| |
| |
| |
XI.
Harten zoeken harten.
Eenige dagen na het gebeurde in de salon van mejuffer van Lindenburg, bij het vallen van den avond, trad eene gesluierde dame in de volksbuurt, waarvan wij reeds herhaalde keeren gesproken hebben. Een man, wiens houding den dienstknecht aanduidde, vergezelde haar.
In die arme wijk was die dame het voorwerp eener algemeene nieuwsgierigheid. De jonge meisjes, in lompen gekleed, wezen elkaar haar schoon zwart kleed; de moeders met hare kinderen op den arm, maakten duizenden veronderstellingen; de dronkaard, die op den hoek der straat tegen den muur leunde, beleedigde en beschimpte haar; de eerlijke werkman nam eerbiedig de muts af, want hij dacht in de gesluierde haar te herkennen, die hem verleden winter brood voor zijne kinderen gegeven had; de half naakte kinderen liepen haar na en vroegen aalmoezen.
Aan het huis, waar wij reeds herhaalde malen vertoefd hebben, naderde de knecht en fluisterde:
‘'t Is hier, mejuffer.’
‘Hier?’ zeide zij bevend, en de gesluierde sloeg met schrik het huis gade waar Kristiaan David woonde. ‘Zijt gij er wel zeker van?’
‘Ja, zeker, mejuffer.’
‘God!...’ murmelde de aangesprokene en trad den den dorpel over.
Eene oude, slordig gekleede vrouw belette haar voort te gaan.
| |
| |
‘Moederke,’ sprak de geleider, ‘is mijnheer David thuis?’
Het wijf, wier trekken niets goeds voorspelden, scheen de vraag niet te verstaan; maar in hare vinnige oogen zag men genoegzaam, dat zij wilde onderzoeken alvorens te antwoorden.
‘Wees niet bang,’ ging de man voort, ‘deze dame is eene goede bekende van mijnheer David.’
‘Mijnheer David?’ mompelde het wijf.
‘Mijnheer Kristiaan David,’ hervatte de gesluierde dame met diep ontroerde stem.
De oude wierp een scherpen blik op de bezoekster.
‘Stelt gij belang in hem?’ zeide het slordige wijf. ‘Ik wenschte wel dat hij zijn schulden betaalde. Gelukkig dat gij vandaag komt, want morgen zoudt gij hem in dit huis niet meer gevonden hebben.’
‘Zoo arm!’ mompelde de dame, binnen 's monds. ‘Wees gerust,’ ging zij luidop voort, ‘die schulden zullen betaald worden. Ziedaar reeds iets voor uwe goedheid,’ en zij stak de waardin een geldstuk in de hand.
Bij het zien van 't zilver schenen alle hinderpalen opgeheven, en onder een stroom van woorden, wees zij de bezoekers den donkeren trap naar boven. Dank zij de mildheid, bracht het vrouwken een olielampken, waarmee de knecht vooruitging. Na een aantal moeilijke trappen opgeklauterd te zijn, stonden de bezoekers voor de deur van Kristiaan's kamer.
Een oogenblik was de dame gedwongen adem te scheppen en moed te verzamelen, alvorens te durven kloppen. Toen zij dit eindelijk waagde, antwoordde niemand. Alles bleef doodstil. De geleider trad nader, wrong met kracht de kruk der deur om en stiet deze open.
Een kreet van ontzetting ontglipte den mond van Agnes; want onze lezers hebben het edele meisje zonder twijfel reeds herkend. Die gil ontschoot haar bij het zien van dat
| |
| |
naakte vertrek, van die arme tafel en legerstede, van al de ellende welke in die kamer heerschte.
Dat Kristiaan er niet was gaf haar moed om binnen te treden.
Het hart van het meisje klopte angstvol. Al de spoken van honger en ellende, die het gezelschap van Kristiaan waren geweest, dansten in die kamer, zoo dacht zij, rond, en alsof zij zich een deel van al die armoede te verwijten had, nokte zij: ‘O vergiffenis, vergiffenis!... Kristiaan, Kristiaan! Agnes kende uw lijden niet. Waarom waart gij zoo fier, zoo trotsch!’
