Werken. Deel 44. De verstooteling. Stomme Nora. Kreupele Dorus
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekendVIII.
| |
[pagina 89]
| |
bekwaamheid toe - en telkens keerde de jongeling, met de wanhoop in het hart, op zijn naakte kamer terug. Als hij zoo den huize uitgedreven, door de straten sloop en naar werk zocht, verwenschte hij dikwijls in zijne ziel zijn vroegeren rijken stand, die hem belet had eenig handwerk te leeren, dat hem in de dagen van tegenspoed brood zou hebben verschaft. Hij zag benijdend naar den smid, die het aambeeld onder zijn zwaren hamer deed dreunen; naar den havenwerker, die bijna onder zijn last bezweek; naar den schippersmaat die, voor zijn stuk dagelijksch brood, moeilijk de golven doorkliefde. Te vergeefs kwam het verleidende beeld zijner familie hem voor den geest: hij verstiet het en, het hoofd fier opheffende, wilde hij het kind van zijn eigen arbeid zijn. Eens was Kristiaan vermoeid en uitgehongerd thuis gekomen. Hij had het dien dag gewaagd zich onder het volk te mengen, dat aan de landingsplaatsen der stoombooten stond en had gehoopt dat er toch één reiziger zijn zou, die hem tot pakjesdrager nemen zou. Het was of zijn haveloos wezen eiken vreemdeling afschrikte. ‘Moeder,’ morde de jongeling smartelijk, ‘moeder! uw kind is een arme verlatene, die den hongerdood niet ontgaan zal. Negentien jaren oud zijn, levenskracht en wil bezitten, en echter honger moeten lijden - dat is verschrikkelijk! Mijn hart zegt mij wel “Bedel!” maar ik kan de hand niet ten aalmoes uitsteken, en de aalmoes zelve zou mij in de vingeren branden. Neen, werk of den dood!’ De zon schoot op dat oogenblik hare milde stralen door het venster, en overgoot heel het vertrek met een gloed van purper en goud. Het was eene helsche spotternij met de armoede welke er heerschte; maar neen! door die zonnestraal schitterde er iets op tafel en het was of het des te levendiger flonkerde, om de aandacht des dichters op te wekken. | |
[pagina 90]
| |
Kristiaan naderde, en hij vond op de tafel een zilverstuk. ‘Geld!’ liet hij met een gil van vreugde hooren. ‘God, mijn God! vergeef mij mijne wanhoop!’ Hij bracht in vervoering het zilverstuk aan zijne lippen en kuste het vurig. Dan kwam alweêr die koude redeneering opdagen en hem vragen: ‘Van waar komt dat geld? Wie heeft het daar neergelegd? Mag ik het wel als het mijne beschouwen?’ Doch dezelfde redeneering stilde ook zijne nauwgezetheid. ‘Dwaas die ik ben,’ zeide hij, ‘'t is zonder twijfel een laatste overschot van mijn kleinen schat, dat ongemerkt op tafel is blijven liggen!’ En bij die woorden stak Kristiaan, gerust gesteld, het zilverstuk in den zak. Hij kon weêr drie dagen leven! Kristiaan sloot iederen morgen zorgvuldig de deur zijner kamer en ging uit om werk te zoeken. Als hij in den avond van den derden dag, zonder goeden uitslag den hobbeligen trap opklauterde, meende hij naar zijn doodsbed te gaan. Zijne laatste kopermunt was verteerd. ‘In Godsnaam!’ murmelde hij, toen hij de deur had gesloten; ‘indien God wil dat mijn einde nadere - dat Zijn heilige wil geschiede! Ik zal sterven: dat is rusten, ontslagen zijn van lijden en armoede. Mijn lijk zal in den schoot der aarde liggen, en mijne ziel die mijner moeder te gemoet vliegen in een beter vaderland.... Doch, wat zie ik? Er glinstert dààr weêr geld!’ En inderdaad er lag andermaal een geldstuk op tafel. Wie was de beschermgeest van den armen Kristiaan? Langs waar drong deze tot in de kamer door, waarvan venster en deur zorgvuldig gesloten waren? Was het een aardsch ofwel een bovennatuurlijk wezen? Was het geld van een engel, ofwel geld van den booze? Toen hij herhaalde malen langs de muren getast en op deze geklopt had, om te weten of er geen deur was, welke toegang tot zijne kamer verleende; toen hij in den vloer | |
