Werken. Deel 44. De verstooteling. Stomme Nora. Kreupele Dorus
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
VI.
| |
[pagina 66]
| |
‘mij dunkt dat gij u doodelijk verveelt, en door uwe kamer loopt als een ijsbeer langs de traliën van zijn hok.’ Hetzelfde stilzwijgen. ‘Hola, hei!’ riep Tamerlan weêr, en liet op dien kreet een langen schaterlach volgen. Niemand antwoordde. ‘Buurman!’ ving de reus andermaal aan, ‘indien gij mij met een bezoek vereeren wilt, zal ik u die zwarte wolken uit het hoofd weten te jagen.... Hier, de eerste deur rechts... bij den Grooten Tamerlan!’ De deur van den aangesprokene werd geopend; de voetstap richtte zich naar de kamer van den reus, en toen de deur open gestooten was, vertoonde zich het bleeke wezen van Kristiaan. Tamerlan herkende den jongeling van den vorigen avond, en hij moest zich bedwingen om niet op te springen, en hem weêr ongenadig de deur voor den neus toe te slaan. Immers, de fiere en dreigende woorden die Kristiaan uitsprak, hadden eene wonderlijke uitwerking op den reus gehad! Deze scheen zich echter nu te bedenken, en toen Kristiaan vroeg: ‘Hebt gij mij geroepen?’ antwoordde Tamerlan vroolijk: ‘Wel ja, zet u een oogenblik neêr en laat ons kennis maken. Ik bied u mijn vuurwater en mijn tabak aan.’ Kristiaan zette zich inderdaad neêr en antwoordde op het aanbod: ‘Ik dank u. Ik drink nooit sterken drank.’ ‘Des te erger voor u. Ha! dan begrijp ik dat gij uren lang zoo vervelend door uwe kamer kunt loopen! Ik voor mij beschouw den brandewijn als mijn besten vriend. Ik ben arm: welnu, de brandewijn doet mij de armoede vergeten, en ik denk soms rijker te zijn dan Cresus, gelukkig als een pacha met honderd paardenstaarten, jong en vol levensgloed als een knaap van zeventien jaren. Komaan neem het glas eens vast!’ | |
[pagina 67]
| |
De reus schoof het opnieuw gevulde glas voor Kristiaan. ‘Ik dank u!’ herhaalde deze. Er verscheen een diepe rimpel op het voorhoofd van Tamerlan, en na een oogenblik zijn scherpen blik op den dichter gevestigd te hebben, zeide hij: ‘Ik weet niet of ik mij bedrieg, maar uwe manieren, de toon uwer stem, de uitdrukking van geheel uwen persoon duiden mij aan, dat gij hier, in deze armoedige kamer, en bij ons, arme Bohemers, niet thuis hoort.’ ‘Gij hebt gelijk.’ ‘Niet waar!’ liet de Bohemer er snel op volgen, getroffen over de uitdrukking van oprechtheid die er in dat korte antwoord gelegen was; weet gij wel waarvoor ik u aanvankelijk gehouden heb?’ ‘Hoe kan ik het weten?’ ‘Ik hield u voor een....’ ‘Welnu?’ ‘Voor iemand die niet vreemd was aan de policie.’ Een hoog rood stroomde den jongeling naar het voorhoofd; hij gevoelde zich tot in het diepste zijner ziel beleedigd. Plotseling stond hij op, en wierp een blik van verachting en verontwaardiging op den reus. ‘Neem het zoo niet op!’ hervatte Tamerlan lachend. ‘Drommels, gij ziet dat ik oprecht ben, en na eene zoo oprechte verklaring kan men eerst vrienden worden.’ Dat woord ‘vrienden’ walgde Kristiaan; doch hii liet zich niettemin weêr op den stoel neêrzakken. ‘Ge zeidet dan,’ hervatte de reus, terwijl hij een grooten teug brandewijn inzwolg, ‘gij zeidet dan dat ik gelijk had.’ ‘Ja, gij hebt u niet bedrogen; eenigen tijd geleden was ik rijk.’ ‘Rijk!’ viel Tamerlan hem in de rede, en sloeg geweldig met de vuist op tafel. ‘Ja, rijk en gelukkig. Ik had vader en moeder, vrienden | |
