| |
| |
| |
X.
Schoppen-acht.
De stoomboot was op het punt de landingsplaats teverlaten; er heerschte eene groote drukte op dek en kaaien. Men voerde voortdurend koopgoederen aan, die allen in dat drijvend houten magazijn verdwenen, om aan gene zijde van het kanaal den rijkdom van de wereldstad, welke men Londen noemt, te gaan vergrooten.
Hier en daar bemerkte men passagiers, die zich nog op de kaai bevonden en het oogenblik van 't vertrek schenen af te wachten. Onder deze laatsten bevond zich een heer met een aristocratisch voorkomen, die schijnbaar bedaard de blauwe wolken eener sigaar opwaarts blies; doch naar zijn gefronst voorhoofd en koortsachtige stappen te oordeelen, was hij ongeduldig over het talmen aan boord; die man, ofschoon reeds grijs, droeg een elegant reisgewaad.
Op eenige schreden van hem stond, onbeweeglijk als een paal, een knecht in livrei, wiens oogen alleen onophoudelijk in hunne holten draaiden, om de minste beweging zijns meesters gade te slaan en als een onderdanige jachthond op zijne geringste wenken te draven.
De wandelaar was de heer van Lindenburg. Sedert eenige dagen was hij in zijn prachtig hotel in de stad teruggekeerd. Belangrijke zaken riepen den vader nu naar Londen, en om zijner dochter de verveling te besparen, had hij haar, gedurende zijne afwezigheid, de stad doen betrekken. De trotsche man had echter zijne voorzorgen genomen, indien Kristiaan David zich soms mocht aan- | |
| |
bieden. Toen eens Agnes aan hare kamenier gevraagd had: ‘of Kristiaan David van hare plotselinge terugkomst kon verwittigd zijn, had deze onbeschaamd geantwoord: ‘Mijnheer David en zijne moeder waren sedert eenigen tijd naar Weenen vertrokken en zouden gewis in geruimen tijd niet weêrkeeren.’ Men had dus zelfs vermeend haar niet te moeten inlichten over den dood harer tante!
Een weinig verder dan heer en knecht stond een derde persoon, dien wij eens van nabij moeten beschouwen, aangezien hij den rijken wandelaar bijzonder scherp gadeslaat; maar dit met gansch andere gedachten dan de bediende. Die derde was Kristiaan David.
De dichter had zijn rijken oom herkend en scheen het oogenblik af te wachten, dat deze zijne wandeling zou voortzetten tot de plaats waar hij zich bevond, om hem aan te spreken. Toen de heer van Lindenburg tegenover den verstooteling kwam, plaatste deze zich voor den aristicraat en zeide met nadruk:
‘Mijnheer van Lindenburg.’
De rijkaard zag den dichter strak aan, werd bleek en wilde voortwandelen.
‘Ik ken u niet,’ morde hij.
‘Gij behoeft Kristiaan David niet te kennen!’ liet de jongeling er op volgen. ‘Er is een afgrond tusschen u en mij, en ik ben het niet die u vragen zal dien afgrond te dempen.’
‘Wat wilt gij?’
‘Niets voor mij.’
‘Gij zijt arm en ziet er haveloos uit.... Overigens, ik weet met wie gij u ophoudt?’
‘Ik ben u geen rekening schuldig van mijn doen en laten; ik ben een vreemdeling voor u. Als gij mijn leven kent, als gij weet dat ik arm ben, als men u gezegd heeft wie mij brood heeft toegereikt, en met wie ik mij ophoud
| |
| |
- dan heeft men u te veel belangstelling voor mij ingeboezemd.’
De oom zag den jongeling met verachting aan.
‘Ik wil belangstelling van u,’ ging Kristiaan voort, ‘hoort gij dat, mijnheer van Lindenburg? Want ik weet dat gij enkel naar mij verneemt om mij op gepaste gelegenheid van kant te maken, al deedt gij mij maar opsluiten in een krankzinnigen- of bedelaarsgesticht, zooals gij met den armen Godfried gedaan hebt.’
De heer van Lindenburg hield nog altijd zijn trotschen blik op den jongeling gevestigd, als wilde hij hem onder dien blik verpletteren; maar Kristiaan hief het hoofd hoog en fier op, en in zijn oogopslag lag een vrijmoedigheid welke hem veredelde, maar die door den rijkaard als eene onbeschaamdheid werd beschouwd.