‘Mejuffer,’ zeide de knecht, die nog altijd buiten de deur stond, ‘zou het geen tijd zijn om terug te keeren? Mij dunkt, ik hoor gedruisch beneden aan den trap.’
‘Neen,’ was het zachte antwoord, en als tot zich zelve sprekende, mompelde zij: ‘laat mij nog eenige stonden in dit kamerken vertoeven. Het bevat zooveel gedachten en herinneringen voor mij! Daarbij, ik verlang nu den bewoner te ontmoeten.’
De knecht had, op het ‘neen’ de deur deels toegetrokken, en besloot met gelatenheid te wachten, ofschoon hij niet begrijpen kon, dat zijne meesteres zoo lang in dat akelig hol wilde verblijven. Agnes zette zich op den stoel nabij de tafel neêr en dacht na over hare laatste woorden: ‘Ik verlang nu den bewoner te ontmoeten.’ Waarom ontstelde zij bij dat denkbeeld? Wankelend stond zij op om heen te gaan; toen zij echter aan de deur gekomen was, keerde zij plotseling terug, zette zich neêr en schreef het volgende op een stuk papier:
‘Kristiaan!
‘Het lijden uwer familie is mij thans geen geheim meer; ik weet dat gij, de vriend mijner jeugd, honger hebt geleden, terwijl uwe naaste bloedverwanten in weelde leven. Ik ben niet schuldig aan dat vergeten, Kristiaan, en bij de
| |
| |
nagedachtenis uwer moeder, verstoot mijne helpende hand niet. O, konde ik door mijn bloed u gelukkig doen zijn, ik zou u dit gaarne ten offer brengen. Vaarwel, Kristiaan - mijn hart breekt als ik aan uw lijden denk.
‘Agnes.’
Het meisje liet hare welgevulde beurs naast het papier op tafel liggen en, na nogmaals een blik van afscheid rondom zich te hebben geworpen, ging zij de deur uit.
***
Wij verlaten de rijke erfgename en keeren nogmaals naar het Ste Walburg-plein terug, waar de Groote Tamerlan zijne onvergelijkelijke representatie geeft. Zingolina danst, Mahomet slaat de trom en Tamerlan speelt eene oorverdoovende marsch op den klephoorn.
Op eenige schreden van daar, tegen een boom, staat een man die zijn Tyroler-hoed diep in de oogen getrokken heeft; doch aan zijne wonderlijke kleeding herkennen wij niettemin Godfried, die door de voorspraak van Agnes uit de gevangenis ontslagen werd, en nu weêr onvermoeid, als een tweede Ashaverus, zijne nasporingen begint.
Geruimen tijd scheen hij diep in gedachten verzonken. Eindelijk richtte hij zijn blik op het drietal vóór de tent van den Grooten Tamerlan. Hij herkende den altijd hongerigen Mahomet, en verder herinnerde hij zich dat de arme jongen hem van de sterrezienster en den onbarmhartigen Tamerlan gesproken had.
Godfried vestigde vooral zijn oog op de sterrezienster, in haar glinsterend gewaad. Waarom was hij plotseling zoo ontroerd? Waarom moest hij een steun tegen den boomstam zoeken? Zijn mond was tot spreken geopend en echter kwam geen spraakgeluid over zijne lippen. Soms wischte hij koortsachtig zijne oogen af, alsof zij
| |
| |
verduisterd waren, of dat zij hem nieuwe goochelbeelden deden zien.
‘Neen, neen!’ morde hij ten laatste.
‘Ja, ja!’ fluisterde zijn jagend hart hem toe.
De Bohemers verlieten de estrade, en gedurende eenigen tijd klonk de muziek binnen de tent. Meer dan tien maal was de grijsaard de tent nader geslopen, had door de spleten geloerd en was daarna, mijmerend het hoofd schuddende, weêr aan den boom komen plaats nemen.
‘Ik ben zinneloos!’ mompelde hij, en sloeg zich met de vuist tegen het voorhoofd.