[pagina 68]
| |
en familie; ik voldeed al mijn grillen en luimen, en thans ben ik hier in eene arme buurt, op eene naakte kamer zonder middelen van bestaan.’ ‘Dan begrijp ik,’ herhaalde de Goliath met een ruwen lach, ‘dat gij u drommels moet vervelen; doch daarom moet gij het verdriet afdrinken! Komaan, volg mijn voorbeeld.... Ik ook heb weelde en armoede gekend, en heb in beide gevallen gezongen: Vult den beker nog eens, want nog nooit voor deez' tijd,
Voelde ik vreugde als die thans mij het harte verblijdt
Drinken wij - wie zou niet? - want ter wereld is toch
In den beker alleen noch verraad noch bedrog. (Ga naar voetnoot1)
De reus zong met eene schorre stem, en hield middelerwijl den jongeling het glas voor. ‘Drink,’ ging hij voort, ‘en laat ons verbroederen!’ Kristiaan nam ten slotte het glas aan; doch nauwelijks was het vuurwater zijne lippen genaderd, of hij trok het glas weêr van den mond, schoof het den reus toe en mompelde: ‘Ik kan niet drinken!’ ‘Nu dan zal ik het voor u doen. Op uwe gezondheid en op het terugkeeren uwer goede dagen!’ Tamerlan dronk het glas ledig en trok dapperder dan ooit aan zijn meerschuimer. ‘Ja, ja! rijkdom en armoede geven eene wonderlijke verandering in het leven van den mensch. Vandaag sportman, morgen bedelaar. Vandaag gevierd en gehuldigd en den dag daarna zou men vleugels moeten hebben om de wereld uit te vliegen. Vandaag heeft men vrijster en vrienden, en morgen keert men ons den rug toe. Maar dan grijp ik het glas, en ik zing aan den wijn, aan den | |
[pagina 69]
| |
geestrijken drank: Onbestendig is 't hart eener vrijster en boos,
Alle vriendschap is dwarlwind - en gij blijft altoos.
Gij wordt oud - en wie niet? - Maar wat is er op aard
Dat steeds krachten als gij, met de jaren, vergaêrt.
Niettegenstaande den vroolijken en lossen toon, dien Tamerlan aannam, won hij geen veld in de genegenheid van Kristiaan; integendeel, deze verachtte dat wezen, waarin alle zieleleven scheen gedood te zijn en dat niets meer vergoodde dan hetgeen tot het dierlijke behoorde. Niettemin was de jongeling aan zijne plaats geboeid, omdat hij iets van Zingolina en van Mahomet wilde vernemen: twee wezens, aan welke Kristiaan zich ieder oogenblik meer en meer hechtte. Tamerlan had intusschen het grootste gedeelte van den inhoud der flesch ingezwolgen; zijne oogen waren reeds mat en glanzeloos, zijne tong begon te stotteren; zijne woorden werden ruwer en zijne gebaren immer wilder. De dronkenschap was den reus eigen, en wat de arme Mahomet met bedelen, wat Zingolina met waarzeggen, of met zingen op de openbare plaatsen verdiende, werd in dien afgrond verzwolgen. Tamerlan was nooit verzadigd, en zelfs nu nog, zoohaast zijne waggelende hand het glas had ingeschonken, greep hij dit vast om het in één teug te ledigen. ‘Ha, gij zijt rijk geweest? Welnu, jongen, ik ook heb goede dagen beleefd!’ zoo ging Tamerlan voort. ‘Wij staan dus gelijk. Wat gij echter jong ondervindt, ondervind ik somtijds in mijnen leeftijd. In mijn jonge jaren was ik de gelukkigste schelm die er leefde.... Maar, komaan, gij:zit daar zoo droog te luisteren; eerst gedronken!’ ‘Ik heb geen dorst.’ ‘Hoe, gij hebt geen dorst? Dat is verwonderlijk! Ik | |
