| |
| |
| |
XIII.
Agnes van Lindenburg.
Agnes was bleeker en lijdender geworden sedert het bezoek dat zij in Kristiaan's kamer had afgelegd. Niemand raadde de oorzaak van hare smart, en daarenboven onttrok zij zich meer en meer aan alle gezelschap. Langzamerhand waren de vrienden en vriendinnen verdwenen: zelfs Georges de la Bruyère had, na de fantastische voorspelling der kaartlegster, zijne eerbewijzen naar andere kusten overgebracht.
De jonge maagd was alleen, en dat ook verlangde zij. Geruimen tijd toefde het meisje soms in deze of gene kamer, of in den hof, of op andere plaatsen, waar zij weleer met den jongen Kristiaan gespeeld, gelachen of geweend had.
Hier had zij met den knaap schaterend over het mollig vloertapijt gerold en gedarteld, terwijl de twee vaders met zaligheid het jolige paar aanschouwden; daar had zij zich met den kleinen jongen, wiens verbeeldingkracht zich reeds vroegtijdig ontwikkelde, aan het spel der jeugd overgegeven; zij had gedwee op zijn bevel op schildwacht gestaan; zij had bereidwillig in het gareel van koorden als paard vooruit gedraafd: zij had zoo gedwee als een lam neêrgeknield als het den kleinen Kristiaan beviel haar als ‘een deserteur’ dood te schieten.
En bij die herinnering glimlachte zij; want er was eene stem in haar hart, welke haar zeide: ‘Gij hebt hem van uwe kindsche jaren lief gehad.’
Daarna zat zij neêr op de bank, onder den breedgetakten
| |
| |
boom in den hof, en herinnerde zich hoe zij daar, aan diezelfde bank, samen gespeeld hadden voor bruid en bruidegom - zooals zij eenige dagen te voren het huwelijk hadden gezien van zekeren bloedverwant, met eene adellijke dame.
Kristiaan had eene roos op de borst en zij, zij had een krans van diezelfde kleine blauwe bloemen, welke nog altijd aan den oever van den vijver groeiden, om de blonde lokken. Daarna had diezelfde bank voor bruiloftstafel gediend, en toen het eindelijk avond moest verbeelden, was die bank het groote hotel van den rijken bloedverwant, en men had het gevlagd met den voorschoot van Agnes en den halsdoek van Kristiaan, en geïllumineerd met mosselschelpen en kreukelhuiskens.
Zij glimlachte nu om die herinnering niet meer - de arme Agnes! Neen, zij zuchtte.
Later was de koningin in de stad geweest en had zich in eene sierlijke koets laten rondvoeren - en zie, daar zat Agnes, met eene kroon van blaêren en bloemen om het hoofd, in den bokkenwagen van Kristiaan, en de jonge knaap voerde zijne koningin door de kronkelpaden van den hof, terwijl hij zelve voor op den bok zat.
De boomen waren bij dit feest huizen, de bloemen, festoenen en vlaggen; de beelden waren de menschen die, door den mond van Kristiaan, riepen: ‘Leve de koningin!’ En hoewel Kristiaan te gelijkertijd de bedienden en het volk verbeeldde, had hij ook nog de rol van koning, prins en generaal te vervullen. Daarom had hij de borst met blikken en koperen plaatjes behangen, en met eene groote - heel groote oesterschelp. Dat was de koninklijke ster.
Ach! zij weende - de arme Agnes; want zij was de koningin van zijn hart niet meer. Eene andere had die plaats ingenomen, en daardoor gepijnigd, wilde het arme kind het boek van het verledene sluiten; zij wilde, na het hoofdstuk der eerste jeugd doorbladerd te hebben, dat der
| |
| |
eerste jongelingsjaren, dat, waar de dichter zich ontwikkelde, niet herlezen.
En echter hoorde zij zijne stem, die hem de eerste klanken zijner poëzie ten gehoore bracht; zij zag hem in het midden van het gezelschap staan, waar hij met vuur zijn eerste proeven deklameerde; zij zag - en het hinderde haar nog - hoe eens eene harer vriendinnen, in opgetogenheid, den jongen dichter vol geestdrift omhelsd had.
Dat had zij nooit durven doen, maar dikwijls had zij gewenscht daartoe den moed te bezitten.
Later was die wonde geheeld, want de jonge dichter had voor haar - zooals wij vroeger zeiden - zijne gedichten gelezen, er zelfs voor haar geschreven, en in haar hart was Kristiaan de grootste en schoonste dichter der wereld, en eer nog iemand zijne verdiensten erkennen zou, had zij hem reeds een aureool om het hoofd geplaatst.