Welhaast kwam de tooneeltroep andermaal voor de tent, om daar de barbaarsche en oorverscheurende muziek opnieuw te beginnen. Godfried scheen eensklaps door een bovennatuurlijk vuur bezield: terwijl een verschrikkelijke gil, die uit zijne borst opsteeg, in het gedruisch verloren ging, poogde hij zich door den dichten volksdrom eenen weg te banen. In het midden der menigte gekomen, stond de grijsaard stil, en staarde met een strak oog en ingehouden adem op Zingolina. Aarzelend drong hij voort, maar ook aarzelend keerde hij terug, doch eindelijk wierp hij zich opnieuw vooruit, vloog den trap der tent op, en Zingolina in de armen sluitende, schreeuwde hij als uitzinnig:
‘Zij is het. Het is mijn kind! het is Ghislena!’
Mahomet liet zijn trommelstok uit de hand vallen, en zag met verbaasde oogen zijn ouden vriend Zingolina omhelzen; Tamerlan nam het speeltuig van den mond en wild als een leeuw toespringende, hief hij de grove vuist op om den ouden Godfried neêr te werpen en hem te straffen dat hij de voorstelling verhinderde. De Teut was echter met jongelingskracht bezield, want toen hij het meisje eensklaps losliet, vloog hij op den reus toe, greep hem bij de borst en gilde: ‘Kinderdief, kinderdief!’ De grijsaard schudde den Grooten Tamerlan zoo hevig heen en weêr, dat de tent kraakte en waggelde en de reus het
| |
| |
evenwicht verliezende, van de estrade tusschen het volk op de straatsteenen viel.
Snel als de bliksem kliefde de eikenstok, die altijd met een leêren riem om den pols van den Teut bevestigd was, de lucht en kwam zoo geducht op het hoofd van den Goliath neêr, dat het bloed langs de wangen lekte. De oude man zou den reus, onder den immer herhaalden kreet van ‘Kinderdief!’ hebben doodgeslagen en het volk was op dit enkel woord reeds voor zijne zaak gewonnen; doch Godfried wendde zich andermaal tot Zingolina en sleepte haar van de tent weg, daarin geholpen door eene woelende groep vrouwen en mannen uit de volksklas.
De sterrezienster schreeuwde en gilde een oogenblik; zij worstelde aanvankelijk met kracht, doch overwonnen, overtoog de bleekheid haar wezen en bewusteloos, altijd omringd door een onbreekbaren drom van volk, droeg Godfried haar in zijne armen geklemd weg.
Eenige werklieden wilden, wel is waar, den grijsaard beletten het meisje weg te voeren; doch hij herhaalde met zooveel kracht, met zooveel overtuiging: ‘Maar het is mijn kind, mijn bloed dat men mij ontstolen heeft!’ dat ook dat deze toegesnelden hem hulp verleenden in het ontvoeren van Zingolina. Die Bohemers, zoo denkt het volk, stelen immers overal waar zij kans hebben, kinderen!
Godfried bevond zich op geruimen afstand van de plaats, waar men Tamerlan bebloed had achtergelaten. Een menschlievend man opende zijne woning, nam den ouden, vader met zijn dierbaren schat binnen, sloot daarop driftig, de deur en liet het volk als een biêzwerm in de straat woelen.
De bewoner van het huis begreep echter dat er voor hem, voor het minst eenige moeilijkheid uit dit alles ontstaan kon, en op zijn aanraden verliet de oude Teut langs, eene achterdeur, de voor een oogenblik gastvrije woning. In eenige stappen bereikte nu Godfried den stadswal en legde de sterrezienster in het gras neer.
| |
| |
Achter de huizen woelde nog altijd het volk; doch wat bekommerde de oude man zich met wat dààr voorviel! Op den eenen knie gezeten, beschouwde hij het nog altijd bewustelooze meisje en hij kwam meer en meer tot de overtuiging dat hij eindelijk zijn kind had weergevonden.
‘Ja,’ zegt hij, ‘ja, het zijn de trekken mijner vrouw; ja, het is mijne Ghislena wel! Kind, mijn kind, kom tot u zelven en zie uw vader, die u vijftien jaren onverpoosd gezocht heeft. Ghislena, Ghislena!’
‘Wie roept mij?’ sprak Zingolina de oogen openende, en als ontwaakte zij uit een diepen slaap.
‘Ik, ik uw vader!’
