| |
VII.
De verjaardag van den Teut.
Prachtig is de Schelde, die langs den voet van het weelderige Antwerpen spoelt. Hetzij bij morgen of avond, bij storm of fonkelend sterrenlicht, altijd wekt het zien van die rivier dichterlijke denkbeelden in ons op.
De woelige dag, als de schepen hunne rijke lading naar het strand voeren, of er meê naar vreemde kusten vertrekken, wordt de avond op den stroom en op de kaaien, door een kalmer beweging, die men rust noemen mag, vervangen.
Ginds in het Westen, achter den verlaten Vlaamschen oever, zinkt de zon weg en geeft aan den stroom, vurig en met edelgesteenten bezaaide golven; het water is effen en geen enkele boeg, tenzij hier en daar een kleine boot, rimpelt nog den effen spiegel.
In de verte, op stroom, ligt een reusachtig schip, welks masten en touwwerk zich als een groot spinneweb tegen den blauwen hemel afteekenen. De zang der matrozen heeft een oogenblik de avondrust gestoord Das Deutschen:
| |
| |
Vaterland van den armen landverhuizer is, als een eeuwig vaarwel aan het vasteland, van boord opgestegen. Nu is reeds alles stil, alsof de matroos in slaap en de landverhuizer in diepe mijmering verzonken was.
Aan de andere zijde, waar de rivier landwaarts inloopt ziet men ternauwernood nog eenige zeiltjes van beurtschepen, en de rivier verdwijnt daar, op zeer korten afstand van ons, in een dikken nevel.
Op de Werf heeft de moedige natiegast, die daar gansch den dag gelost en geladen heeft, plaats gemaakt zoowel voor den burger als voor den koopman, voor de rijke dame als voor het naaistertje; voor den winkelier als voor den dichter. Alle standen wandelen daar, en komen er, na het onverpoosde dagwerk, uitspanning zoeken.
Wanneer Antwerpen volgens oud gebruik zijne kermis viert, leveren's avonds de kaaien der Schelde integendeel een uitzinnig gedruisch op, en het is of alsdan al de bewoners der stad dààr iederen avond te zamen stroomen.
Ste Walburg-plein is, gedurende die dagen, de plaats, het aantrekkingspunt van alle volkstheaters van kunstenmakers, waarzeggers en volksprofeten, van Chineesche schimmen en cyclorama's, van goochelaars en duivelskunstenaars, van koordedanseressen en nagemaakte Friezinnen, van draaiorgel- en vioolspelers; van kreupelen, lammen, blinden, zoowel echte als valsche; van bedelaars, die met uwe toestemming eene brandschatting houden op uw beurs, van gauwdieven en beurzensnijders, die zulks doen zonder uwe toestemming.
Iedere tent draagt om dus te zeggen een diadeem van geschilderd doek op haar voorhoofd. Boven het Fransche opschrift verheffen zich geschilderde reuzen, die honderd-pond's-gewichten opheffen, zoo gemakkelijk als wij een centiemstuk; die met eenen toren zouden omspringen, gelijk wij met onzen rotting of met eene sigaar.
Hier ziet men gevechten tusschen bloedgierige panters,
| |
| |
leeuwen, beeren en menschen; daar ontmoet men vliegende vrouwen, sprekende zee-meerminnen, dansende paarden, geleerde apen, mannen, die even goed tegen de zoldering wandelen, als wij over een Smyrnasch tapijt.
Zoodra het avond wordt, begint op Ste Walburg-plein niet alleen van den kant der stedelingen, maar ook van dien der kunsten- en poetsenmakers, eene onbeschrijflijke beweging. De theaters worden geopend: binnen branden reeds de smokende lampen, buiten is de estrade bezet door muziekanten: meestal gewapend met eene valsche trompet, eene Turksche trom en een paar helklinkende bekkens.