Doch al dat kinderlijke schoon was voorbijgegaan: rampspoed, onrechtvaardigheden, miskenning, armoede, ellende, zelfs schier de hongerdood, hadden een diepen kuil tusschen hem en haar gegraven, en een verborgen worm knaagde aan het leven van de weleer zoo bewonderenswaardig schoone lelie.
De heer van Lindenburg kwam, na eene afwezigheid van eenige weken, uit Engeland terug en herkende zijne dochter schier niet meer, zoo blijkbaar had het lijden zich op haar gelaat afgeteekend.
‘Gij vraagt mij de reden, vader, van dat lijden!’ zeide zij. ‘O, vergram u niet; maar de eerste slag werd mijn arm hart toegebracht, toen gij mij verboodt nog aan Kristiaan te denken.’
‘Ongelukkig kind, gij hebt dien ellendeling ontmoet!’ onderbrak de vader driftig.
‘Neen, ik heb het geluk niet gehad hem te zien; maar
| |
| |
verpletter mij niet onder uwe gramschap, ik had gewenscht van ganscher harte hem te zien en te zeggen....’
‘Ja, ik begrijp reeds wat gij hem te zeggen hadt?’ liet de vader er woedend op volgen.
‘Vader, ik beken het, Kristiaan is mij lief, en des te liever is hij mij geworden, nu ik weet dat hij ongelukkig is. Ik heb zijne armoedige woonkamer gezien. De zoon uws broeders, vader, heeft geen peluw om zijn gemarteld hoofd op te laten rusten.’
‘Geen wonder, indien men zich met gemeen volk ophoudt, zooals hij doet.’
‘Ja, 't is een arm en veracht volk; maar ook iedereen verliet den edelen jongeling. Zijne moeder was dood, zijne familie verstiet hem onbarmhartig; zij, die hem liefhad, kende zijn smartelijk lijden niet, en niemand erbarmde zich over hem dan die arme Bohemers.’
‘Hoe, ik hoop toch niet dat gij u zelve met dat laag gepeupel hebt ingelaten?’
‘Neen, maar ik benijd die kaartlegster het geluk zooveel voor Kristiaan te hebben kunnen doen. Nu ook is zij dubbel gelukkig: zij heeft niet alleen in Kristiaan een vriend, maar ook in den armen Godfried haar vader teruggevonden.’
‘Godfried?’ zeide van Lindenburg verbleekend.
‘Wreek het mij niet, dat het kind de daden des vaders wijzigt. De dwaler, die gedurende vijftien jaren zijn kind zoekt, dien gij, vader, in eene rampzalige vergissing verscheidene jaren in een zinnelooshuis deedt opsluiten; dien gij nu weêr in de handen der policie hadt overgeleverd....’
De heer van Lindenburg deed een gebaar van ongeduld.
‘Dien heb ik, door mijne voorspraak, de vrijheid doen geven, en in de kleine Zingolina heeft hij zijne dochter teruggevonden.’
De vader was ontroerd, diep ontroerd; hij wilde dit echter voor het oog zijner dochter nog verborgen houden.
| |
| |
Met afgewend gelaat, stapte hij nadenkend door de kamer. Ofschoon hij wel gevoelde wat grievend onrecht hij èn den Teut, èn Kristiaan had toegebracht, wilde hij dit niet bekennen en liet zich op gemelijken toon ontvallen:
‘Een schoon kind, dat zijnen vader lessen geeft!’
‘O, vergeef het mij!’ snikte Agnes. ‘Ik dacht wèl te doen en smartelijke dwalingen te herstellen. Gij zijt immers te goed, om eene onrechtvaardigheid te kunnen dulden, en gij zult ook uw kind geene verwijtingen toerichten.’
‘Welnu, neen!... Het was inderdaad eene dwaling.’
Met die gedwongen woorden naderde hij zijn kind, en als om zijne gekwetste eigenliefde voor haar te verbergen, drukte hij zijne lippen, flauw en koud, op het marmerbleek voorhoofd zijner dochter.
‘Kristiaan heeft u gewis geld gevraagd?’ sprak de vader voort.
‘Neen, ik heb mijne beurs in zijne kamer gelaten; op een oogenblik dat hij er niet was; maar gij kent den fieren aard van dien jongeling. Hij wil geene aalmoes, hij wil geene weldaden van ons, en heeft het geld teruggezonden.’
De rijkaard fronste de wenkbrauwen; bijna op 't zelfde oogenblik verhelderde zijn oog weêr en, terwijl hij Agnes streelend in zijn armen nam, zeide hij:
‘Gij ziet wel, lief kind, die jongeling heeft met ons ongenadig afgebroken; hij verstoot onze weldaden en van dan af kunt gij mij niet meer verwijten, dat ik niets voor hem doen wil.... Kom, vergeet die kinderachtigheid, en beloof mij weêr te glimlachen zooals voorheen.’