[pagina 91]
| |
zocht of er geen verborgen luik bestond; toen hij zich langen tijd in gissingen verdiept had, kwam hij andermaal bij de tafel staan, om het nieuwe zilverstuk te onderzoeken: munt en klank waren helder en zuiver - 't was geen valsch geld. Dagen snelden om en de zonderlinge gift werd dikwijls herhaald, zonder dat Kristiaan iets kon onderscheppen. Het zilverstuk lag altijd ongeveer op dezelfde plaats, op het midden der tafel, en dit vergrootte het geheimzinnige van het zilveren manna, dat voor Kristiaan als uit den hemel daalde. Acht dagen waren nu verloopen sedert Kristiaan geen zilver gevonden had. De geheimzinnige bescherming had dus opgehouden: het spook van den honger waarde aan alle kanten. Eens dat hij moedeloos neerzat, viel zijn oog op zijne poëzie - zoet uitvloeisel van zijn jong en, minnend hart, en het was of uit die papieren eene stem van ‘brood’ tot hem sprak. Indien hij die poëzie wilde afstaan aan dezen of genen uitgever, indien hij ze door den druk wilde laten bekend worden, werd zij wellicht een kleine goudmijn voor hem. Tooverachtig vooruitzicht, dat Kristiaan in het eerste oogenblik toelachte! Daarenboven murmelde hem die stem toe: ‘Uw naam, “Kristiaan David” zou op den titel pronken; men zal uwe gedichten lezen, bewonderen; gij zult roem en eer winnen. Agnes zal uwe zangen bezitten, en de lofspraak zal harer rozenlippen ontvloeien. Vorst en bedelaar zullen uwen naam met eerbied verkondigen, en terwijl in uw leven u lauweren en riddereer ten deel vallen, staat het nageslacht in bewondering stil bij de plaats, waar men uw stoffelijk overschot heeft ter ruste gelegd.’ Die denkbeelden waren wel betooverend voor Kristiaan's hart, doch die poëzie was de weêrspiegeling zijner ziel. Nooit had hij eraan gedacht die tonen in het openbaar te | |
[pagina 92]
| |
doen galmen; hij had ze voor zichzelven gezongen, gelijk de vogel in een eenzamen hoek van het bosch, en daarom had hij ook al zijne geheimen vrij den boezem laten ontvloeien. De liefde tot God, moeder, vader en Agnes waren beurtelings op het papier gestroomd, en nu zou hij eensklaps die heilige gevoelens aan iedereen moeten doen kennen! Hij zou aan de wereld den val van de fortuin zijns vaders, zijn ongeluk, zijne tranen, zijnen dood moeten verkondigen! Hij zou aan de wereld moeten zeggen, dat hij armoê geleden had met zijne moeder, en te vergeefs om hulp had gebeden bij zijne familie! Hij zou moeten zeggen, hoe hij's nachts het vergeten graf zijner moeder met heete tranen besproeide, en door het gebrek aangedreven, soms genegen was geweest de hand tot bedelen uit te steken - hij, de voorheen rijke Kristiaan David! Hij zou.... ‘Neen, dat kan, dat mag niet zijn!’ riep hij uit. ‘O, mijne zangen, ik heb u niet voor anderen, maar voor mijzelven neêrgeschreven, en ik zou u in uwe zuivere bedoelingen ontheiligen, als ik u thans voor een stuk brood verkocht! Daarbij, het publiek is zoo koud, zoo ongevoelig en men zoo ongetwijfeld de schouders opheffen en glimlachen, voor datgene wat mij telkens, bij het herlezen, de tranen uit de oogen perst. Neen, dierbare zangen, neen! gij blijft mij, mij alleen toebehooren!’ Met zijne poëzie aan het hart geprest, zette hij zich neêr en wilde zoo sterven - die arme Chatterton! (Ga naar voetnoot1) Na zijn dood mocht men hem dien schat ontrukken, en hem door vreemden laten ontwijden; doch zoo lang den dichter nog lieven overschoot, zou hij tenminste geheiligd blijven. In die marteling dacht Kristiaan aan zijne moeder, en het was of zij hem smeekte zich niet vrijwillig in de handen | |
