weêr recht te worden, en de dorpsmeisjes waren het weêr eens dat Simon geen bult zou krijgen. In de spinning dan, wanneer de lieve meisjes, rond dit of dat haardvuur gezeten, het spinnewiel deden snorren, en er zich tevens beijverden om er hare tongen zoo snel te doen gaan als het wiel van het spintuig - in de spinning werd er dien winter wel over Simon en Nora gesproken; maar er moest den zwartlokkigen jongen gewis iets anders in het hoofd spelen, want de dochter van den wagenmaker bloosde als een paradijs-appel, zoo dikwijls de eene of andere schalksche deerne de hoeve van den molenaarszoon opwierp, hem als den bevalligsten schaatsenrijder, den behendigsten kaatser, of den besten balwerper roemde. Het jaar nadien beleefde het huis van den molenaar | |
[pagina 185]
| |
droevige oogenblikken: Simon werd door den koning opgeroepen om de wapens te dragen. De vader liet het hoofd smartelijk naar de borst zakken; de moeder, het oog door bloedige tranen overgoten, staarde biddend tea hemel, als verwachtte zij van daar hulp en troost. Doch de koning had gesproken, en zijn wil geschiedde. Simon maakte zich zekeren morgen gereed om te vertrekken. Zijn vader gaf hem zijnen zegen; van zijn moeder kreeg hij een geranden driegulden, en nadat hij iederen huisgenoot snikkende de hand had gedrukt, - want het werd den armen jongen benauwd om het hart, - ging hij heen. De boeren kwamen den rekruut de hand drukken en wat moed in het hart spreken; de gebuurvrouwen knikten hem toe, en wenschten hem ‘goede reis’ en een spoedig ‘weerzien’. Lisbeth scheen geen belang in Simon meer te stellen; want zij draaide het hoofd om, toen de jongeling een oogenblik voor het werkhuis van den wagenmaker stilhield. De deerne! Zij had het in de laatste dagen wel gezien - die Simon zag haar niet gaarne. Alleen Nora ging langzaam over het zandig voetpad, dat Simon eene poos te voren betreden had, en zij scheen haar strakken blik op de indrukselen te vestigen, welke zijne voeten er hadden achtergelaten. Aan den kruisweg gekomen, stond het meisje stil en scheen zich langen tijd te bedenken; doch plotseling haren loop nemende, sneed zij dwars over de akkers heen, doorkruiste het zware mastenbosch en hield ademloos bij den wegwijzer stil, die onverbiddelijk den weg aanwees welken Simon eenige oogenblikken later volgen moest. Kort daarop naderde de rekruut; hij ging met gebogen hoofd over den weg; soms stond hij stil en wendde zich om, als om de daken der huizen en den dorpstoren nog eens te zien, die allengs al meer achter de hooge boomen wegzonken. Een scherpe kreet trof Simons ooren; hij lichtte het | |
[pagina 186]
| |
hoofd op, en een zoete glimlach verhelderde zijn gezicht, toen hij Stomme Nora aan den weg zag staan. Simon knikte haar vriendelijk toe en drukte haar de hand; zij. van haren kant, zag den jongeling lang en droevig in de oogen en knikte hem daarna ‘vaarwel’ toe, terwijl een zware zucht haren boezem ontwelde. Dan wendde zij zich om en ging heen. Simon riep te vergeefs ‘Nora! Nora!’ want hij vergat op dat oogenblik dat het arme kind doofstom was. Toen Nora op eenigen afstand van den weg stilstond, zag zij naar den handwijzer, welks uitgestrekte arm haar scheen te zeggen: ‘Langs dààr ging Simon weg.’ Sinds dien dag was Nora ingetogener; haar gelaat werd bleeker, en langer dan voorheen bleef zij in hare kamer, voor het dorre geraamte van den meikrans staan. In de kerk knielde zij dichter dan weleer bij het altaar, en hield de oogen strak op het beeld des Zaligmakers gevestigd. Eindelijk stond zij op, en schudde mismoedig het hoofd, alsof de Heiland haar niet geven wilde wat zij dagelijks vroeg. Dat scheen haar het hart te breken - het arme kind! De laatste maal dat zij ter kerke kwam, sleepte Stomme Nora letterlijk zich voort, en moest zij zich, bij eiken stap, aan den torenmuur vastklampen om niet te vallen. Hare oogen waren diep in de kassen gezakt, hare lippen paars blauw, en de engel des doods scheen, met zijne hand, den laatsten levensgloed van Nora's gelaat te hebben weggestreeld. Den volgenden avond kwamen de buren in het huis van Simons vader bijeen, om er voor de lijderes te bidden. Nora was toen reeds bedlegerig, en de oude dorpspastoor schudde het hoofd, als men hem naar de doofstomme en hare ziekte vroeg. Zoo verliepen er vele dagen, totdat eindelijk de eerste meinacht aankwam. Het was nu juist een jaar geleden dat Nora's venster met eenen krans vaa | |