Arm kind! het deed zich geweld aan om aan dat verzoek te voldoen.
‘Ik zal niet meer over hem spreken,’ zuchtte Agnes; ‘ééns slechts zult gij Kristiaan nog bij mij laten komen, niet waar?... Weiger mij dat niet.’
| |
| |
De aristocraat fronste andermaal de wenkbrauwen, en liet er onschuldig op volgen:
‘En wanneer dan?’
‘Als ik sterven zal....’ was het antwoord, en Agnes verborg weenend het aangezicht aan de borst haars vaders.
‘Sterven?’ mompelde deze verschrikt.
‘Ja, want ik heb in mijnen droom, gisteren nacht, mijne doode moeder gezien, die mij tot zich wenkte omdat ik zoo bitter leed.’
‘Dwaasheid!’
‘Neen, neen! ik gevoel het wel; ik lijd verschrikkelijk.’
‘Men sterft niet van liefde!’ trachtte van Lindenburg op lachenden toon te zeggen, en met die woorden verliet de koele man het vertrek; maar nauwelijks was hij alleen of de schrik maakte zich van hem meester.
Hij raadpleegde de geneesheeren en eenstemmig waren deze van gevoelen, dat een lang verborgen verdriet, de oorzaak der ziekte van zijn kind was. Een hunner waarschuwde den schijnbaar onverschilligen vader voor eene bange toekomst, welke misschien meer nabij was dan hij dit vermoedde.
‘Sluit het oog niet vrijwillig en onmeêdoogend voor dat lijden,’ had de waardige man gezegd. ‘Eene diepe smart knaagt aan haar leven, en indien dat lijden zich eens geankerd geeft, zal het eene verwoestende tering worden, welke uw kind ongenadig ten grave slepen zal. Onthoud wel, mijnheer van Lindenburg, op dit oogenblik is het meer, in uwe dan wel in mijne macht uwe dochter van den rand van het graf, waarheen zij wankelt, weg te rukken. Gij draagt de verantwoordelijkheid van hetgeen haar te wachten staat.’
Die woorden waren met nadruk uitgesproken, en toen dé heer van Lindenburg alleen was, overwoog hij ze ook een voor een.
De aristocraat was echter onwankelbaar in zijn genomen
| |
| |
besluit, tenminste eenige dagen; doch toen het hem op zekeren morgen voorkwam dat zijn kind gedurig bleeker werd, begon hij andermaal voor het einde te beven. Nog verzette zijn trotsch hart zich tegen het enkele woord ‘uitnoodiging’ dat hij tot Kristiaan moest richten; maar eindelijk ging hij hiertoe over.
De heer van Lindenburg zond een knecht, met last om te zeggen dat Kristiaan David ten zijne huize moest komen; doch de zendeling was, zooals hij zeide, onverschillig afgewezen en de jongeling had geweigerd te gehoorzamen.
Twee regelen op een stuk papier, even hard en aristocratisch, bleven zonder antwoord; twee andere regelen, wat minder hard en in welke de woorden ‘Ik verzoek u’ met weêrzin aan de pen van den heer van Lindenburg ontvloeid waren, bleven eveneens zonder gewenschten uitslag.
‘Die stijfkop!’ mompelde de aristocraat en verbrijzelde in zijne hooghartigheid de pen, met welke hij eene derde uitnoodiging aan ‘zijn neef’ Kristiaan David schreef.
Altijd hetzelfde stilzwijgen; maar dat stilzwijgen was welsprekend voor den hoogmoedigen man, want het zeide hem dat die arme, in lompen gekleede verstooteling, zich veel hooger en machtiger achtte dan hij. Het stilzwijgende ‘Ik ken u niet!’ dat in die handelwijs besloten lag, was inderdaad verpletterend voor dezen.
Van dat oogenblik haatte de heer van Lindenburg meer dan ooit den armen Kristiaan, en hij zou zich niet langer voor dien ‘straatlooper’ vernederd hebben, indien de toestand zijner dochter dit niet hadde gevergd. Alleen de eigenbaat deed hem welwillend zijn.
‘Ik zal zelf gaan,’ had de vader ten slotte gezegd; ‘ik zal dien stijfkop dwingen mij te volgen’ - en in zijn hart voegde hij er bij: ‘Ik zal hem zelfs, indien het moet zijn, eenige hoop geven. Zoodra Agnes zal hersteld zijn, zal het mij niet moeilijk vallen, mij weêr van hem af te
| |
| |
maken. Ik zend mijne dochter naar Italië, en dààr zal de tijd alles doen vergeten.’