De jongeling hervatte:
‘Ik herhaal het u, ik wil vreemd voor u zijn; maar ik vraag of er geen grein eergevoel in uw hart is, dat gij een arm, weerloos grijsaard zoo onbarmhartig vervolgt? Gij zijt rijk en de wet beschermt niet zelden den rijke; maar uw haar wordt grijs, mijnheer van Lindenburg, en de Rechter hierboven zal u welhaast rekening vragen over de arme schepselen welke hij hier vertrapt hebt.’
‘Zinnelooze!’
‘Minderen, die gij mishandeld en miskend hebt; Godfried's die gij onrechtvaardig in de gevangenis deedt opsluiten; moeders, welke gij in ellende hebt laten sterven; familiën, welke gij vervolgd en verstooten hebt - dat alles wat gij hier vernietigd denkt, zal voor den Rechter hierboven u eens beschuldigen en u op uwe beurt verpletteren.’
‘Ha, gij dreigt mij!’
‘Ik dreig u niet; ik voorzeg u de toekomst.’
‘Ik zie met wien gij verkeert!’ trachtte van Lindenburg lachend te zeggen; doch inderdaad, het was geen lach die
| |
| |
uit het hart kwam. ‘Luister jongeling, het beste is mij met zulke dwaasheden niet tegen het hoofd te loopen. Wilt gij eenig geld?’
‘Ik begeer niets van u voor mijzelven. Ik vraag u enkel, laat dien ongelukkigen grijsaard in vrede.’
‘Ik vraag u nog eens, wilt gij eenig geld?’
‘Neen.’
‘Maar gij zult u misschien tot het hôtel wenden, en uwen nood klagen aan....’
‘Wees niet bevreesd; dààr zal ik niet komen en als ik het medelijden ooit moest inroepen, ik zou aan uwe deur niet komen kloppen.’
‘Wees ook voorzichtig!’
‘Voor wie zou ik vreezen? Ik heb een vrij geweten ere dat kunt gij, heer van Lindenburg, niet zeggen.’
‘Ellendige!’
De heer van Lindenburg maakte eene dreigende beweging met den arm; er blonk haat in zijn oog en trillend van gramschap stapte hij voort.
Doch die dreigende beweging had gevolgen: de livreiknecht was op de beweging van den arm toegesneld, en een geweldige stoot tegen de borst deed Kristiaan schier achterover op de straatsteenen tuimelen.
De klok der stoomboot klepte; de heer van Lindenburg stapte haastig, maar diep ontsteld op de boot, en toen het vaartuig reeds een eind de rivier doorkliefd had, stond hij nog nadenkend op het dek naar de plaats te zien, waar die ‘onbeschaamde straatlooper’ zich voor zijn oog vertoond had.
In de salon van den heer van Lindenburg bevonden zich zes of zeven personen, onder ander de twee baronessen van V... en van T..., twee der grootste babbelaarsters van gansch de hooge wereld in de stad en van eene zeer bedenkelijke schoonheid, mejuffer Adèle, een nufje van
| |
| |
achttien jaren, Georges de la Bruyère, een jonge gek, die eigenlijk ‘Joris van Heyveld’ heette, maar die goed gevonden had den naam zijns vaders te verloochenen en hem naar de mode te verfranschen, en verder nog twee of drie nulliteiten uit de aristocratische jonkheid.
Het nieuws van den dag was reeds afgehandeld; de wereld was letterlijk door de booze tongen der oude baronessen omgewoeld en omgekeerd; het voor velen zoo aantrekkelijk straatschandaal was er zelfs langzamerhand en ongemerkt binnen geslopen. De mode, de badplaatsen, de toekomstige feesten en aanstaande huwelijken waren besproken en mijnheer Georges de la Bruyère had zich tot dan toe onuitputtelijk getoond in het vinden van vleiende komplimenten. Inderdaad Georges was een man naar de wereld, die meer zorg besteedde aan zijn pommade de lion en zijn cire à moustaches, die meer gesteld was op een sierlijken knoop in zijn halsdas dan op den naam van verdienstelijk burger.