Starlings zag de kaartlegster den ademloozen vader aan: naarmate zij bijkwam, straalde eene kinderlijke vrees uit hare oogen, en toen Godfried in zijne vervoering haar opnieuw wilde omhelzen, stiet zij hem driftig terug en mompelde bijna onverstaanbaar:
‘Ik ken u niet.’
‘Hoe, gij kent mij niet? Maar ik ben uw vader! Ik heb uwe trekken herkend: gij gelijkt als twee droppelen water op uwe moeder!’
‘Mijne moeder?’ liet er de kaartlegster op volgen; gij zijt zinneloos.’
‘Neen, neen, ik ben niet zinneloos!’ riep Godfried uit. Dikwijls heb ik mij bedrogen, begoocheld door den schijn; maar ditmaal is er geen bedrog!’
‘Laat mij in vrede; ik herhaal het: ik ken u niet!’
‘Kind, ik heb u vijftien lange jaren gezocht; want men heeft u jong aan mijne liefde ontstolen.’
‘Ontstolen?’ onderbrak het meisje denkend.
‘Ja, ontstolen. Wees niet hard jegens uw armen vader! Zeg mij, hoe is uw naam?’
‘Zingolina.’
‘Neen, zoo heeft uwe moeder, toen zij u welkom kuste in het leven, u niet genoemd. Herinnert gij u geen anderen
| |
| |
naam? Herinnert gij u niet dat gij, lang geleden, buiten in een schoon en vriendelijk huis bij uwen vader woondet; dat hij met u op het grasperk speelde, alsof hij zelf kind was; dat hij u bloemen vlocht rond uw hoofdeken en u het voorhoofd kussend, u noemde....’
‘Bloemen, vader, moeder!’ morde de kaartlegster als droomend.
‘Ja, en dat hij u noemde, lieve Ghislena!’
‘Ghislena.... Die naam is mij niet vreemd.... Ik geloof dat ik dit alles gedroomd heb, lang geleden.’
‘Neen, gij hebt dat niet gedroomd. Het is integendeel eene flauwe herinnering uit vroegere dagen.’
‘Ik herinner mij niets meer!’ zeide plotseling de kaartlegster krachtig.
‘Arm kind!’ snikte de vader, ‘maar gij weet toch wel dat Tamerlan uw vader, dat Mahomet uw broeder niet is? Kom, roep uwe herinnering eens terug. Er stoud eens een schoone regenboog aan den hemel, gij droegt een rood kleed en liept blij de dreef in, omdat gij dacht dat aan haar einde, de schitterende kleuren den grond raakten; gij wildet de kleuren in uwe kleine, lieve handjes grijpen....’
‘Rood kleed... regenboog.... Ik sidder altijd als ik een regenboog zie!’ zeide Zingolina, andermaal peinzend geworden.
‘Het is, kind, dat gij, in plaats van den kleurigen regenboog, afschuwelijke mannen vondt, die u vastgrepen en u met geweld meênamen.’
‘Afschuwelijke mannen?’
‘Ja, Bohemers?’
‘Ik heb zoo iets gedroomd, lang, zeer lang geleden!’ fluisterde binnensmonds de kaartlegster.
‘Neen, neen! gij hebt dat niet gedroomd. Zie, en de grijsaard deed zijn grijzen jas open en liet het overschot van het kleed zien, dat aan de takken was blijven hangen.
| |
| |
Hier rustte sedert vijftien jaren het eenige dat gij achterliet! O zie mij aan, beeld uwer moeder, lach mij toe en heb mij lief. God, ik dank u, dat gij mij mijn kind hebt teruggegeven!’
Op dat oogenblik klonk in de verte het gedruisch der kermistenten. Zingolina luisteren niet meer naar de woorden des grijsaards, en keerde blijkbaar in hare Bohemerswereld terug.
‘Hoort gij de tonen van die muziek? Hoort gij niet dat zij mij roepen? Ja, ja, van kindsbeen af heb ik op die tonen gedanst en gezongen. Ik ken geen vader, ik ken geen moeder! Ik herinner mij niets van al wat gij mij zegt. Ginds, in die grauw linnen tent, ginds is mijn huis, mijne familie. Ik kom!’ riep zij met een zinneloozen lach van vreugde die tonen toe.