De aristocraat ging inderdaad; maar hij huiverde toen hij de kamer van den jongeling binnentrad.
Kristiaan was alleen: hij stond aan het venster, den rug tegen den muur geleund, de armen kruislings over de borst geslagen. Toen van Lindenburg binnentrad, bewoog hij zich niet; geen indruk teekende zich op zijn gelaat af en men zou gezegd hebben, dat hij op dat bezoek ten eenemale was voorbereid.
‘Neef Kristiaan,’ begon de heer van Lindenburg, niet zonder ontsteltenis.
De jongeling keek den binnengetredene aan, en even als de trotsche man, toen hij eenige weken geleden op de kaai wandelde, zeide hij nu op zijne beurt:
‘Ik ken u niet.’
‘Gij zijt ten minste voorbarig...’ onderbrak van Lindenburg.
‘Ik herhaal dat ik u niet ken, mijnheer.’
‘Niettemin wil ik in persoon u verzoeken, aan mijn huis te willen komen.’
‘Onmogelijk.’
‘Waarom?’
‘Ik heb u geantwoord.’
‘Gij hebt niets geantwoord.’
‘Juist dààrin lag mijn antwoord; doch wilt gij mij beter verstaan, mijnheer?’
‘Spreek.’
‘Omdat ik op den dorpel van uw huis een havelooze en door u verstooten vader zou zien staan, die door het bankroet ten onder gebracht is; omdat ik er eene moeder zou ontmoeten, uitgeteerd door honger en ellende.’
‘Gij zijt al te driftig; gij zijt al te trotsch.’
‘Trotsch? Dan heb ik den aard naar geen vreemden. Mijne moeder was ook te fier om haren bangen nood te
| |
| |
klagen. De Davidsen sterven liever van honger, dan zich te laten vernederen.’
De heer van Lindenburg was diep getroffen; de herinnering aan de arme vrouw van zijn schoonbroeder pijnigde hem en eerst na eenige oogenblikken kon hij het gesprek hervatten.
‘En echter, hoewel gij het niet gelooven wilt, stellen Wij belang in u.’
‘Ik dank u voor die belangstelling,’ hervatte Kristiaan, op kalmen doch vasten toon. ‘Ik geloof echter niet dat gij mij eenig goed zoudt kunnen aanbrengen.’
‘Gij beleedigt mij,’ onderbrak de heer van Lindenburg, en weerhield niet dan met moeite de gramschap welke in zijne borst stormde.
De jongeling zag den hoogmoedige, met koele onverschilligheid aan.
‘Mijnheer,’ liet hij er eindelijk op volgen, ‘ga heen en laat mij voortaan in vrede.’
De rijkaard aarzelde; nooit was hij zoo bloedig vernederd. Herhaalde malen had hij zich willen omkeeren en die ellendige kamer verlaten; maar dan rees het bleeke wezen van Agnes, in zijne verbeelding voor hem op.
‘Maar wilt gij dan eeuwig in de ellende blijven voortleven?’
‘Ik ben gelukkig.’
‘Eenig geld zou u toch gelukkiger doen zijn.’
‘Ik heb niets noodig.’
‘Maar als wij u eene goede betrekking bezorgden.’
‘Ik wil vrij en onafhankelijk leven.’
‘En uwe familie?’
‘Ik heb geene familie.’
De heer van Lindenburg mompelde iets tusschen de tanden, terwijl hij zijn vlammenden blik op den jongen dichter wierp:
‘Stijfkop!’ zeide hij ten laatste en wendde zich om;
| |
| |
hij wilde heengaan. Op den dorpel stond hij echter andermaal stil, en hervatte de onderhandeling:
‘En zijt ge niet benieuwd naar de reden, waarom ik u ten mijnen huize verzoek te komen?’
‘Neen.’
‘En echter zoudt gij er belang in stellen, indien gij het wist.’
‘Ik geloof het niet.’
‘Het betreft geenszins mijn persoon....’
‘Onverschillig, mijnheer.’
Van Lindenburg overwon den afkeer, dien hij voor den jongeling gevoelde, en besloot den naam van zijne dochter in de onderhandeling te werpen.
‘Indien ik u zeide,’ ging hij aarzelend voort, ‘dat het mijne dochter is, welke u vraagt om in mijn huis te komen....’
Eene huivering voer Kristiaan door de leden.
‘Zij heeft ongelijk; zij weet wel dat ik geen weldaden van haar kan aannemen.’
‘Niemand zal u iets aanbieden, en ieder zal uwe trotschheid eerbiedigen.’
