| |
| |
| |
IX.
Dood van honger.
Op het oogenblik dat de pen hem uit de hand gleed, en hij zijne papieren slechts met moeite op de tafel samenvatte, om met dien dierbaren schat aan zijn hart te sterven - op dat oogenblik, klonken hem de blijde tonen eener viool en het gejoel eener juichende menigte in het oor.
Beneden in de straat vierde men een bruiloftsfeest. De speelman ging voorop; bruid en bruidegom, de eerste met den bloemenkrans om de sneeuw-witte muts, dansten den speelman na, en achter het paar kwamen familie en bekenden, allen even woelig, even gedruischmakend. Gansch de buurt was voor die bruiloft in beweging, en des te minder zou er iemand aan hebben kunnen denken, dat eenige voeten boven hen een mensch lag te sterven.
Straks, misschien binnen eenige oogenblikken, zal hij dood zijn; kort daarna zal men hem vinden en als het nieuws zich door de buurt verspreidt, zal het misschien nog geen vijf minuten den vroolijken dans tegenhouden. Het is immers zoo vreemd niet dat dààr, in die arme buurt, iemand van gebrekt sterft!
Morgen kan dezen of genen hetzelfde overkomen - doch voorwaarts, geene ellende voor den tijd!
De vroolijke tonen der viool stierven weg, en Kristiaa lag op den vloer uitgestrekt: het waren de laatste blijde galmen van het leven welke hij hoorde, maar die nog als duivels met den honger schenen te spotten.
‘Moeder,’ had hij gestameld, ‘moeder, ik kom....’
Zijne oogen sloten zich.
| |
| |
Op dat oogenblik klom een jong meisje met haastigen tred den trap op. Aan de deur van Kristiaan's kamer hield zij even stil, boog het hoofd naar het sleutelgat, en luisterde een oogenblik met ingehouden adem.
Toen zij geene beweging in de kamer hoorde en rechts noch links, boven noch beneden, eenig gedruisch opmerkte, snelde zij even vlug den tweeden trap op en bereikte behoedzaam den donkeren zolder. Nu trad zij op hare teenen zoo zacht voort, dat zij over den zolder scheen te zweven.
Voorzichtig schoof zij een losliggende plank ter zijde, en van beneden drong nu een lichtstraal door de zoldering. De bezoekster boog zich over de opening en staarde in de kamer van den armen dichter. Een gil ontsnapte aan haren mond, en met eene bange stem riep het meisje:
‘Kristiaan, Kristiaan!’
De ongelukkige verroerde zich en de oogen openende, murmelde hij nog:
‘Wie roept mij?’
Gedruischmakend kwam iemand van den trap weêr naar beneden, en deed weldra de oude deur, onder de krachtige beweging der hand, kraken.
Dat alles was voor Kristiaan reeds als een verwarde droom, en toen eindelijk de deur open vloog en de Boheemster met den uitroep van: ‘Kristiaan, hier is Zingolina!’ binnen stormde, scheen er eene opbeuring in den ongelukkige te komen.
‘Zingolina!’ zuchtte de jongeling, en toen hij het geheimzinnige wezen met de oogen zocht, was het andermaal verdwenen.
‘Ik ben ijlhoofdig!’ stamelde hij. ‘Ik zie eene mengeling van zonderlinge beelden. Ik hoor stemmen, die mij niet vreemd zijn....’ - en zijn hoofd zakte andermaal op den vloer neêr.
Hij had zich echter niet bedrogen. Een oogenblik later
| |
| |
kwam de Boheemster terug met drank en brood; want zij had den verschrikkelijken toestand van den ongelukkige geraden. Zij knielde bij hem neêr, verzorgde en verpleegde hem en fluisterde hem woorden van bemoediging toe. Kristiaan David voelde het leven allengs weêr door de aderen stroomen, en de eerste blik dien hij opsloeg was voor haar die hem als een reddende engel verschenen was.
