| |
V.
De sterrezienster.
Een verward gedommel was sedert eenige oogenblikken uit het tegenovergestelde deel van het huis opgestegen; het was een gedruisch van menschenstemmen, waarin zich herhaalde malen het open- en toeslaan van deuren gemengd had.
Plotseling groeide dat gedruisch aan en het naderde de kamer waar de jonge David zich bevond; met driftige beweging werd de deur geopend en een weenende knaap, bleek, mager en in een Bohemerspak gekleed, stormde binnen; hij scheen eene schuilplaats voor eenen vervolger te zoeken.
Een reusachtige kerel verscheen dan ook weldra op den dorpel van het vertrek, en onder een stroom van bedreigingen, stak hij de zware vuisten naar den knaap uit.
Eene aantrekkelijke figuur was de nieuwe persoon juist niet. Zijne kleeding deed aan vervlogen weelde denken: vooral de oude witte vilten hoed, de groote valsch-gouden doekspeld waren hiervan de treffendste kenmerken. Zijn groot hoofd was met rosse haren bezet; de trekken van.
| |
| |
zijn gelaat waren ruw; doch de dikke wenkbrauwen overschaduwden twee oogen, glinsterend als vuur en die een scherp kontrast maakten met de dierlijke en zware vormen van het overige des lichaams.
‘Hier, schelm!’ bulderde hij; ‘hier, want ik wil u het hoofd tegen den muur tot pletteren slaan!’
De knaap jammerde en kwam zich achter Kristiaan verbergen, alsof hij bij den eersten oogslag, in de houding en in de uitdrukking van het wezen des jongelings, een beschermer gevonden had.
‘Help mij, mijnheer!’ kreet het kind; ‘help mij: hij wil mij vermoorden.’
‘Ja, ik zal hem den kop tusschen mijn vuisten in stukken wrijven - die schurk!’ hervatte de reus, en om nog meer gezag aan zijne bedreiging te geven, knotste hij zijn vuisten tegeneen, als hadde hij het kinderhoofd tusschen deze geprangd.
‘Wat heeft die knaap u misdaan?’ vroeg Kristiaan met waardigheid, en beschermde met twee handen den vluchteling tegen den aanval van den woestaard. ‘Gij zijt hier op mijnen grond; pas op, raak geen pijl van zijn hoofdhaar aan, of - het zal u berouwen!’
Er lag eene uitdrukking in de stem van den jongen David, die den ouden Goliath scheen te ontstellen. Deden de laatste woorden ‘of het zal u berouwen’ de achterdocht in het gemoed van den aanvaller ontstaan? Zou die jongeling, zoo dacht hij, misschien aan de policie denken?
Meteen maakte de man rechtsomkeer en vergenoegde zich zijne kwaadaardigheid, onder het heengaan, uit te brommen en de deur der woonkamer met geweld toe te trekken.
Toen de reus verdwenen was, richtte de dichter zich tot den vluchteling; de knaap hield weenend de beide handen tegen het hoofd geklemd en, tusschen zijne vingers door, zijpelde versch bloed. Het arme kind had eene wonde aan
| |
| |
het hoofd, en dewijl het beurtelings de eene hand aan de wonde, of aan de roodgeweende oogen bracht, was zoowel zijn aangezicht als zijn hoofdhaar met bloed bemorst.
‘Waarom heeft men u zoo wreed behandeld?’ zeide Kristiaan.
‘Omdat Piko-Poko gestorven is!’ snikte de jongen. ‘O, ik ben er zeker van, hij zal mij vermoorden.’
‘Wie?gro’
‘De Groote Tamerlan.’
‘Neen, neen, dat zal niet gebeuren. Gij zijt hier in goede handen gevallen, en boven mij is er iets dat nog krachtiger beschermt: de wet hier beneden en God hierboven. Doch gij spreekt daar van Piko-Poko? Is uw naam niet....’
‘Mahomet.’
‘Dezelfde. Zijt gij dezer dagen niet aan het kasteel van den heer van Lindenburg geweest?’
‘Ja, daar dichtbij is Piko-Poko gestorven, en ook niet ver van daar heb ik hem begraven,’ jammerde de knaap.
‘Wie mishandelt u, Mahomet?’ vroeg plotseling eene geheimzinnige stem, welke van de zijde der deur opsteeg; doch de schemering was in dezen hoek der kamer reeds gevallen, en men kon niet zien wie de woorden gesproken had.