[pagina 93]
| |
van den hongerdood te slingeren - maar te leven. Ja! de gevoelens in die zangen uitgedrukt, waren wel is waar die welke de geheimste snaren van het hart haars kinds hadden doen trillen: doch moest die zoon blozen voor de ontboezeming dier gevoelens? Was zijne armoede eene schandvlek? Was de wereld zóódanig verhard en bedorven, dat geen enkele moeder, geen enkele goedhartige zoon meer weenen zou met het lijden van haar Kristiaan? ‘Kristiaan,’ fluisterde hem als het ware de moeder toe, ‘Kristiaan leef, mijn kind. Gij hebt daar brood voor het tegenwoordige, roem voor het toekomende!’ Kristiaan richtte zich op en zeide vast besloten: ‘Ik zal gaan!’ Wij volgen den dichter naar eene van de voornaamste straten der stad, en richten ons met hem naar een prachtig huis, naar een grooten boekwinkel, waar een aantal bedienden en een druk bezoek van het publiek, uitgebreide handelsbetrekkingen aanduiden. Een oogenblik hield de jongeling stil, toen hij een oogslag op zijn armoedig kleed wierp; doch weêr ruischte het hem in het oor: ‘Brood voor het tegenwoordige, roem voor het toekomende!’ en bemoedigd trad hij binnen. Arme Kristiaan! Hoevele jonge dichters hebben zich, evenals de held onzer geschiedenis, met de schitterendste droomen van roem gewiegd! Wij spreken niet van eenige zotskappen, die beweren dichterlijk vuur te bezitten - want in onze eeuw van vooruitgang denkt bijna ieder schoenmaker opzijn pikstoel, ieder smid bij zijn aambeeld, ieder koetsier op zijn bok, zich een Byron, een Helmers of een Béranger! Wij spreken van hen, die God in zijne voorliefde tot den mensch, met waarachtig genie begaafd heeft, en die dezen vonk vroegtijdig voelen gesmoord worden. O! zij zijn te beklagen, die arme gevoelige zielen; want het ontwaken uit den droom waarin zij verkeerd hebben. | |
[pagina 94]
| |
moet de verschrikkelijkste marteling zijn, welke men bedenken kan. De wereld, die hun vroeger met een Oosterschen goud- en rozengloed overtogen scheen, moet dan naakt en dor voor hen zijn. De menschen, die zij als broeders aanzagen, worden in hun oog spottende duivels, en de Hemel alléén blijft hun toevlucht. Zij lijden, kwijnen, sterven langzaam weg en rusten eenzaam en vergeten op het kerkhof: Schoon de maagd het heeft vergeten,
En het knaapje nooit zal weten,
Als't er soms den glimworm raapt,
Dat dààr - dààr een dichter slaapt. (Ga naar voetnoot1)
Neen, zij zijn de nijdigaards der meer gelukkigen in de kunst niet geweest! De nijdigaards zijn niets meer dan verwaanden, zooals wij hooger zeiden, die beweren dichter te zijn, en die, als Apollo hen door een prozaïsche oorveeg van den Parnassus heeft doen tuimelen, van uit de diepte waarin zij liggen te wentelen en te kruipen, hun zwadder en vergif op den wezenlijken dichter trachten uit te braken: - razende dwergen, die in dagbladen en tijdschriften en met spelden gewapend, een stormloop houden op den zool van den laars van elk verdienstelijk man! Kristiaan verkeerde nu nog in een zoeten droom; doch wie weet hoe ras hij zal ontgoocheld worden! De glimlach, die over de lippen van den boekhandelaar zweefde, toen deze het manuscript aannam om het in te zien, nam reeds iets van die zoete begoocheling weg - te meer, daar de prozaïsche man na een enkelen oogslag op het schrift geworpen te hebben, dit weêr toesloeg en zeide: ‘'t Is uw eersteling?’ ‘Ja, mijnheer.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Uw naam is dus nog niet bekend en gij moet wel weten, dat het publiek alleen koopt van schrijvers wier naam reeds gunstig bekend is.’ Kristiaan huiverde. ‘Maar men moet toch eens aanvangen, mijnheer?’ waagde de jongeling te zeggen. ‘'t Is waar, aan alles is een begin; doch men vangt aan ten koste zijner eigen beurs. Als men eens eer en faam heeft gewonnen, vindt men gemakkelijk een uitgever.’ ‘Maar dat is verschrikkelijk, mijnheer!’ zeide Kristiaan en zijne stem trilde. ‘Zij die te arm zijn om in de eerste onkosten te voorzien, worden alzoo tot de eeuwige vergetelheid veroordeeld.’ ‘Dat juist niet! Maar men kan toch niet eischen dat wij ons zeiven zullen arm maken, met onverschillig welke, boeken in het licht te geven die het publiek niet koopt, en dat enkel en alleen om te onderzoeken, of er uit dezen of genen schrijver een man van genie groeien zal?’ ‘Van dien kant hebt gij gelijk!’ morde Kristiaan. ‘Ik denk het ook; want inderdaad gansch Californië met zijne gouden ingewanden, zou niet voldoende zijn om al de zoogenaamde poëtische uitboezemingen te bekostigen.’ ‘De arme jongeling,’ hervatte Kristiaan, die aan zijne denkbeelden een geheel andere richting gaf, ‘de arme jongeling, die vroeg van kunst en roem droomt, is dan wel te beklagen. God gaf hem gevoel, en de behoefte om dit uit den vollen boezem te doen stroomen. Dagen lang, en zelfs in de eenzame nachten, heeft hij zich bij het lamplicht over zijne zangen gebogen; de stoffelijke noodwendigheid van het leven heeft hij verwaarloosd, om slechts aan het ideale te denken - en als hij dan, de ongelukkige! wil optreden, is hij als een drenkeling die onder het ijs is geschoten en te vergeefs het hoofd tegen den metalen | |
[pagina 96]
| |
vloer aan stukken stoot. Hij vraagt lucht, leven en liefde, en men versmoort den rampzalige!’ De boekhandelaar zag den jongeling met belangstelling aan. ‘En niettemin,’ ging Kristiaan voort, ‘heeft hij zijne gezondheid en een toekomstig stoffelijk welzijn opgeofferd, voor de beoefening van het schoone en het goede. Hij heeft gezongen om de liefde voor God en Vaderland dieper in de harten te doen dringen. Indien hij de dagen der jongelingsjaren in tranen en armoê doorgeworsteld heeft, en hij den mannelijken leeftijd bereikt, zal de rimpel des lijdens reeds zijn voorhoofd doorploegen en zijn haar zal lang vóór den tijd vergrijsd zijn. Hij sterft eindelijk in ellende, en als men na zijnen dood, in zijne door de ratten of de mot deels opgeknaagde papieren ziet wat al liefde hij voor God en Vaderland had, zal men het genie betreuren. Men plaatst marmer op zijn graf en de boekhandelaar wint goud, terwijl men den ongelukkige, in zijn leven, een stuk kopermunt voor zijne gedichten weigerde.’ ‘Dat alles is waar. Maar veroorloof mij te zeggen: gij spreekt van eene uitzondering. Gij spreekt van den wezenlijken dichter, en deze, wanneer hij moed en kracht bezit, worstelt altijd de eerste moeilijkheden te boven. Er bestaan immers tijdschriften en dagbladen, waardoor men dagelijks aan het publiek bewijzen kan, dat men talent heeft. Het publiek waardeert zeer spoedig de wezenlijke verdiensten.’ De jongeling was nadenkend geworden. ‘Dus,’ zeide de dichter, ‘indien men geen stoffelijke middelen bezit om zijne plannen uit te voeren, moet men zich getroosten, jaren lang zich in den engen kring van een tijdschrift te bewegen, ofwel plaats te nemen tusschen de prozaïsche aankondiging der dagbladen.’ ‘Ziedaar een zekere, maar nog altijd moeilijke weg,’ | |
