| |
| |
| |
XII.
De bekentenis.
De buurt, een oogenblik zoo woelig, werd rustiger. Het maanlicht vormde in het achterdeel der woningen heldere lichtpunten, en donkere en diepe schaduwen. Het licht viel op het venster, waarin de reus verdwenen was en nu zag men ook in dit lichtvak, zijn ruig hoofd achterdochtig te voorschijn komen. Eenige oogenblikken bleef het onbeweeglijk. Tamerlan zag rond en luisterde. Toen verscheen een deel van het bovenlijf, eindelijk geheel de gestalte, die zich andermaal op de daken waagde.
Nu eens verdween de gekromde gestalte in de donkere schaduwen, dan zag men haar een oogenblik op de nok van een dak, aan den voet van een schoorsteen, en als soms een brok kalk of een stuk steen afbrokkelde en ritselend over de pannen naar beneden schoof, bleef de gestalte in de schaduw geruimen tijd bewegingloos.
Tamerlan wilde blijkbaar naar het huis terug, waar Zingolina zich bevond. Zijn doel was langs daar en met haar het hazenpad te kiezen. Het was of de reus de dakenwereld, tijdens zijn kortstondig verblijf in die woning, voortreffelijk bestudeerd had; want hij keerde even gemakkelijk als hij dit verlaten had, tot zijn uitgangspunt terug.
In de dakgoot neêrgehurkt, onderzocht hij andermaal den omtrek, zoowel rondom als beneden zich. Het venster van Kristiaan's kamer was zoo hoog gelegen, dat het met zijne bovenste ruiten de dakgoot brak; het was verlicht en stond daarenboven half open. Als Tamerlan zich
| |
| |
eenigszins uit zijne hinderlaag boog, kon hij tot in de kamer zien; indien hij zijne beenen liet zakken, kon hij met zijne voeten op den vensterdorpel terecht komen en eindelijk binnen dringen. Die bewerking was schier niet uitvoerbaar voor een gewoon mensch, maar voor den kunstenmaker eischte zij niet veel inspanning.
Tamerlan boog het ruige hoofd en staarde binnen, terwijl men in de kamer niet vermoedde, dat buiten twee bespiedende oogen elke beweging volgden en de reus zelfs, door het geopende venster, meer dan een woord, binnen uitgesproken, opving.
De arme Mahomet, door de personen in Kristiaan's kamer aanwezig, opgenomen, was zijn einde nabij. De wonden, hem door zijn meester toegebracht, waren doodelijk. De knaap lag op de legersteê van den jongeling, die was uitgegaan om een dokter en een priester te zoeken, ofschoon Zingolina de schouders optrok toen men haar vroeg tot welken godsdienst de knaap behoorde.
De kleine ijlde.
‘Piko-Piko, vriend,’ zeide hij, ‘zeg mij, waarom weent ge? Zie toch zoo bedroefd niet! Dat is zoo zonderling en komt zoo weinig overeen met uwe zotskap en uw klingelende bellekens.... Zie, daar is hij.... Dag Piko-Poko! Dag vriendje!’
Dan verschenen plotseling andere visioenen voor den koortslijder:
‘Meester,’ riep hij, ‘zie mij zoo kwaadaardig niet aan.... Steek uw ijzeren vuist niet naar mij uit! Erbarming.... Zingolina, men zegt dat de moeders hunne kinderen beschermen.... Wees gij mijne moeder....’
Zingolina boog zich over het bed heen.
‘Sterf niet, Mahomet,’ snikte zij, ‘ik zal u meer liefhebben dan te voren; ik zal u beschermen, ja, ik zal uwe moeder zijn.’
‘Moeder!’ murmelde de knaap. ‘De mijne heeft mij
| |
| |
verlaten, mij verkocht!’ voegde het kind er bitter bij; want het regelmatige denkvermogen scheen voor een oogenblik terug te keeren.