‘Zingolina!’ riep Mahomet, en snelde naar den kant van waar die deelnemende woorden waren vernomen.
Nu ook verscheen eene vrouwelijke gestalte uit de schaduw, en toen zij in het licht getreden was, dat nog door het venster viel, ontwaarde Kristiaan een jong meisje, dat liefderijk Mahomet's voorhoofd kuste. Toen zij bemerkte dat er bloed aan dat voorhoofd kleefde, zeide zij ontsteld:
‘Gij bloedt, Mahomet. Wie heeft u mishandeld?’
‘Tamerlan wil mij het hoofd aan stukken slaan.’
‘Nogmaals!’ en bij dat woord zag men de oogen van
| |
| |
haar, die Zingolina heette, fonkelen; zij balde de kleine handen en deed den vloer onder haren voet daveren. Zoo even, toen zij zoet en medelijdend het voorhoofd van den armen knaap kuste, was zij een engel, en nu - nu scheen zij een booze geest.
Allengs bedaarde Zingolina en zeide weldra op vastberaden toon:
‘Wees gerust, Mahomet! Ik zal voortaan bij u zijn.’
Toen eerst scheen het meisje de tegenwoordigheid van Kristiaan op te merken, die, verwonderd over de geheimzinnige verschijning, nog altoos sprakeloos naast het venster stond.
‘Wie is dat, Mahomet?’ sprak 't meisje fluisterend en achterdochtig.
‘Vrees niets!’ antwoordde Kristiaan; ‘ik ben de bewoner dezer kamer, en het doet mij genoegen Mahomet te hebben kunnen beschermen.’
‘Dat was braaf van u!’ liet Zingolina er snel op volgen, en als tot bewijs van dankbaarheid reikte zij den jongeling de hand toe. ‘Hoe is uw naam?’
‘Kristiaan.’
‘Ik ben Zingolina, de sterrezienster; straks wil ik voor u in de sterren lezen, die daar boven zoo helder aan het blauwe uitspansel zullen schitteren; doch laat mij eerst den armen Mahomet verzorgen. Hebt gij water?’
De jongeling bracht eene gevulde aarden kruid aan, en nadat Zingolina den knaap bij het venster, in het schemerlicht geleid had, waschte zij zijn hoofd en stelpte het bloed der wonde. Daarna zag zij rond, alsof zij in de schemering iets wilde ontdekken; doch vóór dat Kristiaan haar vragen kon wat zij verlangde, rukte zij zich den doek van den hals, en bond die zorgvuldig om het gewonde hoofd.
‘Kom,’ zeide zij toen, ‘kom, Mahomet, ga nu naar onze woonkamer en slaap.’
| |
| |
‘Neen, neen!’ kermde de knaap, ‘Tamerlan heeft gezworen mij te vermoorden.’
‘Omdat Piko-Poko gestorven is?... Zijt gij dwaas: hij zal u geen vinger aan het lijf durven steken. Kom!’
‘Neen!’ liet Kristiaan er op volgen; ‘dat Mahomet hier in mijne kamer blijve. Die knaap is mij door eene rijke vrouw aanbevolen en ik wensch haren wil te volbrengen. Leg u daar op mijne slaapstee, Mahomet; rust er zonder achterdocht, en morgen zal ik den Grooten Tamerlan voor u spreken.’
‘Rijke vrouw,’ die woorden, welke Kristiaan zonder eenige bijbedoeling had uitgesproken, hadden de sterrezienster als een tooverklank in het oor ruischt. Op de belofte der voorspraak, bij den Grooten Tamerlan, had echter een spotlach haren mond geplooid, als was zij overtuigd dat er geen vreemde tusschenkomst noodig was, om den reus zoo gedwee als een lam te maken.
Mahomet was het aanbod van Kristiaan zeer genegen; want in een omzien lag hij op het bed, dat hem zachter toescheen dan den harden stoozak naast zijn ongenadigen meester, waar hij tenminste zeker was, al was het maar voor dien nacht, de baldadige vuist van zijn beul te ontkomen.