De muziek vangt voor iedere tent aan: het is een gedruisch, een gewoel van de andere wereld, en niettemin boven al dat gedommel, weet de stem van den Grooten Tamerlan zich te doen hooren, om zijne kunst, én die van Zingolina, én die van Mahomet als onnavolgbaar aan te prijzen.
De clown van het paardenspel moge schreeuwen, dat de rijderes Heloïse beter danst dan de vermaarde Taglioni - Tamerlan schreeuwt nog veel harder, dat Zingolina al de vrouwen in het dansen den baard afdoet.
De horoskooptrekker daarnaast heeft vrij te roepen, dat hij van Lenormand zelve zijne kunst heeft geleerd, en die beruchte vrouw hem, voor den besten harer ‘ingewijden’ hield - Tamerlan verklaart bij hoog en bij laag, dat Zingolina niets minder is dan de dochter van die beroemde kaartlegster.
De Boschjesman ginder ver, die eene uur geleden nog in de herberg ‘op zijn Vlaamsch’ zat te tieren en te drinken, en die nu als een wild beest in eene ijzeren kooi opgesloten zit, uit vrees dat hij de bezoekers zal verscheuren - de Boschjesman, zeggen wij, moge aanlokkelijk zijn voor het publiek; maar Tamerlan doet gevoelen, dat het mundus vult decipi bij hem volkomen vreemd is.
De meester uit het Théâtre Incomparable roept wel is
| |
| |
waar, dat hij honderd pond aan zijne tanden hangt, twaalf stoelen op de punt van zijnen neus doet draaien; maar Tamerlan biedt het geëerd publiek aan, evenals Samson, de poorten van de stad op te heffen en ze een uur verder te brengen.
En tusschen dit alles slaat de bleeke en magere Mahomet de trom en de bekkens, danst Zingolina, en blaast Tamerlan van tijd tot tijd op zijn trompet.
Boven de tent van Tamerlan leest men op een versleten doek:
LA BONNE AVENTURE
Grand Théâtre
DE NÉCROMANCIE, D'ASTROLOGIE, DE CHIROMANCIE.
ON LIT DANS LE PASSÉ; ON PRÉDIT L'AVENIR: ON FAIT VOIR A LA DEMOISELLE SON FUTUR; AU JEUNE HOMME SA FIANCÉE.
DES INTERMÉDES DE PRESTIDIGITATION ET DE TOURS DE FORCE PAR LE CÈLÈBRE TAMERLAN, SURNOMMÉ L'EMPEREUR DES HERCULES.
ENTRÉE 10 CENTIMES.
‘Entttz!’ brult Tamerlan, als hij een oogenblik zijn schetterend speeltuig van den mond neemt.
‘Entrez!’ roept de scherpe stem van Mahomet, en hoewel er geen levende ziel den trap opkomt, steekt de knaap de armen wijd en breed open, als wil hij het volk beletten zich te verdringen. ‘Voorzichtig, vrienden, voorzichtig!... Een voor een.... Waarom elkander letterlijk doodgedrongen? Entrez.... De tent waggelt reeds van het volk.... Entrez... on paie la bagatelle de dix centimes! Het publiek trappelt van ongeduld. De muziek speelt Fra Diavolo. De rrrrrepresentatie gaat beginnen !’
| |
| |
Verlaten wij voor eenige oogenblikken Zingolina, in hare bonte kleeding, rijkelijk met valsch goud overdekt; met haar kleurigen tulband en toovergordel, beiden overvloedig voorzien van geslepen glas. Laat ons tot in den morgen van den dag terugkeeren, en wel in de kamer, welke sedert eenige dagen door het zoogenaamde tooneelgezelschap verlaten werd.
Wij vinden in deze een nieuwen, tijdelijken bewoner, en wel Godfried, met wie onze lezers vroeger kennis maakten.