Snel ijlde zij den wal af en den weg op, die naar het kermisgewoel leidde. Haar schaterlach, waarin inderdaad iets duivelachtigs lag, klonk den armen Godfried nog geruimen tijd als eene spotternij in de ooren.
‘Zij kent mij niet meer!’ nokte hij. ‘God, mijn God! waarom mij zoo hard beproeven, na zooveel smarten, na zooveel lijden! En toch, zij is het wel; ja, ja, mijn oog en mijn hart kunnen zich niet bedriegen.’
Het was den ouden man niet mogelijk met de vluchtende Zingolina in snelheid te wedieveren; toch ging hij den weg op dien zij gevolgd had.
Somtijds stond de arme man een oogenblik stil en weende als een kind, dat men een langgewenscht speelgoed andermaal ontnomen heeft. Dan weêr zette hij, met de wanhoop in de ziel, zijn weg voort, en morde niet zelden de verschrikkelijkste bedreigingen tegen den Grooten Tamerlan.
Hoe het zij, met dien reus zou hij voortaan worstelen, hem overal volgen, hem geen minuut rust meer gunnen, totdat hij den schat zou teruggeven dien hij den armen vader ontnomen had. Voorwaarts dan!
| |
| |
Ademloos bereikte Godfried de St Walburg-plein. Men scheen daar het zonderlinge geval niet eens meer te gedenken; want trom en hoorn klonken er even vroolijk als eenige oogenblikken vroeger, en het nieuwsgierige volk verdrong zich nu voor andere tenten.
Die van den Grooten Tamerlan was, in het midden van al die vreugde, als een sterfhuis. Godfried vond er echter den mageren Mahomet, die in een hoek der tent zat te weenen. De knaap vertelde dat Tamerlan plotseling verdwenen, en Zingolina op zoek naar hem was. Wat hem betrof, hij wachtte daar in de tent zijn meester, om te weten wat er zou gedaan worden; want de Groote Tamerlan had, onder het razen en tieren als een wildeman, van vertrekken gesproken.
‘Vertrekken!’ riep Godfried driftig uit. ‘O, hij zal mij niet andermaal mijn kind ontvoeren. Ik zal hem volgen tot in de geheimste hoeken der wereld, tot dat hij mij het kind heeft teruggegeven, dat hij mij ontstolen heeft.’
Hij verliet de tent en liet Mahomet aan zijn lot over.
Terwijl de Teut door de straten der stad stormde - dat is wel het rechte woord - zullen wij ons naar de kamer van Kristiaan begeven, waar ook een hart zijn hart zocht.
De jongeling zat in zijne kamer en bij de tafel. Met beide handen hield hij zijn brandend voorhoofd omklemd. Heete tranen stroomden over zijne wangen en droppelden op den brief, die Agnes achtergelaten had. Hij gevoelde dat zij leed, dat edele en vroolijke kind, omdat eene hopelooze liefde voor hem haar aan 't hart knaagde.
Haar beminnen kon Kristiaan niet: Zingolina, die hem het leven redde toen allen hem verlieten, drong zich immer vooruit en nam niet zonder reden, zijns inziens, de eerste plaats in. Nog hield die strijd in het gemoed des dichters aan, toen een licht gestommel op den trap zich hooren liet,
| |
| |
en schier op hetzelfde oogenblik dat hij dit gerucht vernam, stiet men driftig de deur der kamer open en Zingolina snelde binnen.
In de tent had zij haar prachtgewaad tegen een meer gewoon kleed verwisseld en een ouden rooden mantel omgehangen; doch haar hoofd was nog versierd met den blinkenden diadeem.
Met een jagend hart vertelde de kaartlegster wat er aan de tent van den Grooten Tamerlan was voorgevallen; doch zij deed dit zoo verward, dat Kristiaan er niets van zou verstaan hebben, indien hij zich de aanbeveling van Agnes, en zijn eigene ontmoeting met Godfried, niet herinnerd hadde.
De jongeling beefde van aandoening en tevredenheid, bij het denkbeeld dat er eindelijk een onfeilbaar middel bestond, om Zingolina van dien afschuwelijken Tamerlan te scheiden; hij greep koortsachtig de handen van het meisje en sprak met eene stem, waarin de diepste ontroering hoorbaar was:
‘Maar indien het uw vader eens ware, Zingolina? Zoudt gij niet gelukkiger zijn onder zijne teêre zorgen, dan onder de ruwe behandeling van dien hatelijken Tamerlan?’