Terwijl de jonge Bohemer zich neêrlegde, zette Zingolina zich voor de legersteê en boog zich liefderijk over den knaap heen gelijk eene moeder over de wieg van haar kind. Zij fluisterde woorden die voor Kristiaan onverstaanbaar waren, ofwel zij neuriede zacht een vreemd lied - kortom, zij legde eene liefde voor den zieken knaap aan den dag, die het gevoelige hart van den dichter trof.
Mahomet sliep. Men hoorde hem nog in zijn droom murmelen: ‘Piko-Piko... vriend....’ De sterrezienster richtte zich op en kwam weêr aan het geopende venster, waarin de maan nu volop haar licht goot, plaats nemen.
Nu eerst kon Kristiaan haar, zoo nauwkeurig als de
| |
| |
maneschijn dit toeliet, waarnemen. Hare kleeding bestond uit eene even wonderlijke mengeling, als die waarin wij den armen Mahomet ontmoet hebben; maar in de schikking lag hier iets recht schilderachtigs dat de gestalte van Zingolina des te gunstiger deed voorkomen. Het hoofd, waarop de haarlokken achterwaarts gestreken en saamgebonden waren, was deels omwonden door een doek, in den vorm van tulband geknoopt. Het gelaat was fijn gevormd en had een gansch zuidelijk karakter. Boven de glinsterende oogen welfden zich sierlijke wenkbrauwen; de neus was lichtelijk gekromd en de mond meesteriijk geteekend. 't Was dus niet alleen de tulband, die haar een zoo Oostersch uiterlijk gaf.
‘Is Mahomet uw broeder?’ vroeg de jongeling.
‘Broeder, ja; maar geen broeder uit den bloede,’ was het antwoord. ‘Wij, Bohemers, kennen geen banden van bloedverwantschap.’
‘Maar toch hebt gij een vader, eene moeder?’
Een glimlach, die naar spotternij geleek, zweefde om de lippen van Zingolina; zij schudde het hoofd.
‘Dat kennen wij niet,’ ging zij voort. ‘Wij worden geboren waar het noodlot dit wil, en wie het ons tot moeder gaf, weten wij evenmin als wie wij vader moeten noemen. Vandaar dat wij elkander troosten, en diegenen vader en moeder noemen, welke in ons oog het best dien spotnaam verdienen. Vader en moeder - dat zijn de oudjes van den troep.’
‘Spotnaam! zegt gij.’
‘Of zooals gij dat noemen wilt.’
‘Maar de Groote Tamerlan dan?’
‘Is evenmin mijn vader, als Mahomet mijn broeder is.’
‘En wat doet gij dan te zamen?’
‘Wonderlijke vraag! Moet men niet voor zijn arm stuk dagelijksch brood zorgen? Binnen een paar dagen noodig ik u uit, om de sterkte van den Grooten Tamerlan, de
| |
| |
geestigheid van Mahomet en mijne kunst in het voorleggen te komen bewonderen.’
Dit alles was op een zoo onbeschaamden en spotzieken toon gesproken, dat het geheimzinnige, aanvankelijk over dit wezen verspreid, ten eenemaal verdween en in Kristiaan's ziel plaats maakte voor eene soort van afkeer.
‘En wie zijt gij?’ vroeg Zingolina op hare beurt.
‘Ik?’
‘Is dit een geheim, of wenscht gij de kennismaking niet door te zetten?’
‘Ik ben een ongelukkige, arm en verlaten, wiens vader en moeder gestorven zijn, en die nu de ellende in het verschiet ontwaart.’
Die woorden werden op diepgevoelden toon uitgesproken, omdat zij inderdaad uit het hart kwamen. Pas waren zij echter zijner lippen ontglipt, of Kristiaan gevoelde zelf dat zij geen weerklank bij Zingolina konden ontmoeten. Hij verwachtte dan ook een duivelschen spotlach. Kristiaan bedroog zich: Zingolina zag hem strak aan en zeide op een wonderlijken, onbegrijpelijken toon:
‘Ik beklaag u.’
Wat zonderling wezen was die Zingolina! Medelijden en onverschilligheid, spotlach en tranen, zoetaardigheid en boosheid, liefde en haat schenen op hetzelfde oogenblik door het hart van dat meisje te stormen. Straks had zij gespot met datgene, wat aan ieder kind heilig moet zijn op aarde: een vader, eene moeder - en nu, nu is zij ontroerd, weent zij misschien omdat een ander dat geluk missen moet. Ja, inderdaad er blonk een traan in het oog der sterrezienster.