Glimlach niet om den knoop in den halsdas: wij herinneren ons dat Töpffer ergens zegt, dat dààrin meestal het geluk van een jongeling, in een gezelschap van vele hedendaagsche dames, gelegen is - en hoewel Georges de la Bruyère niets kende van wat Letterkunde betreft, dan het modeblad, het libretto van een opera, en dezen of genen roman-feuilleton - bezat hij de waarheid van Töpffer als door instinct, en wist hij de waarde van een dasknoop op zijne wezenlijke hoogte te plaatsen.
Mijnheer de la Bruyère was dol verliefd op de schoone Agnes, en de zoete welwillendheid van het meisje was genoeg om hem het hoofd duizelig te maken en te doen denken, dat zij zóódanig door de liefde gekweld werd, dat die haar dag en nacht als een kwelgeest achter de hielen zat. Meende hij overigens niet, dat hij al de vrouwen het hoofd op hol bracht? De arme jongen! en hoe weinig dachten er gemeend aan hem.
| |
| |
Agnes zat aan het geopend venster, waarvoor de weelderigste bloemen eene natuurlijke gordijn geweven hadden, en die het vertrek met de aangenaamste geuren balsemden.
Zij scheen te luisteren naar de vleitaal, welke Georges haar toefluisterde; doch hare gedachten waren elders - misschien wel te Weenen.
Eensklaps ontstelde Agnes zichtbaar en den wijsvinger op de lippen drukkende, rees zij van haren stoel op en zeide tot de aanwezigen: ‘Stil, luistert!’
Op straat werd een lied aangeheven; het geruisch eener guitaar vermengde zich met de melodie van den zang:
Ik ben een weeskind op dees aarde,
Mijn hart is vreemd aan moedermin;
Wat andren ooit die liefde baarde
Sloop nooit mijn ziele streelend in.
Ik ben in goud een rijk bedeelde,
Mij gaf men eer en adelkroon;
Doch bij 't genieten dezer weelde
Ruischt aan mijn hart een droeven toon:
Lief kind, niet rijk zijt ge als weleer,
Gij hebt, helaas! geen moeder meer.
De melodie was recht schoon; de laatste regelen klonken inderdaad droevig en als snikkend.
Zoodra het gezelschap de eerste bewegingen van Agnes had bemerkt, maakte zich de verwondering van iedereen meester, en toen de zes of zeven stemmen, met belangstelling en de noodige variatie, naar de reden dier plotselinge ontroering gevraagd hadden, antwoordde Agnes niets anders dan:
‘Luistert!’
Men behield dan ook het stilzwijgen.
De stem zong voort:
| |
| |
God liet mijn vader nog in 't leven
Tot troost van 't lijdend kinderhart;
Hij heeft mij ook een vriend gegeven,
Die balsem legt op iedre smart.
Maar toch is vaak het hoofd gebogen
En vouw ik stil de handen saêm,
En denk ik, met den traan in de oogen,
Lang aan den zoeten moedernaam.
Lief kind, niet rijk zijt ge als weleer....
Gij hebt, helaas! geen moeder meer.
‘Heerlijk gezongen!’ riep Georges de la Bruyère.
‘Overheerlijk!’ liet Adèle er op volgen.
‘En wat zegt er onze lieve Agnes van?’ hervatte de jonge pluimstrijker andermaal, die meer waarde hechtte aan één woord van de dochter des heeren van Lindenburg dan aan een geheele redeneering der behaagzieke Adèle.
Agnes gaf geen antwoord; zij scheen in gedachten verzonken.
De stem zong ten derde male:
Maar keer ik droevig tot den grave,
Waar nu mijn arme moeder rust,
Dan komt de geest der lieve brave,
Die van mijn wang de tranen kust.
Dan hoor ik zacht haar stemme fluistren:
‘Kom, naar het land van liefde, kind;
‘Ik zal u aan mijn harte kluistren,
‘Dààr, waar men nooit het scheiden vindt.’
O ja, dààr is geen lijden meer,
En dààr vind ik mijn moeder weêr!
‘Treffend, overheerlijk!’ riep Georges andermaal, en om misschien aan Agnes te doen zien, dat het lied hem even als haar weemoedig deed worden, haalde hij zijn zakdoek te voorschijn.
| |
| |
‘Wie heeft daar gezongen?’ vroeg Agnes.
‘Het schijnt mejuffer,’ gaf Georges ten antwoord, terwijl een glimlach om zijn mond speelde, ‘dat het lied der Boheemster u ontroerd heeft.’