‘Kind!’ zeide Godfried, ‘bid voor uwe moeder, als gij bij God in den hemel wezen zult.’
‘God, in den hemel?’
‘Ja, want boven die “blauwe zee”, zooals gij mij eens den hemel noemdet, leeft een almachtige God, die een vader is voor de ongelukkigen op deze aarde. Toen Piko-Poko stierf, hebt gij aan Hem getwijfeld; maar als gij vertrouwen hebt in Hem, zal Hij u nog gelukkig doen zijn.’
‘Vader,’ zeide de knaap peinzend.
‘Men heeft u nooit dan met onverschilligheid van hem gesproken, niet waar? Het was omdat de menschen die u omringden, onwetend of ondeugend waren, en wie ondeugend is kan geen vriend zijn van dien God van liefde! Maar Hij, kind, Hij zag u van uit zijn blauwe woning, hoewel gij Hem vergat, en als gij in uw smart dien goeden Vader gebeden hadt, zou het lijden u minder zwaar op het hartje gedrukt hebben.’
Zingolina stond met gebogen hoofd naar die eenvoudige woorden te luisteren.
‘Welhaast zult gij ons verlaten,’ ging Godfried voort; ‘gij gaat naar dien goeden God in den hemel, ten minste indien gij Hem in de weinige oogenblikken die u overblijven nog wilt gedenken en liefhebben. Dan wordt uwe ziel bij haar afscheid, door een liefderijken engel opgenomen, en deze brengt u door de blauwe lucht, altijd hooger en hooger, tot voor het aanschijn des Vaders.’
‘En daar?’ stamelde Mahomet.
‘Dààr vangt een nieuw en gelukkig leven voor u aan; dààr wordt u vergoed wat gij hier hebt moeten missen. Dààr wordt u alles gegeven: de kus eener moeder, de streeling eens vaders; dààr zult gij vroolijk zijn en dartelen.
| |
| |
met millioenen kleine vriendjes, omringd door een eeuwige Lente.’
‘En Piko-Poko?’
Een glimlach kwam over de lippen des grijsaards.
‘Ook dat gemis hier op aarde zal u ginder vergoed worden.’
‘En zal Tamerlan mij daar niet mishandelen?’
‘De boozen komen in het rijk der hemelen niet, lief kind.’
‘En zal ik daar nooit honger en koude moeten lijden?’
‘Neen, honger en koude zijn er vreemd.’
‘Waarom heeft Zingolina mij niet reeds lang van dat tooverland gesproken?’ murmelde de knaap en richtte zijn blik naar de kaartlegster.
‘Zij kende het zelve niet!’ was het antwoord.
‘O, ik wil naar dat tooverland, naar ginder!’ zeide de zieke knaap. ‘Ik wil naar dien hemel zonder smart, zonder honger, zonder koude.... Zie, daar wenkt mij Piko-Poko.... Neen,’ - en de knaap zag met verbijstering naar boven - ‘die mij wenkt draagt een glinsterend wit kleed. O ja, neem mij op, draag mij naar de blauwe zee met millioenen vriendjes, millioenen kussen van vader en moeder....’
Een zoete glimlach speelde den knaap om de blauwe lippen.
De priester kwam en doopte den kleinen heiden, in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes.
Grijsaard en jongeling knielden; Zingolina stond ter zijde, en zag bij al die plechtigheden vreemd op.
Nog eens hief het kind het hoofd, met bebloede doeken omwonden, in de hoogte, zag met stillen glimlach zijne zuster aan, en zijne ziel steeg uit de armoedige kamer van Kristiaan en werd door het wijde - wijde luchtruim, ver boven de tintelende sterren gedragen.
De groote Tamerlan had niet alleen de plechtigheden aan het bed van den jongen heiden gezien; maar, zooals
| |
| |
we zeiden, meer dan een woord in de kamer uitgesproken, opgevangen. Zijn hart klopte, niet uit medelijden, maar wel uit onrust omdat hij overtuigd was den knaap vermoord te hebben, en hij dus eene nieuwe en zware rekening met het gerecht te vereffenen had.