De zon speelde vroolijk door de met stof overladen ruitjes. Op eene brits lag de oude dwaler, zijn armen waren op de borst gekruist en zijn hoofd rustte op zijn ransel; naast hem lag een zeisstok. Hij sliep, en het was of God hem in zijnen slaap een zoeten droom gaf; want er speelde een glimlach om zijne lippen. Toen de zon zoo hoog kwam, dat zij op het gelaat des grijsaards viel, werd hij wakker, wreef zich de oogen en richtte zich op -woorden murmelende die waarschijnlijk een morgengebed waren.
Kort daarna stond hij voor het venster en dacht:
‘Ja, het is vandaag mijn verjaardag. Vijftien jaar heb ik nu reeds in armoede en lijden doorgesloofd.... Vijftien jaar!... Ik, ik zou gaarne het hoofd ter ruste leggen, gaarne zeggen “Het is volbracht” als ik maar een oogenblik mijn kind, mijne Ghislena aan het hart kon gedrukt houden; doch zóó veel vraag ik zelfs niet: als ik slechts wist dat zij gelukkig was hier of hierboven.’
Een zware zucht steeg uit zijne borst op.
‘Wat werd die verjaardag vóór vele jaren toch vroolijk gevierd! Ik had te dien tijde nog eene vrouw en kinderen. Dan was het feest in ons huis; ik had mijne familie om mij heen; mijne kinderen brachten mij bloemen, mijne vrouw lachte mij toe, alsof het geluk op aarde nooit een einde nemen zou. En nu?... Vrouw en kinderen zijn reeds
| |
| |
lang dood, de bloemen zijn verdord en ik dwaal alleen en verlaten rond.’
Een oogenblik daarna zeide hij op vroolijken toon:
‘Doch komaan, moed gevat! De goede God zal mij niet verlaten. Laat ons eens zien wat ik op mijn verjaardag te eten heb,’ en bij die woorden zocht hij in den ransel; doch vond er niets dan eene korst brood, en op eenige stappen van hem viel zijn oogslag op een kruik met water.
‘Welnu,’ sprak hij voort, ‘een stuk brood en een glas water, dat gisteren avond versch uit Gods lieven hemel viel, is immers genoeg voor het feest van een armen duivel zooals ik ben. Hoevelen zijn er die dat zelfs niet bezitten! Laten wij ons nu maar verbeelden, dat het stuk brood eene amandeltaart en het water champagne is.’
Met deze woorden plaatste Godfried brood en water op tafel en zette zich op de bank.
‘Laten wij ons nu voorstellen,’ zoo zeide hij verder, ‘dat de tafel rijk gedekt is, en dat al mijne lievelingen er om gezeten zijn. Hier zit mijne goede vrouw.... Daar zitten mijne kinderen.... Ginder een buurman, een vriend.... Mij dunkt, ik hoor hun gelach, hun geschater.... Hoû op, hoû op! gij schatert mij de ooren doof!’
En in die verbeelding, stak de arme man zijne vingers in de ooren, als hinderden hem de schaterende kinderstemmen.
‘En nu zeggen ze:“Op uwe gezondheid, vader! Uw lang leven, Godfried. Uw duurzaam geluk op aarde!” Ik dank u, ik dank u, kinderen lief.... Kom hier, Bernard, een kus voor u!’
En de grijsaard kuste zijne rechterhand.
‘Een kus voor u, lieve Bertha, appel van mijn oog!’
En hij zoende zijne linker.
‘Tien kussen voor u, Ghislena!’
En de oude man bracht zijne handen te zamen en kuste ze innig.
| |
| |
‘En gij, dierbare echtgenoote,’ zeide hij van zijne plaats oprijzend, ‘kom aan mijn hart!’
Helaas, in zijn wakenden droom sloeg de arme Godfried zijne armen open, als wilde hij het voorwerp zijner eerste liefde daarin opvangen; doch nu was de begoocheling gebroken! Hij zakte op de bank terug, tranen stroomden mildelijk over zijne wangen.