‘Der Boheemster?’ was de algemeeene uitroep.
‘Och ja,’ riep Georges op vroolijken toon, terwijl hij zijn hoofd tusschen de bloemen stak en naar buiten zag. ‘Och ja, het is de kleine Boheemster, die soms langs de koffiehuizen gaat zingen 's avonds en als kaartlegster en sterrezienster op Ste Walburg-plein optreedt.’
‘Eene kaartlegster!’ liet er de barones van V... met een scherpe neusstem op volgen.
‘Eene sterrezienster!’ riep de barones de T... op een contralto-toon - en de twee dames sloegen van ergernis de handen samen.
‘Ik verlang die zangeres te zien! zeide Agnes, zonder op de woorden der oude juffers acht te geven.
‘Ja, laat de kaartlegster boven komen!’ ging Adèle voort. ‘Wij zullen zien, of zij ons het goed geluk zal kunnen voorspellen.’
De oude baronessen lieten zich, na eenig tegenstribbelen, overreden, hoewel ze in haar hart reeds vuriger naar de kunst der Boheemster gewenscht hadden dan wie ook in het gezelschap. Een oogwenk van Agnes was genoeg geweest voor Georges, om hem naar beneden te doen ijlen, en een oogenblik daarna de deuren der zaal open te stooten, en op komischen toon aan te dienen:
‘De profeet Mahomet, en Zingolina, de kaartlegster!’
Die woorden deden de aanwezigen lachen; maar Agnes troffen zij diep. Plotseling stond zij op en trad snel naar den bleeken en mageren Mahomet, die met gapenden mond in de deur staan bleef.
‘Mahomet!’ riep het meisje.
De knaap zag Agnes verwonderd aan.
‘Kent gij mij niet meer?’
| |
| |
‘Ja, Fraulein; ja, lady....’
‘Waarom zijt gij destijds zoo spoedig verdwenen?’
‘Het was de schuld van dien Godfried.’
Agnes wendt het hoofd om; want een licht purper overtoog haar gelaat bij het hooren van dien naam.
‘Ach, ik had daar willen blijven,’ zeide het jongsken; ‘het was daar zoo goed.’
De knaap dacht aan het avondmaal in de pachthoeve, en aan den schoonen droom dien hij 's nachts in de schuur had.
Agnes naderde Zingolina, en haar met eene onuitsprekelijke goedheid aanstarende, zeide zij:
‘Uw naam is Zingolina?’
De Boheemster knikte.
‘Ik kende u reeds van naam; Mahomet heeft mij bij zekere gelegenheid van uwe kunst gesproken.’
Er lag iets vlammends in den oogslag van Zingolina, dat slechts verdween naar evenredigheid de lieve, blauwe oogen van Agnes zoetaardig op haar bleven rusten, en het edele kind met goedheid tot haar zeide:
‘Gij hebt daar een lied gezongen dat mij diep getroffen heeft. Het heeft in mij zeer levendige herinneringen opgewekt. 't Was gewis omdat het lied zoo tooverachtig schoon gezongen werd.’
‘Kent ge dat lied dan?’ vroeg Zingolina.
‘Of ik het ken?... Dat lied werd op mijn verzoek door een goed en edel vriend voor mij geschreven: het werd gemaakt in herinnering aan mijne moeder.’
‘Door een vriend,’ morde Zingolina nadenkend.
‘Elle est charmante!’ had Georges de la Bruyère reeds gezegd, terwijl hij de Boheemster door zijn lorgnon beschouwde. Maar toen hij zag dat Adèle het neusjen optrok, liet hij er een spotlach op volgen.
Adèle maakte eene beweging van afkeer.
‘Affreuse...’ mompelde de eene barones.
| |
| |
‘Er is iets in dat gelaat,’ zeide hare gezellin, ‘iets....’
‘... de mauvaise augure, niet waar, ma chère?’ liet de tweede oude vrijster er op volgen.
Adèle had reeds geruimen tijd haar reukfleschje in de hand; eene der baronessen beweerde dat het zien van het meisje haar de zenuwen aandeed; de andere had wel eens willen pogen in onmacht te vallen.