Kristiaan bedacht zich een oogenblik, en zeide nu op krachtigen toon:
‘Ik weiger!’
‘Maar, mijnheer, indien ik u den naam van bloedverwant niet geven mag,’ ving van Lindenburg op smeekenden en bangen toon, dien Kristiaan verwonderde, aan, ‘maar wilt gij dan dat mijn kind van verdriet sterve! Agnes is ziek, doodelijk ziek, en gij, de vriend harer jeugd, gij weigert haar een enkel troostend woord te komen toespreken.’
‘Agnes lijdt?’ morde Kristiaan aangedaan.
‘Ja, mijn eenig kind zal sterven, en wie toch kan aan de bede van een goed hart weêrstaan!’
‘Gij, gij hebt dat gedaan toen mijne moeder leed,
| |
| |
mijnheer. Ik zou u thans lijden voor lijden kunnen weêrgeven; ik zou u kunnen martelen, zoo als gij mijne arme ouders gemarteld hebt; doch ik heb aan mijne moeder, op haar sterfbed, beloofd dat ik zou vergeven en vergeten! Vergeten kan ik niet; maar vergeven, ja, dat doe ik op dit oogenblik. Kom, ik volg u onderdanig en gewillig.’
Van Lindenburg hief het hoofd op; hij was vernederd, vergruisd, verpletterd; hij had zijne halve fortuin willen geven, indien hij die marteling niet had moeten ondergaan. Stilzwijgend ging hij den hobbeligen trap af, gevolgd door Kristiaan.
Op straat gekomen, zag de rijkaard naar het verwarde en havelooze kleed van David, en het trotsche gevoel dreef andermaal boven. Van Lindenburg schaamde zich met dien ‘landlooper’ over straat te gaan. Hij had gaarne een omweg, eene boodschap in dit of dat huis, of iets dergelijks willen voorwenden; doch hij durfde niet, zóóveel ontzag had hem die ‘stijfkop’ ingeboezemd.
Kristiaan gaf geen acht op den gemoedstoestand van den rijken oom; hij ging zoo dicht naast hem, dat de panden van zijn kaal kleed dat van den rijken oom aanraakten. Hij gaf er geen acht op, dat de voorbijgangers hem met verwondering gaêsloegen; dat sommigen den trotschen heer van Lindenburg met een fijnen spotlach om de lippen nastaarden, alsof men wilde zeggen: ‘In wat gezelschap bevindt die zich nu?’
Twee lange uren waren er verloopen, eer Kristiaan in zijne kamer terugkeerde. Hij trad bevend en wankelend binnen, alsof hij in dien korten tijd een gebroken grijsaard was geworden. Ghislena was daar; zij deed hem op een stoel neêrzitten en vroeg hem naar de reden zijner ontsteltenis.
‘Ik ben dezelfde mensch niet meer,’ zuchtte de jongeling. ‘Ghislena, ik heb haar gezien.’
| |
| |
‘Ik weet het; die rijke vrouw niet waar?’ onderbrak het meisje op gelaten toon.
‘Hoe weet gij dat ik haar gezien heb?’
‘Ik heb uw gesprek met den vader beluisterd’ - en zij wees met den vinger naar de opening in de zoldering.
‘Vergeef mij, Ghislena, dat ik haar troost gebracht heb; verban alle jaloezie uit het hart; gij hebt haar niet meer te vreezen - want zij zal sterven. Zóó jong zijn en reeds de wereld moeten vaarwel zeggen - dat is verschrikkelijk!’
‘Ik koester geen jaloezie meer!’ zeide het meisje op kalmen toon, en als had zij de laatste woorden van haren vriend niet gehoord. ‘Ik weet, dat arme meisje bemint u zóó vurig, dat het heimelijk lijden haar op de lijkbaar zal neêrstrekken. Ik beklaag haar uit het diepste mijns harten.’
‘Goed kind!’ mompelde de dichter bewogen. ‘Ja, Agnes en ik droegen elkander in onze jeugd hartelijke vriendschap toe, en deze zou wellicht onwankelbaar gebleven zijn, indien ijselijke rampen zich niet tusschen ons beiden hadden geplaatst. Ik dacht dat er nooit eene verzoening kon plaats hebben; doch ik heb mij bedrogen. Ik vergat haar, Ghislena; maar zij, zij hield niet op mij te beminnen.’
Ghislena staarde strak naar den grond.