Nog zat Godfried smartelijk gebogen, toen een gedruisch van menschenstappen op den hobbeligen trap zich hooren liet.
Er volgde welhaast een driftig kloppen op de deur. De grijsaard rees langzaam overeind en ging openen; hij stond echter getroffen, toen hij drie mannen van het gerecht voor zich staan zag. Een, wiens sluier om het middel den kommissaris aanduidde, zag den grijsaard een oogenblik strak aan, terwijl hij deels verstaanbare woorden in zichzeiven mompelde:
‘Haar grijs... neus... voorhoofd... merkbare teekens.... Gij zijt Godfried, dien men de Teut noemt?’
‘Dezelfde, mijnheer.’
‘Gij zijt nog slechts korten tijd geleden uit het zinnelooshuis ontslagen?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Men had het nooit voor u moeten openen!’ liet de policieman er streng op volgen.
‘Mijnheer,’ zeide Godfried kalm en waardig, ‘ik was door geen zinneloosheid getroffen; eene ijselijke vergissing heeft mij zeven jaren lang in die verschrikkelijke gevangenis doen zuchten.’
‘Praatjes voor den vaak! Zijt gij vóór eenige dagen niet aan de hoeve, nabij het kasteel van den heer van Lindenburg geweest, in gezelschap van een kleinen land-looper?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Gij hebt daar uwe lotgevallen verteld, en na door een
| |
| |
toeval vernomen te hebben, dat het de heer van Lindenburg was die u in het zinnelooshuis had doen opsluiten, hebt gij hem bedreigingen toegericht.’
‘Ik? Gij bedriegt u: ik heb niemand bedreigd. Ik heb integendeel de dochter des huizes, welke naar mijne avonturen kwam luisteren, uit het diepste mijns harten gezegend.’
Toen de grijsaard die woorden uitsprak, was het bleeke gelaat van Kristiaan in de opening der deur verschenen; de jongeling had de laatste zinsneê gehoord, en begrepen dat die grijsaard niemand anders was dan Godfried, waarover Agnes hem geschreven had.
‘In alle geval,’ antwoordde de policiebeambte, op het gezegde van Godfried, ‘in alle geval zullen wij dit later zien. Wat doet gij voor een ambacht?’
‘Niets, mijnheer.’
‘Dus bedelaar, landlooper.’
‘Mijnheer,’ zeide de oude man met waardigheid, ‘ik ben geen misdadiger; ik doe niemand kwaad en wensch ieder geluk en vreugde toe, al mocht ik deze dan ook nooit genieten. Vijftien jaren geleden heeft men mij een kind, een dierbaar kind ontstolen, en het is toch geen misdaad geloof ik, dat arme wicht te zoeken?’
‘Ik weet dat gij die fabel uitstrooit, om hier en daar het medelijden op te wekken en aldus, vooral de vrouwen, geld af te troggelen.’
‘Ellendige!’ riep Godfried.
‘Bedaar, kameraad!’ hervatte de policieman, met die onwankelbare kalmte welke hem door de overtuiging zijner macht gegeven werd. ‘Hebt gij papieren?’
De grijsaard antwoordde niet, hoewel het in zijne ziel geweldig stormde; hij trad naar zijn ransel en haalde een getuigschrift te voorschijn, onderteekend door de geneeskundige commissie van het zinnelooshuis. Dit getuigschrift bevestigde dat hij, Godfried, zich in gezonden toestand
| |
| |
bevond, toen hij op bepaalde dagteekening het gesticht verliet.
‘Is dat alles?’ vroeg hem de policieman.
‘Ja, mijnheer.’
‘Welnu, kameraad, dan heb ik de eer die heeren daar’ en hij wees op zijn agenten ‘te verzoeken u naar de gevangenis te voeren.’
‘Mij aanhouden?’ riep Godfried met eene bevende stem, ‘mij naar de gevangenis voeren?’