‘Och,’ zeide Georges ten laatste, ‘zij zal zulk een booze geest niet zijn als men zich voorstelt. Kom aan, indien wij haar eens ons goed geluk deden voorzeggen? Hoe bevalt u dat, mejuffers?’
‘En van wien,’ sprak Agnes middelerwijl voort, ‘van wien hebt gij dat schoone lied geleerd?’
‘Van den vriend mijns harten.’
Agnes staarde Zingolina verwonderd aan.
‘Een vriend,’ ging de Boheemster voort, ‘die arm en ongelukkig is, en het mij voorzong om ten minste in mij het denkbeeld der moederliefde op te wekken.’
Agnes herademde. Misschien was dat lied algemeen bekend geworden, en zelfs tot in den mond des volks afgedaald.
‘Hebt gij geen moeder, Zingolina?’
Het meisje schudde neen.
‘Ik heb niemand in de wereld die mij oprecht lief heeft, dan mijn arme vriend.’
‘Gij zijt wel gelukkig een zoo trouw vriend ontmoet te hebben. Men zegt, Zingolina, dat gij in de sterren en in de kaarten leest?’
‘Indien het gezelschap verlangt...’ zeide de Boheemster, en reeds deed zij het geheimzinnige spel kaarten, op een tooverachtige manier, door de vingeren vliegen.
Het voorstel werd aangenomen, en het gezelschap schaarde zich in halfrond bij de tafel; maar toen het oogenblik kwam dat Zingolina hare kunst zou beginnen, ontstond er eenige huivering bij de dames en niemand van
| |
| |
haar wilde de eerste zijn om de geheimzinnige proef te onderstaan.
Georges de la Bruyère glimlachte om die vrees, en als een onverschrokken held zijne blonde knevels opdraaiende, wierp hij dapper de vraag op: ‘Zal ik de juffer trouwen die ik bemin?’
Er heerschte eene gespannen verwachting in de vergadering; er lag een glimlach van tevredenheid en nieuwsgierigheid op ieders gelaat.
Zingolina schudde zwijgend en onverschillig de kaart, liet afnemen, schudde weêr en deed snel de tooverkaarten dooreenvliegen. Eindelijk wierp zij de kaart der ‘verrassing’ op tafel.
‘Schoppen acht,’ zeide Georges.
‘Slechte tijding, mijnheer!’ liet Zingolina er ernstig op volgen.
De baronessen hadden bijzonder veel verschillende aandoeningen. Slechte tijding! Dat was stof om acht dagen lang te snappen en te kakelen. Georges, integendeel, liet zich met onverschilligheid in een leuningstoel zakken en lachte hartelijk.
Met een ongelooflijk snelle beweging, sloeg de kaartlegster een twintigtal kaarten van de rechter- naar de linkerzij op de tafel. Daar lagen nu de hiëroglyphen bloot voor eenieders oog! De twee puntneuzen der baronessen kwamen nieuwsgierig tot bijna over de kaarten hangen.
Zingolina staarde eene wijl over de kaarten heen, en met eene soort van statigheid, die den blonden melkmuil wel iets of wat van zijn stuk bracht, wist zij hem te verklaren dat hij, de raadpleger van den geest der kaarten, ‘harten-negen’ zich doodelijk verveelde en hem het hart ‘schoppen-tien’ door eene martelende jaloezie werd afgeknaagd, voor ‘harten-acht’ eene lieve, blonde, rijke juffer.
Georges kreeg een kleur als bloed; Adèle was gebeten,
| |
| |
doch nam een gedwongen en plaagzieken toon aan, en wees van Agnes op mijnheer de la Bruyère; Agnes had een lichten ongeloovigen glimlach op de lippen.
Welk een onuitputbare stof voor de twee oude jonge-juffers! Ja, ja, zij hadden het reeds lang meenen op te merken dat er tusschen Agnes en.... Nu, nu, daarover later!
‘Maar,’ zoo ving de kaartlegster weder aan.
Ieder spitste de ooren op dat onheilspellend woord.
‘Maar dat hij zijne gedachte “harten-zeven” van haar afwende; want “klaveren-boer” een zwartgelokte jongeling heeft het hart van de blonde maagd veroverd.’
Adèle herademde; Agnes glimlachte vriendelijker en het was Georges of hij van boven van den toren viel, terwijl de oude baronessen onmiddellijk begonnen te denken: ‘Een zwarte?... Wie mag dat zijn? De graaf de B***?... De baron de H***?... De... de.... Onverschillig! men zal dat wel te weten komen.’