‘Waarom weent ge, Zingolina?’ vroeg Kristiaan.
‘Dat weet ik zelve niet,’ antwoordde zij. ‘Ik weet evenmin waarom ik hier staan blijf. Wat belang stel ik in u? Ik ken u niet.’
‘En waarom gevoel ik voor u,’ zeide de dichter, ‘eene
| |
| |
mengeling van genegenheid en afkeer? Waarom wensch ik u verre van mij en zou ik u van eene andere zijde hier bij mij willen houden?’
Kristiaan zweeg en zag Zingolina verwonderd aan, alsof hij uit haren mond de oplossing van dit raadsel vernemen wilde; doch de tegenstrijdigheid werd niet opgelost.
‘Kom,’ zeide het meisje plotseling op vroolijken toon, ‘ik heb beloofd voor u in de sterren te lezen, en dewijl mijne diamanten zusteren nu helder aan den hemel schitteren, wil ik zien wat zij ten uwen voordeele, of misschien ten uwen nadeele, vertellen.’
‘Gelooft gij dan inderdaad aan uwe astrologia?’ liet de jongeling glimlachend op die woorden volgen.
Zingolina antwoordde niet, doch kwam in het open venster leunen, om des te gemakkelijker den schitterenden hemel te zien. Kristiaan trad insgelijks naderbij. De sterrezienster mompelde al de kabalistische woorden harer magia, om de glinsterende hemellichamen tot spreken te dwingen en deze te doen zeggen, wat zij in de toekomst zagen van hem, die, zeide zij, een beroep op hare astrologia had gedaan - zij, die daar boven, eeuwig en onbegrijpelijk, door Gods hand in het onmeetbaar ruim zijn geworpen, ofwel die de Almacht, door een vingerdruk, eene onwankelbare plaats heeft gegeven.
Zingolina scheen in hare beschouwing en in de samenspraak met hare diamanten zusteren verdiept; hare armen strekten zich uit en hare vingeren schreven driehoeken en cirkels in de lucht. Haar oog glinsterde en in geheel haar gelaat was eene zekere vervoering, bezieling zelfs op te merken. Zij sprak met de sterren, die duister en flauw schemerden, als waren zij dof geweende oogen; zij richtte zich tot anderen, welke glinsterender waren dan de levendigste vonk in het vriendelijkste kinderoog. Zij groette de vaste hemelteekens, die onfeilbare wachters in de ‘blauwe hemelzee’, of volgde met eene snelle beweging van den.
| |
| |
vinger, de ster, welke als een gevallen engel, van haar verheven standpunt aan den horizon wegschoot.
De jongeling was en bleef een ongeloovige; hij had aan dat arme meisje willen zeggen: ‘Hoe wilt gij in de sterren eene toekomst lezen, welke God wil dat voor ons altijd verborgen zal blijven? Wat wilt gij, zwak en onnoozel schepsel, den wil der Godheid verbreken en den blinddoek afscheuren die ieder mensch, bij zijne geboorte, voor het oog wordt gebonden - opdat hij ronddwale, zonder te weten waar het geluk of het ongeluk hem te wachten staat; of hij binnen dit en vijftig jaren, ofwel binnen dit en vijf minuten in den donkeren grafkuil zal gedompeld worden?’ Doch vóór dat Zingolina nog iets verstaanbaars uit de sterren verkondigd had, bestierf het woord op hare lippen en vielen hare handen als machteloos neêr.
‘Neen,’ mompelde zij, ‘neen! ik kan voor u niet in de sterren lezen!’
‘Zeggen zij dan kwaad van mij, Zingolina?’ gaf de jongeling ten antwoord, op een toon van spotziek medelijden. ‘Voorspellen zij Kristiaan nog meer ongelukken dan hij er tot nu toe reeds ondervonden heeft?’
‘Neen, neen!... Doch waarom ben ik ook hier gekomen?’ vroeg zij eensklaps als tot zich zelve sprekende, en haar kleine voet deed den vloer andermaal zoo hevig dreunen, dat Mahomet een oogenblik droomend opsprong. ‘Wat wilde ik ook, door zijne glinsterende oogappels heen, in zijn hart zien?’