De kaartlegster stond peinzend voor hem, en hield haar oog op de tafel gericht. Door het zijden borduursel der beurs van Agnes, blonk haar goud en zilver tegen, en dit scheen meer de aandacht van het meisje te boeien dan de woorden des jongelings.
‘Goud,’ mompelde zij. ‘Zij is dan hier geweest. Kristiaan, van waar komt dat geld?’
Nu eerst zag de dichter de voor hem liggende beurs.
‘Goud?... Inderdaad, ik weet het niet!’ antwoordde Kristiaan,
‘Ik weet het wel,’ sprak Zingolina voort, en in haar oog brandde weêr het vuur der jaloezie. ‘De rijke vrouw
| |
| |
welke u bemint, is hier geweest en heeft u, door den invloed van haar geld, van de arme sterrezienster willen verwijderen.... Ik haat haar des te meer omdat zij schoon en rijk is.’
‘Arm meisje!... Ja,’ zeide de jonge dichter, ‘Agnes kwam hier in mijne afwezigheid; zij kent mijne armoede en mijn lijden; zij heeft dat geld ongetwijfeld achtergelaten om die armoede minder drukkend te doen zijn. Maar vrees niets; hare ziel is te edel om te kunnen denken, dat zij, mijn hart door een handvol gouds zou kunnen koopen.’
Een nieuw gedruisch, doch nu een donder gelijk, deed zich andermaal op den trap hooren.
De deur werd met geweld opengestooten en de reus, afschuwelijker dan ooit, sprong binnen.
‘Ha, ik vind u hier!’ bulderde Tamerlan, terwijl zijne oogen bijna uit hunne holten puilden. ‘Zingolina, waar is die zinnelooze welke mijne vertooning zoo stout durfde te doen mislukken, en zich uw vader noemt?’
‘Ik ben hem ontvlucht’ was het antwoord.
‘Goed kind, gij keert tot Tamerlan weêr; gij hebt gelijk. Kom, maak u gereed deze stad te verlaten.’
De reus legde de hand op den arm van het meisje.’
‘Niet zoo!’ riep Kristiaan. ‘Neen, dat meisje zal u niet volgen, vóór dat ik de stellige overtuiging heb dat Godfried haar vader niet is.’
‘Met wat recht bemoeit gij u met mijne zaken?’ antwoordde Tamerlan woedend.
‘Ik beken dat ik geen rechten heb te doen gelden, tenzij die welke mij hier als burger en Christen worden opgelegd.’
‘Er wordt u enkel en alleen opgelegd, u niet met mijne zaken in te laten, of ik zal u onder mijn voetzool verpletteren!’
‘De drift om Zingolina weg te voeren, verraadt haren voorsprong in uwe misdaad. Ja, ik heb er de innige
| |
| |
overtuiging van, Godfried is Zingolina's vader, en ware het zóó niet, gij zoudt haar op dit oogenblik niet willen ontvoeren! Zingolina,’ sprak Kristiaan voort, zich tot het meisje wendende, ‘vergeet niet dat aan u de keus overgelaten blijft, en die man daar geen rechten op u heeft: aan deze zijde staat uw vader, aan gene zijde uw meester!’
‘Ja, maar ook hij die mij brood gaf!’ mompelde de kaartlegster.
‘Kom, kom, lang genoeg gepraat!’ onderbrak de reus en trok het meisje de deur nader.
‘Kies tusschen beiden!’ hervatte Kristiaan streng. ‘Blijf hier, Zingolina, blijf bij ons en gij kunt nog gelukkig zijn in dit leven.’
‘Gelukkig,’ spotte Tamerlan, ‘bij een zwerver die geen duit ter wereld heeft en een maandichter, die u morgen verlaten zal.’
De Boheemster, die tot dusver aarzelend naar de twee partijen geluisterd had, sloeg bij die woorden den blik op Kristiaan, als vroeg zij andermaal antwoord op die beschuldiging; de jongeling begreep haar en vervolgde:
‘Kunt ge, Zingolina, geloof hechten aan de woorden van dien man? Hij, hij is voor u de geest des kwaads. Gij hebt mij gezegd vader noch moeder te kennen, en nu die vader voor u oprijst, zoudt gij andermaal heengaan, zonder zelf een oogenblik te pogen den sluier op te lichten, die uwe geboorte bedekt?’