Heengaan, en zelfs zoo spoedig mogelijk heengaan, was hier zaak geworden; doch hij wilde niet heengaan zonder Zingolina. Of was het geleden verlies niet reeds overgroot? De grauw linnen tent en verdere tooneeltoestellen waren achtergelaten, en wie weet! of er wel kans bestond deze nog te bemachtigen.
De gelegenheid scheen den reus gunstig; om den doode bekreunde hij zich niet; Zingolina stond bij het bed en was naar allen schijn alleen in de kamer. Waarom dus geaarzeld? Binnen eenige stonden zou wellicht alle kans andermaal verkeeren!
De reus mat nogmaals den afstand van den dorpel en de plaats waar hij zich bevond, en hij waagde 't zich neêr te laten.
Wel hing hij eene poos boven eene ontzaglijke diepte, wel kraakte een oogenblik de goot onder het gewicht van het lichaam, maar de behendige kunstenmaker kwam met de voeten op den vensterdorpel terecht, en schier op denzelfden stond bukte zich het ruige hoofd om zijne intreê in de kamer te doen.
Tamerlan had zich bedrogen: Godfried en Kristiaan waren in het vertrek aanwezig, en de eerste die onmiddellijk den reus herkend had, sprong toe en weerde hem met eene ongelooflijke kracht af. De moeilijke houding, waarin de indringer zich bevond, gaf aan den ouden Teut een groot voordeel.
‘Terug, terug!’ riep deze laatste en bracht den reus een zoo fellen stoot tegen de borst toe, dat het raam, waaraan hij zich boven zijn hoofd vastklampte, kraakte en het glas verbrijzeld werd.
| |
| |
‘Ik zal, ik moet Zingolina met mij voeren,’ was het antwoord.
‘Gij zult mij mijn kind voor de tweede maal niet ontstelen! Ik wil u daarenboven niet aan de rechtvaardige straf overleveren, moordenaar en kinderdief! Neem de vlucht, de policie zal u aanhouden!’
‘Ik wil, ik moet Zingolina hebben!’
Juist die woorden gaven den ouden vader eene bovenmenschelijke kracht, om den aanval te weerstaan.
Kristiaan en Zingolina woonden in eene koortsachtige gejaagdheid dat tooneel van woest geweld bij.
Op hetzelfde oogenblik liet zich een hevig rumoer in den gang hooren, en menschenstemmen klonken en herblonken.
‘De policie is daar!’ riep Godfried. ‘Ik wil het niet zijn die u overlevert! Als gij vooruitkomt zijt ge verloren!’
De reus begreep al het gevaarlijke van zijn toestand; hij trok dan ook het ruige hoofd terug en sloeg den langen arm naar boven uit, om zich andermaal aan de dakgoot vast te klampen en te trachten zijn vroeger standpunt te bereiken. Een nijdig gekraak liet zich hooren: het houtwerk der goot scheurde tot splinsters, de reus verloor het evenwicht en met een doffen bons, vergezeld van een ijzingwekkenden gil, verdween de rampzalige in de diepte.
Die kreet werd in de kamer, door een drievoudigen kreet beantwoord.
Toen Godfried zich door het venster boog, hoorde hij het pijnlijk gehuil van den reus en bij het licht der maan zag hij een zwarte massa wentelen en slingeren, alsof zij uit een hoop slangen samengesteld was. Een bange siddering liep den grijsaard door de leden; toen hij zich omwendde, was hij bleeker dan een doode. Hij zakte op een stoel neêr en mompelde:
‘Bloed.... bloed! Niet zoo, gij hebt het gehoord, niet zoo had ik mij willen wreken, o mijn God! voor vijftien
| |
| |
lange jaren martelaarschap.... Ghislena, lief kind! Kristiaan vriend! reken mij geen onvrijwillige bloedschuld aan.’