‘Moest ik haar zóó weerzien!’ sprak de jongeling voort. ‘Ik heb haar teruggevonden bleek en zwak, afgemarteld door het lijden, en korts geleden was zij nog bloeiend, schoon en gelukkig. Toen ik voor haar stond, greep zij mijne hand vast en besproeide ze met hare tranen. Zij smeekte mij, in name mijner moeder, vergiffenis voor hare familie; zij bezwoer mij, bij hare zaligheid, dat zij niets van mijne armoê geweten had.’
In Ghislena's oog blikkerden tranen.
‘Gij weent, Ghislena? Is het van spijt en wanhoop?
| |
| |
Spreek, ik zal zwijgen, en die woorden, welke voor u zoo martelend zijn, in 't diepste mijner ziel begraven.’
‘Neen, spreek; uwe woorden martelen mij niet; ik ween van medelijden om haar.’
‘Waarom,’ zoo vroeg zij, en zag mij met smeekenden blik in de oogen, ‘waarom toch zijt ge zoo wreed jegens mij geweest? Waarom geen enkele poging aangewend om mij te naderen? Waarom stiet gij zoo ongenadig mijne hand terug, toen zij u hulp en onderstand wilde aanbieden?... Het geklingel van dat weêrgezonden geld scheen mij toe mijn doodsuur te zijn.... Wat moest ik zeggen? Ik zakte voor haar legersteê neêr, kuste hare handen en weende overvloedig.’
De jongeling bedekte zich de oogen.
‘Kristiaan!’ zeide Zingolina. ‘Zij, die rijke vrouw, was uwe eerste liefde, en hoe dankbaar gij u ook jegens mij mocht hebben gevoeld, nooit zult gij dien eersten indruk kunnen vergeten. Men bemint, zoo zegt men, slechts eenmaal in het leven, en dat gevoel laat een onuitwischbaar spoor in ons hart achter.’
‘Wat wilt ge zeggen?’
‘Gij zult die arme Agnes nooit vergeten. Ga tot haar; zeg dat gij haar bemint, en dat Ghislena slechts uwe zuster was.’
Een oogenblik staarde Kristiaan de Boheemster verwonderd aan en schudde het hoofd.
‘Ik herhaal het, ik zal voor u eene zuster zijn; de rijke Agnes zal de bruid wezen die gij ten autaar geleiden moet. Met haar zal uwe moeder u, van uit den hemel, toelachen en gij zult uwen gevallen familie-naam opbeuren; met mij - doch laat ons daaraan niet denken.’
‘Gij verstoot mij dan, Ghislena: gij offert u zelve op....’
‘Ja, omdat het uw geluk is; want zóó,’ dacht zij er bij, ‘zóó versta ik de liefde.’
‘Maar ik wil u niet verlaten.’
| |
| |
‘Leg het laatste overschot van uwe trotschheid af,’ zeide de Boheemster, zonder op de onderbreking des jongelings acht te geven.
‘U verlaten, nadat gij zoolang mijn geluk zijt geweest?’ hervatte hij nogmaals.
‘Ga naar het hôtel,’ vervolgde zij, ‘verzoen u met den vader, en de asch uwer ouders zal in vrede rusten. Ga naar het ziekbed van het rijke meisje en zeg dat gij haar bemint, opdat zij herleve of in vrede sterve. Gij aarzelt: ben ik dan reeds meer Christinne dan gij Christen zijt? Hebt gij zelve mij de leer der naastenliefde niet voorgehouden, als het eenige dat op deze wereld geluk en vrede kan aanbrengen?’
‘Ik verlang niets beter dan die verzoening; doch u verlaten ware eene lafheid.’
‘Neen, het ware eene lafheid op dit oogenblik de liefde niet te kunnen beheerschen welke gij mij toedraagt en haar, die ongelukkig is zonder hare schuld en met een goed hart, niet te redden.’
Kristiaan was bedwelmd, overmeesterd.
‘Ik zal gaan,’ zeide hij, zonder over de gevolgen van dien stap na te denken. ‘Ik zal gaan!’
‘Gij maakt mij gelukkig!’ liet het meisje met kalmte op die verklaring volgen.
Toen de jongeling was heengegaan en zij alleen was, sprongen de tranen haar overvloedig uit de oogen. Niet zonder eene buitengewone krachts-inspanning had zij de worsteling in haar hart overwonnen; want zij was innig aan hem verkleefd en in haren eenvoud, had zij reeds meer dan eens over de Bohemer-bruiloft gedroomd.
Een oogenblik daarna trad de oude Godfried binnen, en Ghislena vertelde hem wat er tusschen Kristiaan en haar was voorgevallen.
‘Gij deedt wel, kind!’ zeide de Teut. ‘Gij hebt braaf gehandeld, en ik ben op dit oogenblik de gelukkigste
| |
| |
mensch der wereld, omdat ik meer en meer bespeur dat uw hart, niettegenstaande de onzuivere lucht welke u omringde, rein en ongeschonden gebleven is!’