Die zwarte jongeling had de blonde maagd wel is waar verlaten, zoo ging Zingolina voort: ‘schoppen-negen omgekeerd’ wel had zij er langen tijd heete tranen ‘schoppen-zeven’ om geweend, en zou er zelfs eene smartelijke ziekte ‘schoppen-acht’ van opdoen; maar het blonde kind zou hem toch blijven beminnen, en daarom was de slotsom van dat alles, dat de Boheemster aan den pronker den raad gaf, zijne schuit van kant te steken, en zijn geluk op eene andere kust te gaan beproeven.
Georges was heimelijk diep in zijne eigenliefde gekwetst, en hoewel hij, op hoogen toon, verklaarde dat hij die voorzegging zou logenstraffen, zocht hij eene poos daarna den blik van Agnes, en het was of hij dààr de bevestiging van de woorden der kaartlegster las. Hij werd gloeiend rood en daarna bleek; hij luisterde niet meer naar de profecie der Boheemster, lachte als de andere lachten, zonder te weten waarom; zag ernstig naar de kaarten
| |
| |
gelijk de overigen, zonder te weten waarom hij zijne oogen naar die verwenschte dingen richtte, en had zich, innerlijk, wel twintig uren van het gezelschap verwijderd gewenscht.
Beurtelings had Zingolina het geluk, maar ook de duizenden hinderpalen, welke er naar toe geleidden, aan Adèle voorspeld. Zij had aan de gierige barones de T... de zoete voorzegging gedaan, dat zij nog eens op gouden kussens slapen zou, want een schip uit Indië zou een onverwachte fortuin aanbrengen; zij had aan hare adellijke gezellin voorspeld, dat zij, hoewel vijf-en-veertig jaren oud - zij, die altijd had volgehouden er nog geen dertig te zijn! - in 't huwelijk treden zou: iets, wat de oude jonge dochter het rood der eerbare schaamte op de perkamenten kaken joeg.
Ieder wist nu zijne zoogenaamde toekomst. Zingolina had den hoorn des overvloeds ledig geschud, gelijk zij soms de doos van Pandora open deed. Slechts voor Agnes had de Boheemster den geest der kaarten nog niet gedwongen haar te zeggen wat het lot van de meesteres des huizes wezen zou.
Gansch het gezelschap drong er op aan en Agnes stemde toe; doch toen de een-en-twintig kaarten op de tafel lagen uitgespreid, staarde de kaartlegster, met een blik van medelijden op die rijke jonge vrouw. Van de bleeke Agnes, viel de blik der Boheemster op de geheimzinnige kaarten terug, en die stomme taal was zoo welsprekend dat iedereen den adem inhield en het hart van Agnes sneller klopte.
Neen, zij geloofde aan de zwarte kunst niet; maar hetgeen de Boheemster daar straks gezegd had aan dien vermetelen Georges de la Bruyère, bracht zij thans in verband met dien oogslag, en op licht ontroerden toon liet zij haren mond ontvallen:
‘Welnu, Zingolina?’
‘Neen,’ zeide deze en schoof snel de kaarten weêr in- | |
| |
een, ‘neen! aan u wil ik niet zeggen wat mijne zusteren mij toefluisteren.’
‘En waarom niet?’
‘Dat is mijn geheim.’
‘Diable!’ lachte Georges, ‘zij prikkelt de nieuwsgierigheid.’
‘Is het dan zulk slecht nieuws, Zingolina?’ vroeg Agnes.
‘Ik wil u niet bedroeven,’ was het antwoord.
‘Oh! la belle comédie!’ riep Georges en lachte luid.
Zingolina wierp een blik van verachting op den melkbaard en deed eene beweging om heen te gaan; maar Agnes stond op, trad de Boheemster nader, nam haar zusterlijk bij de hand en met een zoeten glimlach zeide zij:
‘Gij ziet geen gelukster boven mijn hoofd glinsteren, niet waar, Zingolina, zooals bij mijne vriendin Adèle? Welnu, gij hebt gelijk mij dan ook de naakte waarheid niet te willen doen zien.... Mejuffers en mijnheeren! dringt niet aan,’ en haar lach kreeg een glimp van fijngeestigen spot, ‘de goede Zingolina wil mij de laatste begoocheling niet ontnemen.’