Een diepe ontsteltenis maakte zich van hem meester, en geen wonder! Hij had nauwelijks met een opgeruimd hart de vrijheid begroet, en men dreigde hem andermaal met een nieuwen kerker!
‘Maar, mijnheer!’ sprak de ongelukkige diep ontroerd, ‘ik heb niemand kwaad gedaan. Ik smeek u, laat mij ongestoord mijn kind zoeken.’
‘Ik ken mijnen plicht.’
‘Maar wie dan toch is zoo onbarmhartig geweest mij aan te klagen? Is het altijd die rijke en machtige van Lindenburg?’
‘Ik heb u geen rekening te geven van mijne bevelen.’
‘O wees niet wreed, mijnheer!’ kermde de oude man, zoo smeekend als een kind en zakte voor den policieman op de knieën. ‘Mijn kind, mijne Ghislena!... Mijnheer, laat mij hier slechts vertoeven tot morgen. Dezen nacht, als de sterren aan den hemel blikkeren, heeft men mij beloofd te zeggen waar mijn kind is.’
‘Genoeg, genoeg!’
‘Dat is eene schande!’ riep Kristiaan plotseling. ‘Is het gerecht dan in de wereld om den ongelukkige te verpletteren?’
De policiebeambte wendde het hoofd om, en zag het bleeke en gehavende wezen van Kristiaan.
‘Ja, dat is eene schande!’ hervatte de jongeling. ‘Godfried, ik zal u beschermen tegen den hatelijken.
| |
| |
aanslag, dien de heer van Lindenburg ten tweeden male tegen u smeedt!’
De grijsaard richtte zich op, en herleefde als het ware bij het hooren van die woorden. De policieman nam den jongeling van het hoofd tot de voeten op; een minachtende glimlach speelde om zijnen mond. Arme worm, scheen hij te zeggen, die machtige rijke zal u, zonder om te zien, onder den hiel van zijnen schoen verpletteren!
‘Wie zijt gij?’ vroeg hij verder, op een toon die niet vrij was van trotschheid.
‘Kristiaan David.’
‘Die naam is mij niet vreemd. Zijt gij de zoon van den gewezen fonds-speculant?’
‘Dezelfde.’
‘Welnu, jongeling, ik raad u aan liever voor u-zelven dan wel voor anderen te zorgen. Gij bevindt u hier in een huis, dat mij geen zeer goed denkbeeld van u doet opvatten.’
‘Waar men meê verkeert, wordt men meê vereerd, mijnheer David!’ zeide de policieman streng.
Kristiaan was door die woorden gansch ontmoedigd. Nooit had hij het gewicht van zijn vernederden toestand begrepen en gevoeld zooals nu. Hij luisterde niet meer naar het gesmeek en gekerm van Godfried, die door de gerechtsdienaars den trap werd afgeleid. Slechts toen de grijsaard reeds beneden was, werd Kristiaan andermaal door de kreten van den ongelukkige getroffen. Hij snelde dan ook naar beneden, om zoo mogelijk den armen vader nog aan de handen van 't gerecht te onttrekken. De officier van policie weerde den jongeling met den stok af, en zóó gebiedend was die beweging, dat Kristiaan het geraden achtte achteruit te gaan.
‘Wees gerust, Godfried, ik zal uwer gedachtig zijn,’ riep hij den ouden man van verre toe.
‘Dat loone u God!’ antwoordde de grijsaard.
| |
| |
Het volk schoolde beneden in de straat te zamen; doch verwonderd was het juist niet. Eene aanhouding? Maar dat is niets buitengewoons in dergelijke buurt, 't Is zeker niet aangenaam voor den patient, maar als hij eenigen tijd later terug komt, is de schande meestal reeds afgeschud.
Vrouwen met kinderen op den arm, een legioen knapen en meisjes omringden de policie en den aangehoudene. De kinderen stelden zich voor, hem tot zóó verre mogelijk te vergezellen en aldus min of meer het geheim, dat over deze aanhouding verspreid lag, te ontsluieren.