‘Vooruit, vooruit!’ riep Tamerlan ongeduldig.
‘Neen,’ zeide plotseling Zingolina, ‘neen, ik blijf!’ en zij rukte zich los en ijlde naar Kristiaan.
Dit zou zonder twijfel het oogenblik van een gewelddadig tooneel geweest zijn, waren nieuwe personen niet plotseling opgetreden. Inderdaad de oude Teut trad driftig, de arme Mahomet sloop angstig als een misdadiger binnen.
‘Kinderdief!’ riep de oude Teut. ‘Ditmaal zult gij
| |
| |
niet aan de justicie ontsnappen! Ditmaal heeft men mij gehoord en men zit u op de hielen!’
De woorden van Godfried joegen den reus een bangen schrik door het hart; hij dacht aan zelfbehoud, maar ook tevens aan wraak. Zonder antwoord te geven, greep hij met zijne sterke hand Mahomet bij de borst, tilde hem zoo gemakkelijk als een ledigen mantelzak onder den arm, sprong de deur uit en den donkeren gang in.
Godfried had zijne dochter bemerkt en haar bezit was hem liever dan de aanhouding van den. schuldige; hij hoorde zelfs niet hoe de arme jongen onder de hand van den beul jammerde.
‘Verrader!’ bromde de reus tot den knaap, en in eene razende woede bonsde hij hem herhaalde malen tegen den muur. De knaap liet een akelig gegil hooren, en zakte toen in den donkeren gang neer.
Wat den reus betreft, deze wilde den trap af en de open straat bereiken. Pas was hij echter eenige trappen afgedaald, of hij stiet op eene groep personen, die hem den doortocht wilden beletten, en zijn geoefend oog herkende op 't eerste gezicht de mannen van 't gerecht; doch ook deze hadden als bij ingeving dengene herkend dien zij zochten, zelfs zonder zijn signalement te hebben kunnen opnemen.
‘Houdt hem, houdt hem!’ riep beneden eene driftige en gebiedende stem, en het gestommel op den donkeren trap getuigde voldoende, dat het bevel onmiddellijk een begin van uitvoering ontving.
De menschenjacht ving dan ook dadelijk aan.
Tamerlan ijlde andermaal den trap op, bereikte in het donker een tweeden, viel daar met al de kracht van zijn grof lichaam tegen eene deur, die door den schok geopend werd, en snelde den zolder op. Een blik was voldoende om te bespeuren, dat daar geen middel was om zich aan de nasporingen des gerechts te onttrekken.
| |
| |
Waar zou hij heen? De policie is daar. Zal hij zich gedwee als een lam gevangen geven? - hij, de onversaagde man, die meer dan twintig maal met de gerechtsdienaars worstelde, en echter tot op dit oogenblik nog; immer vrij was? Neen, vooruit!
De reus rukte het dakvenster open; het lichaam van dien man, dat zoo log scheen te zijn, scheen de vlugheid, de buigzaamheid, de slankheid eener slang te bekomen. Hij kronkelde als het ware door de opening, schoof snel over het dak heen en sprong stoutmoedig op het dak van het naastgelegen huis.
Voorwaar het vak van den reus kwam hem op dit oogenblik zeer te stade!
Met de vastheid eener kat beklauterde hij het dak, liet zich aan de overzij neêrschuiven en verdween in een dakvenster, dat rottend in zijne verroeste scharnieren hing.
Op hetzelfde oogenblik verschenen de loerende oogen van een policieman in het venster, langs welk de reus gevlucht was; zij staarden onderzoekend over de daken heen. Niets toonde aan dat Tamerlan langs dààr ontsnapt was; doch ook de avond was gevallen en oversluierde ieder spoor.
Men oordeelde het dan ook niet noodig, met levensgevaar de vervolging over de daken voort te zetten; het blok huizen werd ingesloten, en men was verzekerd dat vóór het aanbreken van den morgen, de reus in den strik zou geloopen zijn.
|
|