[pagina 70]
| |
o umijzelven integendeel eene volle kruik aan den mond willen binden. Geen dorst? Die woorden zijn eene lo genstraffing van uw ongeluk. Het spreekwoord zegt immers ‘Droevige harten zijn dorstig’. Nu, de spreekwoorden liegen ook wel eens; want vroolijke harten zijn het niet minder!’ En de reus lachte ruw. ‘Ik was jong en de zoon van een eerbiedwaardigen rechter, van een man met strenge zeden, en die zijnen zoon noch wijn, noch liefde, noch spel gunde - en echter was die zoon verlekkerd op den wijn, betooverd door de vrouwen en beduiveld om met de dobbelsteenen te rammelen. Wat wilt ge? De zoon was zoo onbuigbaar als de vader, en wat de eerste niet meer openlijk doen mocht, deed hij gestolen. O, gelukkige dagen!... Kom, Tamerlan, men heeft maar één leven, jongen! en als de vroolijke tijden heen gevlogen zijn, drink dan ten minste op hun aandenken!’ Hij deed wat hij tot zichzelven zeide, en lekte welbehaaglijk de lippen toen hij het brandend nat had ingezwolgen. ‘O ja, dat was een gezegende tijd! De vriendenfeesten, de slemperijen, de speelhuizen met al hun geheimen! In die wereld leeft men niet met de gewone menschen: men maakt van den geheimzinnigen nacht zijnen dag, en als de verraderlijke zon aan den blauwen hemel schijnt, legt men zich weêrloos te bed en men slaapt als een onschuldig, lam.’ Kristiaan gevoelde een diepen afkeer voor dien man. ‘Mijn vader stond mij eens, toen ik mijnen dag eindigde en hij den zijnen ging beginnen, aan den ingang van ons huis af te wachten. De man, ik herinner het mij of het gisteren gebeurde, had een ontzaglijk groote witte slaapmuts op, en zag er in zijn sitsen kamerjapon uit, of het mijne grootmoeder ware geweest die uit haar graf was. | |
[pagina 71]
| |
gekomen. Hij greep mij bij de borst, verklaarde dat hij mijne omgekeerde wereld in zijn huis niet duldde, en terwijl hij op hoogen toon over de plichten eens zoons deklameerde, wierp hij mij zijn vloek toe, en... flap! de deur uit.’ De toon alléén, waarop de reus sprak, duidde aan dat die man niet het minste gevoel van eerbied voor zijn vader had, en nu, misschien jaren na zijn dood, nog met zijne herinnering den spot dreef. ‘Daar lag ik op de straat te spartelen, naakt als een afgesleten soldaten-knoop. Ik lachte niettemin dapper met slaapmuts en vloek, en keerde welgemoed naar den kristallen beker, naar de rozen der liefde en naar de gespikkelde dobbelsteenen terug.’ Als de doos van Pandora werd open gedaan,
Ving 't beheer der ellenden op 't aarderijk aan.
De hoop bleef - deed zij niet? - maar wat maakt ons die
Wij, wij kussen den kroes en zijn zeker van vreugd. [deugd?