Men liet dan ook allen aandrang varen; het tooneel had overigens reeds ruim lang geduurd en velen maakten zich gereed om heen te gaan.
‘Maar eerst,’ hervatte Agnes, ‘zal ik een geld-opzameling doen voor de vriendelijke zangeres en de behendige kaartlegster, en voor den armen Mahomet, van wiens Piko-Poko ik u naderhand eens breedvoerig vertellen zal. Kom, ik geef het voorbeeld,’ en een zilverstuk blonk in de holte harer hand, ‘de kunst moet immers aangemoedigd worden?’
En toen zij de verzamelde giften in de hand van Zingolina neêrlegde, die met een kinderlijken lach op de zilvermunt staarde, fluisterde zij haar zacht toe:
‘Kom van avond weêr!’
| |
| |
Eene poos later was Agnes alleen, en aan het open venster staande, hoorde zij weêr in de verte het zoete refrein weêrgalmen:
O ja, dààr is geen lijden meer!
En daar vind ik mijn moeder weêr.
‘O, Zingolina,’ dacht het meisje, ‘het toeval ofwel de inlichtingen van Kristiaan hebben u de waarheid doen zeggen. Neen, Georges de la Bruyère, de blonde maagd bemint u niet en zij heeft haar hart sinds lang aan den zwartlokkigen jongeling gegeven! Ja, zij lijdt, het blonde meisje, om de koelheid van den vriend harer jeugd; zij weent om hem in de eenzaamheid; zij zal er van sterven, maar altijd zal zij hem beminnen.’
‘Mejuffer, de Boheemster wenscht te worden toegelaten,’ zeide aarzelend eenige uren later de kamenier.
Agnes schoot uit hare diepe mijmering, en onthutst en verward liet zij er op volgen:
‘Ja, ja, laat haar binnenkomen.’
Zingolina stond in de deur.
‘Hier ben ik!’ mompelde zij; ‘waarom hebt gij mij doen terugkomen?’
Mahomet liet ook zijn bleek gezicht zien; Agnes deed hem naar de keuken geleiden en dààr - o welk geluk! - daar werd de droom bewaarheid. Hij at gebraden vleesch en gebakken aardappels!
Toen er niemand meer in de kamer was, herhaalde Zingolina de vraag:
‘Waarom hebt gij mij doen terugkomen?’
‘Ik weet het zelve niet,’ was het antwoord, ‘ik weet niet welke geheimzinnige band mij aan u kluistert.’
‘Ik weet het wel!’ hernam de Boheemster, ‘maar gij hebt ongelijk mij nog te willen ontmoeten. Ik heb nu
| |
| |
nog medelijden met u; God weet of ik u straks niet haten zal.’
‘Zonderling wezen! Zeg mij, wat hebt gij in de kaarten gezien, hoewel ik geen geloof hecht aan uwe zwarte kunst.’
‘Neen, gij gelooft er niet aan; maar toch zijt gij even als al de anderen: gij wilt, al was het maar in uwe grillige verbeelding, den sluier, die tusschen u en het toekomende hangt, verscheuren en droomen van die toekomst, welke gij in uwe eerste jeugd u zoo gelukkig hadt voorgespiegeld.’
‘Hoe weet gij dat?’
‘Mijne zusteren vertelden mij, dat gij, blonde maagd, eene innige liefde in het hart koestert voor een jongeling met zwarte lokken, blinkende oogen, edele gestalte, fier en trotsch karakter en wien eene ster - die van een uitverkoren wezen - op het voorhoofd blikkert.’
Agnes voelde eene huivering door de leden.
‘Dat is waar!’ stamelde zij.
‘Maar zij zeiden mij ook, dat die jongeling u niet bemint, en hij zijn hart geschonken heeft aan eene andere, die hem liever heeft dan haar leven. Tracht tegen die vrouw niet te worstelen; want, al is zij arm en gij rijk, gij zult haar nooit verpletteren.’
De oogen van Zingolina schoten vlammen van jaloezie.
‘Eene andere?’ zuchtte Agnes ontzet. ‘En toch. Zingolina, ik heb hem altijd bemind, al was mijn vader ook tegen hem.’