[pagina 187]
| |
rozen omvlochten werd! Zij scheen het te weten, want toen zij hare laatste oogenblikken voelde naderen, wendde zij den oogopslag naar de dorre takken; een zacht gekerm kwam over hare lippen, en eene flauwe beweging met de hand gaf haar te kennen dat men haar den krans geven zou.... De waakster gaf dien, en Nora legde hem op haar hart en kruiste er de twee bleeke handen over heen. Toen hief zij het oog ten hemel en stierf, gelaten en zelfs met eenen glimlach om den mond. Iedereen in het dorp zeide met een zucht: ‘Och, zij is gelukkig dat zij dood is!’ Wij gelooven het ook: want wat al lijden stond der arme Nora niet te wachten - haar die reeds zooveel moest geleden hebben! De buurmeisjes plukten de eerste bloemen en het eerste groen, om er Nora's graf mede te versieren. Zoodanige versiering valt alleen in ons dorp den jongeling of de maagd ten deel. Bloemen, zijn zij niet het treffendste beeld eener vroegtijdige vergankelijkheid? Aan het hoofd- en voeteneinde van het graf plaatst men drie, met bloemen en groen omwonden mikken, en in deze komen drie lange, insgelijks versierde roeden rusten. Geen naam, geen opschrift, geene lofspraak - niets! tenzij de bloemen, welke ons geheimzinnig toefluisteren: ‘IJdelheid der ijdelheden, alle ding is ijdelheid.’ Zoo was Nora's graf. Kort daarna sprak men niet meer over het doofstomme meisje; alleen in haar achtergebleven huiskring bad men iederen avond voor de rust der ziele van de overledene. Het groen, dat het graf van Nora beschaduwde, was dor geworden, en het gras schoot reeds op den heuvel uit, om er een groen en met duurzamer bloemen doorspikkeld tapijt over heen te weven, toen op zekeren Augustusavond een jong soldaat het dorp naderde. Het was juist kermis in liet dorp, en dat scheen een blijden zweem te meer aan | |
[pagina 188]
| |
zijn hupsch gelaat te geven. De jonge soldaat was Simon, die onverwachts van het leger terugkeerde. Wat al vreugde zou het wederzien niet doen ontstaan in de woning zijns vaders! Hoe vreemd zouden de buren niet opzien, en zou ieder lief meisje niet trotsch zijn met Simon naar den dans te gaan - hij, die den koning gediend had! De weg liep over het kerkhof. Simon zag naar de graven, nieuwsgierig om te weten hoevelen er, sinds zijne afwezigheid, bijgekomen waren. Hij zag er een, dat hij te voren niet gezien had, en, zonder te weten waarom, hield hij er bij stil; zijn hart klopte geweldig. ‘Wie ligt daar begraven?’ vroeg hij stamelend aan een kind, dat achteloos tusschen de graven speelde. ‘Stomme Nora!’ gaf dit ten antwoord, en zette vroolijk zijne jacht achter eene goudvlieg voort. Simons hoofd zakte naar de borst; een traan blikkerde in zijn oog, en met een diepen zucht verliet hij het graf. Voor hem was het geen oprechte kermis. Later, toen men hem zeide dat Nora gestorven was, met den dorren meikrans aan het hart gedrukt, en dat men haar ook zoo begraven had, zweeg hij gelaten stil; maar alleen zijnde hief hij het oog ten hemel en murmelde droevig: ‘Arme Nora!’ Simon ging daarna tot het leger terug: hij is nooit in ons dorp teruggekeerd en sneuvelde in onze Oost-Indische bezittingen - de borst met 's Konings Willems-orde versierd. Heeft hij zijn moederland begeven om de doofstomme Nora te vergeten?... Dat is en blijft een eeuwig geheim. |
|