Geheel dit kloeplet had Tamerlan met eene stotterende tong gezongen, en toen hij den laatsten regel aanhief en het glas inderdaad, als zijn besten vriend, als de bron zijner levensvreugde wilde kussen, was 't hem schier onmogelijk hetzelve aan zijn lippen te brengen. Daar zat hij, de afschuwelijke man, de afzichtelijkste der Iloten die Sparta ooit aan zijn kinderen had kunnen voorstellen! Zijn reusachtig lichaam waggelde heen en weêr, en niettemin greep zijne machtelooze hand nog altijd naar het blinkende glas. ‘Ik geloof,’ zeide Kristiaan zacht, en niet zonder een gevoel van angst het glas tot zich trekkende, ‘ik geloof dat gij nu reeds genoeg gedronken hebt.’ ‘Wat?... Genoeg gedronken?’ Het was of het korpus van den reus plotseling door eene | |
[pagina 72]
| |
elektrische kracht bezield werd; het vuur glinsterde weêr in zijn oogen; zijne handen werden dreigend saâmgenepen, en met een forschen sprong stond hij in het midden der kamer. Nu greep hij den stoel op welken hij gezeten had, en wilde er gewis een wapen van maken. Kristiaan was insgelijks overeind gesprongen; hij stond moedig voor den reus, die met zijn ontzaglijk hoofd schier tot aan de zoldering reikte. ‘Wat wilt ge?’ riep Kristiaan krachtig uit. ‘U den kop verpletteren, alsof ik een vlieg verpletteren zou!’ ‘Pas op! een druppel van mijn bloed zou als een vloek op u terugvallen!’ dreigde de jongeling stoutweg. Die woorden hadden eene wonderlijke uitwerking op den reus, want de stoel viel eensklaps op den vloer terug. ‘Wie heeft daar van vloek gesproken?’ stamelde Tamerlan. ‘Die stem was als die mijns vaders, toen ik dreigde hem het grijze hoofd te verpletteren. Weg, spook! indien gij uit het graf opstijgt om mij te tergen en te martelen. Weg, zeg ik u!’ en de reus deed eene driftige beweging tegen den laatsten lichtstraal, welke door het venster viel en langs den muur heenschoof. ‘Weg, bloedige schim! waarom komt gij, na vijf-en-twintig jaren, telkens dien vloek herhalen?’ De reus verviel in eene hevige overspanning, die aan zinneloosheid grensde; hij meende de schrikbeelden van een misdadig verleden te zien. Zijn gelaat was bleek en verwrongen; de oogen rolden wild in hunne kassen en zijn rosse haren waren te berge gerezen. Hij, die meende het vergeten op den bodem van het glas te vinden, had integendeel dààr een ontwaakt geweten gevonden, en dat geweten deed hem nu het plegen eener bloedige misdaad verraden. Kristiaan had verre van de plaats waar dat onmensch zich bevond, willen vluchten; doch hij dacht aan Mahomet, | |
[pagina 73]
| |
aan Zingolina, die beiden aan de woeste behandeling van den reus konden blootgesteld zijn. Kristiaan wilde hen bijstaan en beschermen - de arme jongen! Hij besefte niet eens, dat hij machteloos tegenover de razernij van dien dronkaard zijn zou. Op het oogenblik dat Tamerlan, in afgebroken woorden, over de misdaden van zijn leven sprak, werd de deur geopend en Zingolina en Mahomet traden binnen: de eerste onverschillig voor het gedruisch dat de meester maakte, de tweede bevend als een veroordeelde. Het meisje legde, zonder een woord te spreken, hare guitaar op tafel, en na haar rooden mantel van den schouder te hebben getrokken, ontstak zij het blikken lampken dat op de houten schouwlijst stond, terwijl Mahomet de centen uit den zak haalde, welke hij in de koffiehuizen en herbergen had opgezameld. Het gerammel van de kopermunt scheen eene geheele verandering in de denkbeelden van den reus te brengen. Wankelend kwam hij andermaal tot bij de tafel en liet zijne breede vuist op het geld vallen. ‘Geld!’ mompelde hij. ‘Niets dan ellendige kopermunt?’ en met eene hevige beweging wierp hij de muntstukjes over den vloer heen. ‘En is dat alles wat gij heden aanbrengt?’ brulde hij voort, zich tot Mahomet wendende. ‘Ha, schurk! maak uwe zakken ledig, want gij hebt het koper op de tafel geworpen en het zilver zoekt gij te stelen!’ ‘Ik heb niet meer, meester!’ kermde de knaap, terwijl hij zich achter Zingolina verborg, welke haar strakken oogslag op Kristiaan gericht hield, en niet scheen op te merken wat er om haar gebeurde. Toen de reus den armen knaap bij de borst greep en hem met gestrekten arm in de hoogte hield, schoot Kristiaan toe; doch Zingolina plaatste zich voor den jongen dichter en hem altijd strak aanstarende, zeide zij: | |