‘Ik weet het; maar luister wat mijne zusteren zeiden: de familie van die rijke vrouw heeft den armen jongeling miskend, verpletterd toen zijne moeder in een achterhuis den geest gaf.’
‘Gij dwaalt: zijne moeder is niet dood.’
‘Ja, zijne moeder is dood; zij is gestorven, haar kind alleen aan honger en armoede overlatende.’
| |
| |
‘Gij dwaalt: Kristiaan David is niet arm.’
‘Ha! hij noemt zich Kristiaan David! Welnu, hij is arm en had soms geen stuk brood om zijn honger te stillen. Men vond hem in zijne ellendige kamer....’
‘Kristiaan David is te Weenen.’
‘Neen, hij is hier. Mijne zusteren wezen hem mij in eene armoedige kamer, en half dood van honger op den vloer uitgestrekt liggen, omdat hij te edel is om de hand naar den bedelstaf uit te steken; omdat hij te fier is het hoofd te buigen voor eene familie welke hem verstiet.’
‘Dat is verschrikkelijk!,’
‘Welnu, terwijl de rijke vrouw hem niet gedachtig was, kwam een arm meisje haar brood met den ongelukkige deelen en den armen verstooteling beminnen. Zeg mij, mejuffer, heeft dat meisje geen eindeloos recht op zijn hart?’
‘Ja,’ bibberde de stem van Agnes. ‘Waarom heeft men dien toestand voor mij verborgen gehouden?’
‘En toch, die jongeling heeft eene edele ziel en was wel waardig op het hoogste punt van aardsch geluk te staan. Ook, mijne zusteren hebben het mij gezegd: hij zal eens gelukkig zijn, en het zal slecht vergaan met hen die hunne familie verstooten hebben, die moeders in gebrek lieten sterven, die grijsaards onrechtvaardig in de gevangenis deden werpen.’
Agnes ontstelde; zij dacht aan Godfried en was genegen aan de voeten der kaartlegster te zakken, om vergiffenis te smeeken voor haren vader.
‘Zwijg, zwijg!’ smeekte zij.
Zingolina had met klimmende drift gesproken; de jaloezie brandde de Boheemster als een gloeiend vuur in de ziel, en even als zij aanvankelijk had gezegd, had zij reeds een vinnigen haat tegen Agnes opgevat; want zij vreesde den invloed, de jeugd en de schoonheid van dat meisje; zij had een voorgevoel, dat Kristiaan de arme
| |
| |
dwaalster verlaten zou, om tot dien schat van liefde en schoonheid terug te keeren.
Toen de Boheemster echter de rijke dochter, wel verre van eene trotsche houding aan te nemen, zag weenen, kreeg het medelijden de overhand en met gesmoorde stem zeide Zingolina:
‘Waarom moesten wij elkaêr ontmoeten! Waarom moest uw vriend ook mijn vriend zijn?’
‘Hoe, gij zijt?’
‘Ja, ik ben het arme meisje dat Kristiaan bemint, dat met hem het schrale brood heeft gedeeld, dat nog eenige bloemen heeft gestrooid op zijn levenspad, terwijl er voor hem niets meer dan dorre stoppels overbleven. Mejuffer, scheur ons niet van elkander! Gij zijt rijk, en de rijken vinden overal geluk in overvloed; wij zijn arm, wij hebben geen van beiden, vader noch moeder, en zijn gelukkig in onze armoede!’
Agnes aarzelde.
‘Duld ten minste dat ik hem uit de armoede red, waarin hij zich bevindt!’ zeide zij stil.
‘Armoede?... Wij zijn niet arm meer!’ liet de Boheemster er driftig op volgen, ‘wij leven, en als wij geld van u aannemen....’
‘En waarom niet?’
‘Uwe weldaden zouden misschien het oude gevoel in zijn hart opwekken, en hij zou de arme Zingolina verstooten. Gij wilt hem verleiden door uw goud. Goud zou het gebloemte zijn, waaronder uw geest zijn hart weêr zou binnensluipen. Neen, neen! gij zult niet weten waar hij zich bevindt.’
Te vergeefs wilde Agnes de Boheemster weêrhouden: zij verliet snel het huis, en de maagd zakte bleek, bevend en ontroerd in den leuningstoel neêr. De berichten, die zij over Kristiaan had ingewonnnen, hadden haar gebroken!
|
|