‘Ik dank u!’ murmelde hij bijna onverstaanbaar.
Op den arm van Zingolina leunende, richtte de jongeling zich op, en toen hij voor het venster stond en de glansrijke zon aan den blauwen hemel weêr aanschouwde, zeide hij stil:
‘Ik dank u, o mijn God! dat gij mij tot het leven hebt teruggeroepen. Ik bid u om vergiffenis, Vader, indien ik een oogenblik wanhoopte aan uwe eindelooze goedheid!’
Zingolina stond op eenige schreden van hem; de jongeling wendde zich tot haar en haar de hand toereikende zeide hij:
‘Zingolina, ik dacht, dat gij mij haattet.’
De Boheemster nam de hand aan, wendde de oogen af en zweeg.
De dichter hervatte:
‘Wat voerde u op dit oogenklik in dit huis, in deze kamer? Was dit enkel toeval?’
‘Ik kwam om u te zien.’
‘Om mij te zien? Zonderling wezen! Waarom ontvluchttet gij mij dan zoo lang?’
De Boheemster vestigde hare oogen, glinsterend van tranen, op den jongeling.
‘Gij weent?’ zeide deze. ‘Haattet gij mij dan niet?’
‘Ik u haten!’ fluisterde zij ten antwoord.
‘Spreek, wat gaat er toch in uw hart om?’
‘Ik beminde u,’ sprak de sterrezienster met naïeve
| |
| |
oprechtheid, en dit zonder zich daarin gehinderd te gevoelen, ‘ik beminde u als het licht mijner oogen.’
‘En ik!’ riep Kristiaan in vervoering, ‘en ik voelde mijn hart zoo innig dankbaar voor u kloppen!’
Hart aan hart gekneld, vergaten de twee ongelukkigen het lijden der aarde. Zaliger oogenblikken hadden zij wellicht nooit doorgebracht, en de tonen der viool, die straks als eene spottende lijkmarsch uit de straat tot in Kristiaan's kamer klonken, schenen hem nu weêr als een triomflied toe te galmen.
Toen de eerste ontroeringen dezer ontmoeting gestild, of liever door wat meer kalmte vervangen waren, vroeg Kristiaan:
‘Waarom, als ik u dierbaar was, bleef er altijd iets verwijtends in uwen oorslag? Waarom, Zingolina, scheent gij mij te haten?’
‘En toch was mijn hart tot u getrokken voor de eerste maal dat uw oog in het mijne rustte, dat uwe hand de mijne aanraakte. Ik vreesde u, want gij kendet een deel onzer geheimen, en ik, ik kende uw hart niet; misschien zoudt gij ons in de onmenschelijke handen van het gerecht overleveren. Wat wilde ik daarenboven mijn hart aan het uwe hechten, als ik morgen verre van u zou geslingerd worden?’
‘En echter....’
‘En echter heb ik voor u, sinds wij dit huis verlieten, veel getrotseerd; sinds gij dacht dat ik u niet meer gade sloeg, zag ik u dikwijls.’
‘In uwe droomen?’
‘Neen, in wezenlijkheid. Ik kwam tot hier in de woning, en mijn oog waarde in deze arme kamer rond. Ik zag u soms op uwe knieën den God van hierboven bidden, dien men mij niet genoeg heeft leeren kennen; ik hoorde uwe zuchten, uwe snikken, uw smeeken.’
Kristiaan hield het oog strak op de Boheemster gevestigd.
| |
| |
‘Soms,’ ging zij voort, ‘stondt gij rechtovereind; uw oog, blonk als diamant, er lag iets eerbiedwekkends in geheel uw gelaat en gij spraakt zoo schoon, zoo zoetvleiend van uwe moeder, dat mij de tranen in de oogen kwamen, en ik ook wensch eene moeder, een vader te kunnen beminnen.’
‘Maar gij zijt ijlhoofdig, Zingolina! Mijne kamer was immers gesloten!’