[pagina 97]
| |
‘Dat kan ik niet doen!’ riep Kristiaan in een heilige verontwaardiging uit. De boekhandelaar trok de schouders op en voegde er bij: ‘Gij zult nooit een Cresus worden.’ ‘Dat wil ik niet!’ was het antwoord - en in zijne gefolterde ziel voegde Kristiaan er bij: ‘Hadde ik slechts brood, ik zou rijker dan Cresus zijn!’ maar om die woorden luidop te zeggen was hij te trotsch. ‘Er was nog eene andere weg om te debateeren,’ sprak de boekhandelaar verder, ‘maar die is op dit oogenblik grootendeels gesloten. Men gaf een prospectus uit, de dichter zamelde, bij zijne vrienden, een goed honderdtal inschrijvers in.’ ‘Ha, zelve!’ zeide Kristiaan. ‘De dichter in persoon, na zijne liederen geschreven te hebben, moest dan eenige centiemen tot belooning gaan afbedelen.’ ‘Onze eerste Vlaamsche dichters hebben zóó moeten aanvangen.’ ‘Dat is verschrikkelijk! O, mijnheer, gij hebt gewis nooit begrepen, wat de ziel van zóó iemand heeft moeten lijden - ten minste als hem het denkbeeld niet bemoedigde, dat hij die bloedige vernedering onderstond om de gevallen letterkunde op te beuren; als hem de nationale hoop niet streelde, ten minste met één enkel boek, het kleine getal der bestaande werken te vermeerderen.’ ‘Ik besef zeer goed dien toestand; doch ik wil enkel besluiten dat al te jonge en onervaren schrijvers dien weg, voor den jongeling van talent, hebben gesloten. Het publiek is reeds zoo dikwijls in zijne verwachting bedrogen, dat het schier weigert in te schrijven, en wat ons betreft, onze zolders zakken in van dichterlijke kransen, dichterlijk loover, dichterlijke galmen, dichterlijke zangen, en de hemel weet wat al meer! Eene wijze en verstandige kritiek, | |
[pagina 98]
| |
een goede raadsman, ziedaar wat de letterkunde misschien voor dat alles behoeden zou.’ Kristiaan voelde het gewicht van die stoffelijke reden; zijn dichterlijke geestdrift leed er schipbreuk onder. ‘Dus,’ zeide hij ontmoedigd en mijmerend. ‘Maak u eerst naam; geef eerst in het publiek blijken van talent,’ was het antwoord. Een zucht welde uit zijn hart op, en deze riep hem als het ware toe: ‘Geen brood voor het tegenwoordige; geen roem voor het toekomende!’ ‘Bij dit alles geef ik u een goeden raad. Vlaamsche poëzie,’ zoo ging de koel redeneerende boekhandelaar voort, ‘is bijna hottentotsch in ons land, en bovenal’ en hij had zich gewaardigd een blik te werpen in het manuscript, ‘bovenal houdt men niet van die self-contemplation, die poëzie waarin de dichter altijd liederen van zijn “IK” opdreunt. Dat is doodelijk vervelend.’ Er lag iets verachtends in die opmerking voor de uitdrukking zijner heiligste gevoelens. Hij had dus wel gelijk gehad, toen hij zeide, dat de wereld hem niet begrijpen zou. En was dit te verwonderen? Ieder zorgt hier beneden voor zich-zelven, en men houdt geen rekening van de smarten van anderen. ‘Ten slotte, jonge vriend, schrijf proza en zoo mogelijk Fransche proza. Kleed uwe beelden vroolijk, bloemrijk in, maak zonnige tafereeltjes, verdrijf alle diepzinnige gedachten uit uwe tooneelen, want de denkingskracht is in onze dagen lui, of liever vermoeid; streel en vlei de weelde en de grooten, en weet de armoê zelfs zoodanig te maskeren, dat zij geene huivering inboezemt.’ Op dat oogenblik vestigde de boekhandelaar zijn oogslag op Kristiaan. Deze zag doodsbleek; er lag eene blauwe tint over zijne lippen en onder zijne oogen. De laatsten, mat en zielloos, schenen bij iedere ademhaling dieper in hunne holten weg te zinken. | |