Dan sprak hij haar van heen te gaan - verre weg, naar haar klein geboortedorp in het Limburgsche. Daar zouden zij samen de plaatsen weêrzien die aan beiden, vijftien jaren geleden, zoo lief waren: de kerk, het kerkhof, de weiden, de zonneschijn en de schaduw; daar zouden zij het huis terugzien waar allen eens vereenigd woonden en de plaats waar moeder begraven lag.
Met een smartelijken glimlach op de lippen, knikte het meisje die woorden toe; maar dat verschiet, zoo glinsterend voor den ouden man, had geen betoovering voor haar. Niet in dat ongekende, of beter gezegd vergeten land, was haar schat: hoe kon haar hart dan dààr zijn?
Kristiaan trad diep mismoedig door de straten, en toch tintelde in die duisternis van mismoed, menig lichtpunt van hoop door.
Hij bereikte het prachtige hotel en zag niet dat op alle verdiepingen de blinden gesloten, of de gordijnen neêrgelaten waren. Hij belde en slechts na eenige oogenblikken wachten werd de poort traag geopend.
De knecht herkende den jongen David, zooniet had hij' zonder twijfel de poort weêr toegeslagen na hem, misschien, eene aalmoes te hebben toegereikt. Inderdaad Kristiaan David had een meer dan armoedig, hij had, in zijne kaal en versleten kleeding, een ellendig uiterlijk.
‘Mijnheer van Lindenburg?’ vroeg de jongeling.
‘Hij is uitgegaan, mijnheer David?’ was het beklemde antwoord van den knecht.
‘Hoe is het met mejuffer Agnes?’
‘Mejuffer Agnes? Hoe, weet ge het niet? Heeft men u geene aanzegging gedaan?’
De jongeling werd bleek van ontzetting.
| |
| |
‘Mejuffer Agnes is gisteren gestorven. - Ja, mijnheer David, het goede kind is dood!’ en de man weende.
‘Dood? Zij is dood?’ riep Kristiaan op zinneloozen toon uit; hij rilde, en die rilling kriemelde tot in zijn haren. ‘Dood zegt ge?’
De man knikte langzaam met het hoofd.
‘Haar vader verkeert in de grootste wanhoop, en is het te verwonderen! 't Was zijn eenige nog!’
Kristiaan stond verpletterd; tranen liepen hem mild over de wangen. ‘Gestorven,’ zoo dacht hij in zich zelf, ‘gestorven met het denkbeeld dat ik haar niet meer beminde.’
Waartoe had nu die onbuigzaamheid, die trotsche weerstreving, die valsche eigenliefde van beide zijden geleid? Tot de marteling van eene onschuldige, tot het eeuwig en onherstelbaar naberouw bij oom en neef. Kristiaan begreep het nu; doch te laat.
‘Ik wilde zoo gaarne haar nog eens zien!’ zeide hij weenend tot den knecht.
‘Ik weet niet, mijnheer David of ik u kan toelaten. Mijnheer van Lindenburg....’
‘Ik ben toch familie.... en dat is het laatste geluk dat ik hier nog zal komen afbedelen!’
Reeds stapte Kristiaan David den breeden gang door, en zag nu eerst dat deze met rouwdraperiën behangen was. Aan het einde van den gang, in eene kleine zaal, werd de rouwkapel opgericht, doch het lijk was nog niet gekist: ‘Dat lag nog boven’, zeide de knecht, en traag, verstikt door de smart, ging Kristiaan den trap op.
In eene kleine kamer, waar het waslicht een flauwen glans verspreidde, lag het lijk van Agnes op het bed gestrekt.
Een wit laken was over haar heen gespreid; doch hoofd en bovenlijf waren er niet door bedekt. Op de borst lag een kruis, en de liefderijke hand van een de
| |
| |
huisgenooten had een krans van witte rozen op de loshangende blonde lokken geplaatst.
Naast het lijk knielde eene liefdezuster. Niets stoorde de stilte des doods. Met jagend hart, diep ontroerd, stond Kristiaan bij het lieve kind. Hij had in den beginne een kus op het marmerbleeke voorhoofd van het meisje willen drukken; doch hij had dit denkbeeld verstooten, als ware dit reeds eene ontheiliging.
Een oogenblik had de biddende non het oog opgeheven, doch zij bekommerde zich niet verder om de aanwezigheid van den jongeling.