‘En toch zag ik u de gewijde aarde van het graf uwer moeder aan het hart drukken; toch wist ik dat gij honger leedt en sterven wildet; toch heb ik al de woorden van liefde, die gij in de eenzaamheid aan de arme Zingolina toewijddet, als een heiligdom hier in mijn hart bewaard.’
‘O, ik begrijp alles. Dat geld kwam van u....’
‘Ja, het kwam van mij; ik was het die de met moeite bespaarde zilvermunt op tafel heb gelegd.’
‘Zingolina!’
‘Geloof aan niets onnatuurlijks, Kristiaan. Boven u, op den zolder en door de scheuren der vermolmde planken, viel mijn oog op u. Ik heb soms ademloos en met kloppend hart, u van daar gâgeslagen.’
Kristiaan was diep bewogen: hij beschouwde de Boheemster als een beschermgeest van God gezonden, om hem niet alleen van den hongerdood te redden, maar voortaan eenig geluk op zijn levenspad te strooien. Doch als hij zich dezen zoeten en kleurrijken droom voor de oogen der verbeelding tooverde, kwam ook plotseling de afschuwelijke figuur van den Grooten Tamerlan dat geluk verbreken. Zij, die Kristiaan als zijn reddende engel beschouwde en beminde, was immers aan dien man verkleefd, en morgen kon hij haar van zijne zijde wegscheuren!
‘Och, waarom hebt gij u aan den woesten Tamerlan verbonden?’ zeide de jongeling, als een vervolg op hetgeen zijne inbeelding hem had voorgespiegeld; ‘waarom
| |
| |
is het in zijne macht ons rampzalig te maken! Hij is immers uw meester....’
‘Mijn meester?’ zeide de Boheemster fier. ‘Ik ken geen meester.’
‘Maar gij zijt aan hem verkleefd! Zingolina, die man is misdadig en als ik niet wist dat gij een edelmoedig hart hadt, zou ik door die gehechtheid u medeplichtig denken aan de bloedige misdaden die hij zich zeiven verwijt.’
‘Zeg dat niet!’ stamelde zij, ‘uwe woorden zijn wreed. Ik ben aan dien man gehecht, misschien wel omdat ik van mijne teêrste kindsheid af nooit andere zorgen dan de zijne gekend heb; omdat wij, tot nu toe, altijd te zamen weelde en armoede gedeeld hebben. Kom, zwijg daarover; laten wij blind zijn voor het toekomende, en elkaêr voor het tegenwoordige beminnen.’
‘Ja, laat ons gelukkig zijn in het tegenwoordige; dit heeft al weinig rozen genoeg, dan dat wij deze door den storm van het toekomende zouden ontbladeren.’
Thans zitten Kristiaan en Zingolina naast elkaêr; zij spreken van wat hun lief of leed is op aarde, en hunne glimlachen en tranen vermengen zich; Zingolina heeft niets spottends meer in zich; zij is integendeel een teêrgevoelig kind geworden: zuivere diamant, welke in het slijk was verloren geraakt, en die slechts een glimp van den dag noodig had om als eene heldere zon te schitteren.
‘Zingolina,’ sprak Kristiaan, ‘zeg mij, wat hebt gij zoo onheilspellend in de sterren gelezen, den eersten avond dat wij elkander hier ontmoet hebben?’
‘Mijne diamanten zusteren fluisterden mij iets geheimzinnigs toe.’
‘Wat dan?’
‘Dat ik u reeds beminde.’
‘En was dat dan zoo onheilspellend?’
‘Zij zeiden mij, dat er op onzen levensweg droppelen honig, droppelen melk, droppelen wijn; maar ook gal en
| |
| |
edik zouden geplengd worden. Maar eene dier zusteren zag mij met een valschen blik aan, en die blik was de weerkaatsing van een oogopslag op aarde: het was die eener rijke vrouw.’
‘Agnes!’ zeide Kristiaan onwillekeurig.