[pagina 99]
| |
‘Wat deert u?’ zeide de boekhandelaar plotseling. ‘Niets!’ stamelde Kristiaan en trachtte zich eene vaste houding te geven. ‘Gij schijnt mij toe ziek te zijn.’ ‘Gij vergist u.’ De arme dichter wankelde, en stak zijne bevende hand naar de papieren uit. ‘Geef hier!’ morde hij, ‘ik wil heengaan.’ Het was of eene inwendige stem den boekhandelaar de wezenlijke reden van de doodsbleekte des dichters had toegefluisterd; plotseling tastte hij in zijnen zak en reikte den jongeling een zilverstuk toe. ‘Eene aalmoes!’ mompelde deze. ‘Neen, ik wil liever sterven van honger, dan eene aalmoes aan te nemen.’ De boekhandelaar bleef een oogenblik stom van verwondering. ‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij met belangstelling. ‘Dien zult gij niet weten.’ ‘Het was dan uit armoede, dat gij hooptet eene bron van bestaan van uwe poëzie te maken. Ongelukkige, vraag nooit brood aan die kunst!’ De uitgever, hij gevoelde 't, had de waarheid van den toestand eens dichters al te naakt, al te verschrikkelijk doen kennen; maar hij was een rechtschapen man. Hij had reeds zóóveel dwaze stappen door beginnelingen zien aanwenden, dat hij vast besloten had voortaan zijne koude proza tegenover die bruisende gemoederen te stellen, en te beletten dat sommigen zich, letterlijk gesproken, ‘doodarm zouden maken’ Kristiaan David had den winkel verlaten, weldra zijne kamer bereikt en, zijne poëzie andermaal aan het hart drukkende, was hij neêrgeknield en had gebeden. ‘Alles is dan voorbij!’ zoo dacht hij ten laatste; ‘niets blijft er mij nog te hopen. Neen, het was de stem mijner moeder niet, die mij daar straks toeriep: “Brood | |
[pagina 100]
| |
voor het tegenwoordige, roem voor het toekomende!” Het was integendeel de stem van den booze, die mij eene laatste en bloedige nederlaag wilde doen ondergaan. En waarom toch heb ik die aalmoes niet aangenomen? Ik heb immers ook die wel aanvaard, welke eene geheimzinnige hand op tafel legde?... 't Is waar; doch deze laatste ten minste spaarde mij de vernedering.’ Er was een oogenblik rust. ‘Wie gij ook zijn mocht, ongekende hand, die Kristiaan David nu reeds dagen achtereen gespijsd hebt, ik zegen u en de zegen eens stervenden zal gewis wel verhoord worden bij God. Gij ten minste, door uw gesluierd mededoogen, hebt nog bloemen van geluk op het pad van den armen dwaler gestrooid.’ Het lijden van Kristiaan werd prangerder. ‘De hongerdood is eene akelige dood!’ mompelde hij, ‘en des te akeliger in het midden eener bloeiende en zonnige natuur, als de aarde vruchten in overvloed harer kinderen aanbiedt, in het midden eener rijke en weelderige bevolking. Maar toch is er geen stuk brood voor mij, rampzalige!... Moeder, die uit den hemel in deze arme kamer neêrziet, gij hadt niet gedacht dat uw Kristiaan die pijnlijke marteling zou moeten verduren! Bid, bid God, dat hij mijn lijden kort, zeer kort doe zijn!’ Niet zonder moeite had hij de tafel bereikt, en met eene verlamde hand op zijn manuscript geschreven: ‘Kristiaan David, na vruchteloos gepoogd te hebben op eene eerlijke manier een stuk brood te verdienen, sterft van honger....’ |