‘God is rechtvaardig,’ zeide Kristiaan.
‘Vrij, ik ben vrij!’ liet het meisje bevend op die woorden volgen, als rolde op dat oogenblik een zware en drukkende last van haar hart.
De policie die, van uit haren schuilhoek, hare bespiedende oogen naar alle kanten liet rondgaan en met gespitste ooren het minste gerucht opving, dat haar de aanwezigheid van den vermiste kon doen ontdekken, had het gedruisch weldra opgevangen, en toeschietende tilden zij het bebloede lichaam van den reus op.
Beneden, doch in hetzelfde huis, waar eenige oogenblikken te voren den armen Mahomet den geest gaf, legde men den reus op eene lange tafel. Het licht eener blikken lamp wierp een doodschen schijn over het door pijn saâmgekrompen lichaam. Het bloed stroomde Tamerlan uit verscheidene wonden aan het hoofd, en verfde zijn aangezicht, kleederen en handen. In de razernij welke door zijne wilde ziel stormde, vloekte en lasterde hij, scheurde zich de kleêren van het lijf en plantte, als een gefolterde, de scherpe nagels zijner vingers in zijn lijdende ledematen. Nu eens riep hij jammerend dat hij uitgeput was en liet zich moedeloos neêrzakken; dan weêr verzamelde hij al zijne krachten, en zich oprichtende, scheen hij eene furie te zijn, welke zich in bloed gebaad had.
Plotseling verscheen Zingolina in de kamer; Kristiaan en Godfried waren ook binnengetreden, doch zij bleven aarzelend op eenige stappen van den lijder, altijd op de tafel uitgestrekt, staan.
‘Tamerlan, Tamerlan!’ riep de kaartlegster, terwijl zij den reus bij den arm greep, als wilde zij hem tot het leven terugschudden.
Tamerlan opende de oogen en stamelde in ijlhoofdigheid:
| |
| |
‘Weg, weg! bloedige schim mijns vaders. Weg, spook van Mahomet! Weg, Piko-Poko, gij ook, die mij als een duivel toegrijnst.... Ik loochen het niet, beiden heb ik u vermoord. Met uw bloed aan mijne handen sterf ik; doch laat mij in vrede!’
‘Tamerlan!’ hervatte Zingolina terwijl zij zich over hem neêrboog.
‘Wie roept mij?’ vroeg de reus, na eenige oogenblikken en meer bedaard.
‘Zingolina.’
‘Zij - zij heeft mij verlaten, mij gevloekt! en echter....’
‘Komt zij, bewogen met uw lijden, in uw doodsuur tot u, terwijl allen u haten!’
‘Stil, ga heen.... Ziet gij dan niet dat mijn vader dààr met zijn bebloed en verbrijzeld hoofd voor mij staat. Ik heb hem vermoord, onbarmhartig vermoord! Laat mij vluchten, houd mij niet tegen. Weg! bloedige schim, drijf mij niet na!’
Zingolina bedwong hare ontroering, en, alsof zij niet naar die ijselijke bekentenissen luisterde, die echter door de policie werden opgeteekend, hervatte zij op troostvollen toon:
‘Tamerlan, uwe Zingolina roept u!’
De stem van de Boheemster scheen den reus tot bewustzijn te brengen.
‘Tamerlan,’ hervatte zij, ‘gij zult sterven. De eindpaal der worsteling is nabij; ik heb u nooit naar uwe misdadige levensgeschiedenis gevraagd, hoewel ik ze deels heb geraden - nu echter zult gij mij een gedeelte daarvan bekend maken.’
‘Zwijg, de pijn foltert mij al te zwaar.’
‘Neen! ik zal, ik moet het geheim weten, dat mijne geboorte bedekt!’ en Zingolina sprak op dien toon van gebieden, welke nooit zijne uitwerking op Tamerlan miste.