Deze bedekte zich het aangezicht en snikte luid. Zóó jong gestorven! Zóó veel reeds geleden hebben, en dit misschien door zijne schuld! Dit denkbeeld was voor eene gevoelige ziel als die van Kristiaan verpletterend. Door weemoed overstelpt, liet Kristiaan zich in een hoek der kamer op de knieën zakken, en beschouwde van daar, met ontzag en eerbied, het bleeke wezen dat hem nog scheen toe te lachen. Zoo zat hij geruimen tijd, gebroken door de smart, en bad vurig voor haar, die hem altijd lief was geweest en die hij in zijn verkeerden hoogmoed diep had miskend. Soms mengde hij de namen van beminde dooden in zijn gebed, en in een oogenblik van diepe smart riep de dichter uit:
‘Agnes, Agnes!’
En toen de jongeling het oog op het lijk rusten liet, scheen dit te bewegen, als deed het eene poging om tot het leven terug te komen. Kristiaan dacht dat hij droomde; maar zie - het omkranste hoofd beweegt zich langzaam op het kussen; het richt zich op, het bovenlijf volgt dezelfde beweging, en met strakken blik ziet de doode Agnes hem aan.
De jongeling voelde dat zijne haren te berge rezen; hij wrong zich, door schrik overmeesterd, in een hoek der kamer, als wilde hij dwars door den muur een uitweg
| |
| |
zoeken. ‘Maar neen,’ dacht hij, 't is begoocheling, 't is overspanning van mijne zieke zinnen; ik ben zinneloos!’
‘Wie roept mij?’ fluisterde Agnes.
‘Kristiaan!’ bibberde 't onwillekeurig van zijne bevende lippen.
‘Kristiaan!’ murmelde Agnes, en zij zag rond alsof zij, tot het leven weêrgekeerd, niet wist waar zij zich bevond.
‘Agnes, waarom komt gij van de dooden terug?’ stamelde Kristiaan.
Het bleeke hoofd van het meisje wendde zich langzaam van den eenen naar den anderen kant, en hare lippen murmelden weêr:
‘Dat licht... dat kruisbeeld... dat witte kleed... die rozen om het hoofd.... Kristiaan.... Is het dan vandaag de bruiloftsdag?’
Agnes zakte na deze woorden weêr terug op het kussen en de begoocheling, die Kristiaan beheerscht had, was ten einde; maar toen hij het waagde het bed te naderen, hoorde hij de zachte ademhaling, en uit de geopende flauwe oogen lachte hem een zoet geluk toe. Zijne stem had haar tot het leven teruggeroepen!
De liefdezuster, die tot dusver sprakeloos van ontroering gebleven was, ijlde de deur uit om de blijde tijding in het huis te verkondigen.
Inderdaad, het jonge meisje had in schijndooden toestand verkeerd.
***
Twee dagen later vinden wij Kristiaan in zijn arm kamerken terug, doch op het punt dit te verlaten. Alles wat hij in de wereld bezat, droeg hij bij zich. Wat was zijn rijkdom, tenzij de gedichtjes, die hem, in de oogenblikken van innig gevoel, uit het hart gevloeid waren, tenzij de
| |
| |
gewijde aarde van het graf zijner moeder, die hij altijd met heiligen eerbied bewaard had.
Met dien dubbelen schat stond hij op het punt het kamerken vaarwel te zeggen, en eindelijk bij zijnen oom intrek te nemen.
De aristocraat was dezelfde mensch niet meer; hij meende de waarschuwende hand Gods in al die wonderbare gebeurtenissen te zien; op aandrang van Agnes en op raadgeving van Ghislena, had Kristiaan vermeend niet langer te mogen weigeren.
Op den dorpel van dat kamerken, getuige van zooveel lijden, van zooveel opoffering en liefde, welden de tranen plotseling in zijne oogen op. Het viel hem hard dit kleine vertrek vaarwel te zeggen; ook wilde hij er nog eenige stonden vertoeven.
Aarzelend legde Kristiaan de papieren en de kleine doos die de gewijde aarde bevatte, andermaal op de tafel, zette zich op den houten stoel neer, en sloeg met eene dichterlijke bewondering, al de voorwerpen gade die daar vereenigd waren.
Eindelijk richtte hij zich op, wreef zich het voorhoofd, als om weêr na die bedwelming tot zijne zinnen terug te keeren, nam de gewijde aarde onder den arm, en mompelde zacht:
‘Vaarwel, kamerken, waar ik veel geleden heb, doch ook veel troost mocht genieten; vaarwel, gij zult mij altijd dierbaar zijn!’
Toen hij beneden aan den trap gekomen was, staarden van boven de twee met tranen gevulde oogen van Ghislena op hem, en de Boheemster murmelde zacht:
‘Wees gelukkig, Kristiaan!’
|
|