Zingolina verliet zoo onstuimig de kamer of zij eene zinnelooze ware, en dat denkbeeld liet zij dan ook wel eenigszins bij Kristiaan David achter. Zoolang de jongeling wakker bleef, dacht hij aan de zonderlinge Zingolina, die gelijktijdig zooveel aantrekkings- en tevens afstootingskracht in zijn gemoed had doen ontstaan.
Met het hoofd op de tafel leunende, sliep hij in.
Toen de zon den volgenden morgen haar licht in het
| |
| |
kamerken wierp, ontstelde de jonge dichter: hij zag op eenige stappen van de legersteê, eene in een hoek gedoken gestalte zitten. Zij hield de beide armen om de opgetrokken knieën geslagen en liet haar voorhoofd op deze laatste rusten: het was de sterrezienster. Was zij 's nachts, of wanneer dan ook, gekomen om over Mahomet te waken, en van vermoeidheid in slaap gevallen?
Zonderling schepsel!
Wat wilde zij gisteren avond toch zeggen, toen zij onder het heengaan morde: ‘Wat moest ik ook, door zijne glinsterende oogappels heen, in zijn hart zien!’ Wat beteekenden die geheimzinnige woorden? Dan had zij de kamer des jongelings derwijze verlaten, dat men aan geen terugkeer meer denken moest, en nu Kristiaan wakker wordt, nu zit zij daar!
Zingolina ontwaakte; zij richtte zich snel op, en toen haar oog dat van Kristiaan ontmoette, schoot het inderdaad vonken, alsof zij boos was dat zij zich door den jongeling had laten verrassen. Na een oogslag op den slapenden Mahomet geworpen te hebben, verliet zij even onstuimig als den vorigen avond de kamer.
‘Ik heb het gezien in haren oogslag,’ dacht Kristiaan, ‘die sterrezienster haat mij. Wie is toch dat geheimzinnig kind? Wie spreidde over dit wondervolle wezen het dichterlijke waas dat mij begoochelt, misschien gelijk de tooverkracht der slang den armen vogel doet suizelen en neêrvallen, om daarna verslonden te worden? Is zij een engel, ofwel een booze geest? Of zou zij eene zonderlinge mengeling van beiden zijn? Hoe het zij, het blijft vooralsnog een raadsel voor mij, welk dezer twee bestanddeelen, het goede of het kwade, bij haar zal bovendrijven.’
De jongeling bleef een oogenblik denkend staan en op den jongen slaper starende, riep hij plotseling:
‘Mahomet!’
| |
| |
De knaap richtte zich verschrikt op en toen hij Kristiaan bemerkte, stamelde hij op komischen toon:
‘Och, ik droomde daar zoo lekker, dat ik bezig was een gebraden kalf op te eten!’
‘Armoede, altijd armoede, Mahomet!’ zeide Zingolina, die weêr op den dorpel der deur verscheen, en door die woorden uitlegging gaf van den droom, die den altijd hongerigen Mahomet toegelachen. ‘Waarom maakt gij den armen knaap wakker?’ zeide zij bits tegen Kristiaan.
‘Ik had hem eene vraag te doen: ik wilde van hem weten, wat er van Godfried geworden was.’
‘Godfried?’ vroeg Zingolina. ‘Kom, dwaasheid!’ sprak zij voort; met een forsche hand greep zij Mahomet bij den arm en trok hem buiten Kristiaan's kamer.
Geen woord van dank kwam over hare lippen; er lag in haren oogslag, integendeel, nog altijd minachting te lezen. Hij ook sprak geen woord, maar als wilde hij doen gevoelen dat hij zich in zijne eigenliefde gekrenkt achtte, sloeg hij de deur zijner kamer tamelijk driftig toe.
Waarom was de jonge dichter afgetrokken en kon hij geen letter op het papier zetten? Was het omdat Zingolina overal, in zijne verbeelding, voor hem zweefde - op den ledigen stoel, op de punt der tafel, in het venster of tusschen de balken der zoldering?
Haatte hij haar dan niet? Neen, integendeel, hij zou op dat oogenblik al gegeven hebben wat hij bezat, om met Zingolina verzoend te zijn. Tien malen wierp hij de pen weg, en tien malen nam hij deze weer op; doch hij was en bleef afgetrokken en verstrooid.
‘Wat mag die Zingolina gisteren avond toch in de sterren gelezen hebben?’ mompelde hij.
|
|