‘Wat wilt ge?’
| |
| |
‘Wie was mijn vader, wie mijne moeder?’
De reus aarzelde.
‘Ik heb ze nooit gekend,’ murmelde de stervende eindelijk.
‘Gij hebt mij gestolen, niet waar? Gestolen toen ik nog heel jong was?’
‘Ik heb u altoos met liefde verzorgd, en gij hebt met mij het brood gedeeld dat ik bezat.’
‘Ja,’ zeide zij, ‘ja, dat hebt gij gedaan; maar nu gij deze wereld verlaat, moet ik wel ergens eene schuilplaats en brood zoeken. Die man dààr,’ en zij wees op Godfried, ‘zegt dat ik zijn kind ben.... Tamerlan, waar, waar hebt ge mij gestolen toen ik nog een zwak kind was?’
‘In een dorp, verre van hier....’ snakte de reus, meer en meer verzwakt.
Godfried en Kristiaan luisterden met ingehouden adem.
‘In het Limburgsche, niet waar?’ klonk bevend de stem van den ouden man.
De stervende scheen te knikken.
‘Hoe is dan mijn doopnaam?’ hervatte Zingolina, terwijl zij met angstigen blik de meer en meer afnemende krachten gaêsloeg.
‘Gij zeidet mij te heeten....’
‘Spreek, spreek, alvorens te sterven.’
‘Ghislena....’
‘Mijn kind!’ riep Godfried uit en vloog naderbij, ‘wees niet langer verstokt voor den armen vader! Hoort gij niet, hij zegt het u: in uwe kinderlijke eenvoudigheid hebt gij hem den naam toevertrouwd, die uwe moeder u gegeven heeft!’
Het scheen echter dat het meisje nog andere bewijzen verlangde; zij ving gretig de afgebroken woorden op, welke uit Tamerlan's mond vloeiden:
‘... Avond... Bohemers... regenboog... rood kleed.... verre, verre weg....’
| |
| |
Die woorden waren beslissend; de kaartlegster wendde zich om en vloog den grijsaard in de armen. Zij kuste hem vurig en nooit had het woord ‘vader!’ zoo roerend uit den mond van een kind geklonken.
De stervende wendde het hoofd om, en alsof hij nog aan terugkeer tot het leven en aan de vrijheid geloofde, poogde hij zich andermaal op te richten.
‘Neen,’ raasde hij, ‘gij zult mij haar niet ontnemen! Zij is mijn steun.... Ha! moordenaar, ik wil mij op u wreken.... Laat mij los, ellendigen, laat mij los!’ - en hij trachtte zich uit de handen der gerechtsdienaars los te rukken.
Het was of geheel zijn reuzenkracht, gedurende een oogenblik, terugkeerde en in die wilde beweging sprenkelde hij zijn vloeiend bloed over de aanwezigen heen; doch ook die overspanning was de laatste stuiptrekking. Met den laster en den vloek op de lippen, stierf de schuldige man; hij stierf zooals hij geleefd had!
Twee dagen later werd het lijk van den kleinen zwerver naar het kerkhof gevoerd. Twee personen, vreemd aan zijne familie, maakten den lijkstoet uit. Zij kenden noch zijne geboorte, noch zijne moeder, noch zijn vader, noch zijn wezenlijken naam - maar zij waren door de banden des ongeluks aan hem verbonden geweest.
De oude Godfried bad, aan het geopende graf, het ‘Onze Vader’.
Op dat oogenblik schreef de Godheid, met haren onbegrijpelijken toovervinger, een zevenkleurigen regenboog aan den hemel. Godfried zag het, en toen hij zijne dochter de woorden van het gebed hoorde herhalen, herinnerde hij zich de troostende gedachte: dat zijn kind langs de eene zijde van den regenboog ten hemel gegaan was, en langs de andere zijde tot hem terugkomen zou!
|
|