Medelijden had men niet. Luistert naar 't geen die knapen met borstelig haar, lompen om het lijf en de handen achteloos in de broekzakken geborgen, roepen: 't zijn ruwe kwinkslagen, gevolgd door een ruw gelach.
‘Heden hij, morgen wij!’ schijnen velen van hen reeds te zeggen. In die gevoelens zijn de meesten van hen opgevoed, en het onkruid, met milde hand in de harten geworpen, zal ook ontkiemen, als het godsdienstig gevoel dit niet tijdig weet uit te roeien.
Wat de aanhouding van den ouden man betrof, deze nam inderdaad haren oogslag in eene nieuwe aanklacht van den heer van Lindenburg. ‘In het bedelaarsgesticht zal hij uitmuntend verzorgd worden, nu het zinnelooshuis hem niet meer wil,’ had de vader van Agnes gemompeld, en alsof hij een grooten maatschappelijken plicht had volbracht, strekte hij zich in zijn fluweelen armstoel uit en dompelde de aristocratische vingeren welbehaaglijk in de gouden snuifdoos.
Men begrijpt dan ook dat de oude heer zeer slecht gestemd was, toen hij vernam dat zijne dochter aan Kristiaan David had geschreven, om hem den dwaler aan te bevelen. ‘Ik wil niet, had hij gezegd, dat juffer Agnes briefwisseling houdt met Kristiaan David!’
Agnes verliet diep bedroefd de kamer van haar vader; wel wist zij dat Kristiaan zoo rijk niet meer was als
| |
| |
vroeger, sedert de dood des vaders; doch wat bekommerde zij zich om al dien rijkdom? Die verging; maar het edele hart was toch gebleven. Waarom haatte haar vader dan toch dien goeden Kristiaan?
Toen haar hartje haar niets zeggen kon - want het was immers een doolhof van gissingen, aangezien men den waren toestand van den jongen dichter voor haar verborgen gehouden had - wendde de kleine dweepster zich tot hetgeen haar omringde.
Zwaluwen, gij, die nu eens boven het hooge beukenbosch zwiert en dan weêr met uwe fijne vleugelen het effen zilvervlak van den vijver scheert; gij, die somtijds de stad bezoekt en misschien dicht bij Kristiaan's venster het nest uwer jongskens getimmerd hebt - weet gij het, zwaluwen?
De zwaluwen zongen en dreven heen en weêr; doch zeiden niets aan Agnes.
Bloemen, gij, kinderen van die welke Kristiaan eens verzorgde en wier kleuren en geuren de dichter zoo liefdevol bezongen heeft, bloemen, fluisteren de geesten uwer gestorvene zusters u niets toe over haren zanger?
Ook de bloemen zwegen.
Toen het avond geworden was, blonken ontelbare sterren aan den hemel, en het meisje herinnerde zich, dat kinderen zijnde, zij met Kristiaan die dikwijls had gaê geslagen. Elk van hen had eene schitterende ster uitgekozen en in hunne naïeveteit dachten zij dat het hun bewaar-engel was, die uit den hemel naar beneden zag, om daarna aan den goeden God te vertellen, hoe braaf Kristiaan en Agnes waren.
En gij, sterren, engelen, die eiken avond aan de blauwe hemelbaan ter nachtwaak komt over de kinderen der menschen - zeg, kunt gij aan de treurende Agnes het geheim dat haar drukt niet ontsluieren? Kunt gij niet in
| |
| |
het hart van Kristiaan lezen wat er omgaat, en dit daarna aan het hart van Agnes toefluisteren?
Eensklaps ontstelde het meisje: de ster; op welke zij dacht het oog gevestigd te houden, schoot eensklaps van hare plaats, beschreef bliksemsnel het blauwe halfrond en verdween. Was dit het antwoord der sterren? Was dat het: ‘Doe afstand van alle hoop’?
|
|