vaardigheid jegens u en de zijnen,’ en de rijkaard wierp een blik op Kristiaan, ‘gepleegd te hebben.’
‘Ik wil mij slechts het goede herinneren, dat mij bij u is te beurt gevallen,’ onderbrak Godfried.
‘Op het oogenblik van scheiden heb ik mijne dochter verzocht, u iets ter hand te stellen. Op aanraden van Kristiaan heb ik dezer dagen het huis aangekocht, dat gij vijftien jaren geleden bewoond hebt.’
De arme Godfried hief verwonderd het hoofd op.
‘Ja,’ zeide Agnes, ‘en ziehier de bewijsstukken met de toekenning eener jaarwedde, die u toelaat onbezorgd te leven. Tracht u weêr al het geluk voor te tooveren, dat gij vóór vijftien jaren daar genoten hebt, en denk soms aan ons, niet als aan uwe weldoeners, wij zijn dien eerenaam niet waardig, maar integendeel als aan menschen die u nog veel verplicht zijn.’
Godfried's tong was als verlamd; hij greep beurtelings de hand van Agnes en van Kristiaan, doch wist geen woorden uit te brengen.
‘Ik dank u voor hem!’ zeide Ghislena, de hand van Agnes drukkende.
‘Dank mij niet,’ antwoordde het jonge meisje, en zij fluisterde er bij: ‘gij hebt zóóveel opgeofferd, dat een handvol goud daartegen niet opwegen kan.’
Ghislena zweeg, en zich tot Kristiaan wendende, zeide zij kalm:
‘Kristiaan, toen ik nog heidinne was en de liefdeleer van Christus nog niet kende, las ik voor u in de sterren, terwijl ik voor u, Agnes, de tooverkaarten raadpleegde: nu ik Christinne ben, wil ik bidden, dat God uw huwelijk met een zoo eindeloos geluk zegene, als er een eindeloos getal sterren aan den hemel flonkeren.’
De stem van het meisje was diep bewogen.
‘De herinnering aan u,’ stamelde Kristiaan, ‘zal eeuwig in onze harten gezegend blijven.’