‘Zoo heet de vrouw die gij bemint, niet waar?’ liet Zingolina er snel op volgen; want de vlugge blik der Boheemster en haar geoefend oor hadden reeds genoegzaam bemerkt, dat de jongeling dien naam met eene bijzondere ontroering uitsprak. ‘Gij bemint haar; want zij is rijk en schoon en ik, arme zwervelinge, ik heb niets. Ik heb rijkdom noch schoonheid; ik bezit niets dan mijn kloppend hart.’
‘Eerbiedig eene herinnering uit mijne jeugd!’ zeide hij. ‘Hij bemint haar!’ mompelde zij tusschen de tanden, maar liet er weldra met zoetheid op volgen: ‘Welnu, als ik uwe verloofde niet wezen mag, zal ik uwe zuster zijn. Zuster,’ voegde zij er bij, ‘dat woord, zegt men, is ook schoon.’
‘Neen, neen! gij hebt den voorrang!’ zeide de jongeling driftig en onberaden. ‘Agnes is goed; doch hare familie heeft de mijne verstooten en vertrapt; zij heeft mijn vader niet willen ondersteunen; mijne moeder heeft zij in gebrek en ellende laten sterven, en van mij heeft zij zich met verachting willen ontmaken. Ik min Zingolina de Boheemster, die mij brood gaf toen ik honger leed, die mij tot het leven terugriep, toen ik den dood nabij was!’
Een glans van tevredenheid verlichtte Zingolina's wezen. Zoo helsch als hare oogen van jaloezie geblonken hadden, zoo zacht en vriendelijk waren zij, nu het meisje overtuigd was dat Kristiaan's hart haar behoorde.
‘Ja,’ sprak hij voort, ‘wij blijven te zamen; gij, de arme Mahomet, de oude Godfried en ik.... Wij zijn vier verstootelingen, doch vereenigd zullen wij slechts ééne familie uitmaken.’
| |
| |
‘Ja, ja,’ riep Zingolina, ‘die oude Godfried, waarvan Mahomet mij gesproken heeft, zal de vader van den nieuwen Bohemertroep zijn.’
De kaartlegster scheen voor een oogenblik den Grooten Tamerlan te vergeten.
Toen Zingolina was heengegaan, dacht Kristiaan nog aan haar, en 's avonds luisterde hij met gespannen aandacht naar het gewoel dat in de verte van het kermisplein opsteeg. In zijne mijmering zag hij Zingolina en Mahomet, in wiens gezelschap hij door de wijde wereld trok; hij zelf droeg, ia zijne verbeelding, het bonte Bohemerkleed. Dat hinderde hem aanvankelijk; hij voelde dat dit kleed op zijne borst brandde en den haat tegen de menschen dieper in zijn hart deed wortel schieten. ‘En toch,’ zoo mompelde hij, ‘zoo zal ik over stroomen, bergen en rotsen, door dorpen en steden gaan, verre van de stad waar ik eens rijk en gelukkig was en waar de menschen mij nu zoo stiefmoederlijk behandelen. Ik vroeg hun hulp en zij verstieten mij; ik vroeg hun brood en zij gaven mij een kaakslag; ik vroeg hun eer en roem en men heeft mij eene kroon van scherpe doornen op de lijdende slapen gedrukt.’
Hij verbeeldde zich verder dat Zingolina de liederen zong die hij dichtte, en 's avonds telde men onder het licht der straatlantaarn de opgezamelde kopermunt - doch men had genoeg om te leven. Alleen het beeld van den afschuwelijken dronkaard vergalde die droomen: als de zwervers hem hier ontvlucht waren, rees hij een weinig verder weêr voor hun oog op. Waarom hield Zingolina altijd de hand beschermend over dien Tamerlan uitgestrekt?
‘Wij moeten ons van dien afzichtelijken booswicht afmaken,’ morde Kristiaan, toen hij zich op zijne legersteê wierp om eenige rust te genieten.
|
|