[pagina 74]
| |
‘Ga heen, gij hebt u immers met onze zaken niet te bemoeien!’ ‘Maar dat kind?’ onderbrak de jongeling. ‘Bekommer u over dien knaap niet, hij is in mijne hoede.’ ‘Maar ziet ge niet, dat de ongelukkige Mahomet door die geweldige vuist geworgd wordt?’ Zingolina wendde zich om, trok den arm van den reus naar beneden, en Tamerlan met gefronste wenkbrauwen aanstarende, zei zij eenigszins boos: ‘Laat toch den armen jongen gerust!’ De reus gehoorzaamde al morrende, en liet zich weêr op de bank aan tafel neêrzakken. ‘Die schelm!’ morde Tamerlan, ‘hij heeft Piko-Poko ook laten sterven! Piko-Poko, die mij gelegenheid gaf, om tweemaal daags de flesch met brandewijn te vullen. Toen kwam er zilver in het huishonden, en nu, nu niets dan blind en versleten kopergeld!’ en schier bij ieder woord deed de dronkaard de tafel onder een vuistslag daveren. Zingolina en Mahomet raapten middelerwijl het geld op, dat door de kamer gerold was; Kristiaan stond nog altijd bewegingloos nabij de deur, zonder zich rekenschap te geven van zijn vertoeven in die walgelijke kamer. ‘Zingolina,’ zoo ging de dronkaard op zachter toon voort, ‘kom hier, kom bij meester Tamerlan! Hij meent het toch zoo kwaad niet met u!’ en toen het meisje vertrouwelijk naast den reus kwam staan, sloeg deze den arm om haar middel, en zag haar met een ruwen lach aan. ‘Ha! ik zie het,’ mompelde hij, ‘uwe donkere oogen gloeien nog altijd als vuur, Zingolina. Gij zijt nog altijd boos op mij, en echter, gij ziet het, ik ben nu zoo rustig als een lam. Zeg mij wat ik doen moet?’ ‘Geen vuurwater meer drinken!’ was 't antwoord van het meisje. ‘Niet meer drinken?... Ga weg, ondeugend kind!’ | |
[pagina 75]
| |
riep de reus en stiet Zingolina van zich af. ‘Doch neen!’ hervatte hij plotseling, ‘zie mij zoo verwijtend niet aan.... Ik beloof u, ik zal het brandende nat vaarwel zeggen.’ ‘Belooft gij het heilig?’ ‘Ja, heilig.’ De sterrezienster kwam terug. ‘En dan,’ sprak zij verder, ‘moet gij den kleinen Mahomet in vrede laten.’ ‘Mahomet, die schurk, welke mij geruïneerd heeft door Piko-Poko te laten sterven?’ riep de dronkaard ruw; doch eensklaps bedarende, hervatte hij: ‘Welnu, het zij zoo! Kom hier, schurk, haal voor uw kopergeld brandewijn, en ik spreek niet meer over Piko-Poko.’ Zingolina zag den Goliath strak aan; in haren oogslag las men duidelijk de verontwaardiging, omdat hij zoo spoedig zijne beloften schond. Zij wendde zich om, rukte Mahomet de flesch uit de hand en slingerde deze tegen den muur, waar zij in duizend stukken vloog. Dan ook scheen de booze geest den reus met razernij te bezielen; zijn kolossaal lichaam reikte weêr tot aan den zolder. ‘Ellendige!’ riep hij uit. ‘Wie durft mij tegenstreven?... Wie?... O, er moet bloed stroomen, als er geen vuurwater meer vloeien mag.... Ik zal u een voor een den kop inslaan, zooals ik aan dien anderen deed!’ Zingolina ijlde naar de deur, rukte deze open, stiet Kristiaan buiten en beet hem met ingehouden stem toe: ‘Ga heen, verwijder u! Gij hebt niets gehoord! Wee u, als er een woord van dit alles over uwe lippen komt!’ Kristiaan ging verschrikt heen. Reeds geruimen tijd was de jongeling in zijn kamer, en nog duurde het getier en gedruisch in het naburige vertrek voort; bij iederen bons, dreef hem een nieuwe schrik door het hart. Hij vreesde dat Tamerlan zijne bedreigingen zou ten uitvoer brengen. Eindelijk werd alles rustig in de kamer | |
[pagina 76]
| |
en de jongeling verbeeldde zich, dat het zwakke meisje en de weerlooze knaap badend in hun bloed lagen, en dat de afschuwelijke dronkaard, onverschillig voor die misdaad, in diepen slaap verzonken zat. |
|