| |
IV.
Een dichter bij de Bohemers.
De weeldere handelstad Antwerpen bevat verscheidene volkskwartieren.
De buizen zijn in die wijken niet zelden hoog en oud, en zoovele enge holen, die men kamers noemt, als er in elke woning zijn, zooveel huisgezinnen zitten er ook opeen gehoopt. Er heerscht in dergelijke buurt een zonderling gewoel: de vroolijke zang vermengt er zich met het razen.
| |
| |
schelden en tieren; de ruwe lach klinkt er den gramstorigen vloek te gemoet, en terwijl men hier haar-plukt en vecht, danst men ginder onder het opdreunen van een goedbekenden polka of redowa.
Wij gaan, in soortgelijke buurt, een donkeren trap open bereiken een kamerken, dat - wij behoeven het den lezer niet te herhalen - in armoede beantwoordt aan de straat waarin het gelegen is. Links, bij het binnentreden, ziet men eene legerstede, rechts eene gebrekkelijke tafel en een paar stoelen, verder vier witte muren. Het licht valt door een klein venster in het vertrek. Op de tafel liggen eenige boeken, pennen en papier, en op dit laatste schijnt de bewoner nog zoo even iets geschreven te hebben.
Deze leunt tegen het venster en ziet droomend naar den helderblauwen hemel, die op dit oogenblik aan den westkant door den warmen avondgloed overstroomd is Hij is een jongeling van ongeveer negentien jaren, met een bleek maar indrukwekkend gelaat. In zijn donkerbruine oogen glinstert een krachtig vuur, dat wonderlijk afsteekt bij de bleekte die zijn wezen overtogen heeft; zijne gitzwarte haren liggen eenigszins verwilderd en in dichte lokken op zijn hoofd.
Het kleed van dien jongeling is armoedig; doch hoe kaal de jas ook zij, dien hij tot aan den hals heeft opgeknoopt; hoe verkleurd de zijden halsdoek ook wezen moge, toch ligt er iets onderscheidends in de wijze waarop dit alles gedragen wordt, en wie den droomer ziet staan, zal onmiddellijk de opmerking maken dat hij niet altijd in die ellendige kamer gehuisd heeft.
Het is de verstooteling.
Die jongeling noemt zich Kristiaan David; hij is een zielvol dichter. Werp een oogslag op het versch geschreven blad: er zijn juist aan zijne pen eenige regels ontvloeid, die den storm schetsen welke in zijne ziel bruist.
Kristiaan woonde nog slechts weinige weken in dat arm
| |
| |
verblijf. Korten tijd geleden rustte hij nog op een mollig bed, op eene zachte sopha en trad zijn voet nog op de Smyrnasche tapijten in het vaderlijke huis; eenigen tijd geleden was zijn vader nog een der grootste Spekulanten op de Beurs. Overvloed heerschte in zijn huis, en de eenige zoon zag eene benijde toekomst te gemoet. De wind van den tegenspoed blies echter in het spel, en wat men vast en onwankelbaar meende te zijn, was niets meer dan een kaartenhuis!
Op zekeren avond kwam de heer David thuis, op het oogenblik dat zijn rijtuig voor de deur stond, om zijne vrouw en zijn zoon naar den schouwburg te voeren. Hij had een pijnlijken oogslag op beiden willen werpen; maar integendeel glimlachte hij beiden toe. ‘Gaat,’ zeide hij, toen hij alleen was, ‘geniet voor dezen avond nog al het geluk dat de rijkdom geven kan. Morgen - ijselijk morgen! - zult gij te voet en wellicht miskend door de straten gaan. Arme vrouw, arm kind!’
De vader van Kristiaan was op een enkelen dag een geruïneerd man.
De heer David worstelde eenigen tijd tegen het ongeluk; hij werkte moedig, om weêr uit den benepen toestand te geraken waarin hij gedompeld was; doch alles was vruchteloos: de welvaart scheen voor eeuwig verdwenen te zijn. De arme David stierf vernederd en miskend in zijne eerlijke gevoelens, en zonder dat er andere tranen op zijn lijk gestort werden, dan die van echtgenoote en zoon.
Op zijn negentiende jaar was Kristiaan met zijne moeder alleen in de wereld. Deze laatste was eene vrouw, die den rijkdom met haren man gedeeld had; maar die ook in het prangende ongeluk, het zware kruis had helpen dragen, dat de Voorzienigheid haren echtgenoot op de schouders legde. Uitwendig scheen zij steeds met moed bezield te zijn, en woorden van opbeuring voor allen te hebben;
| |
| |
doch helaas! inwendig wandelde zij met gebroken hart om en de bemoedigende glimlach, dien zij haren echtgenoot immer toerichtte, was, zooals de dichter zegt: ‘Een bloemenkrans waarmeê meen grafkuil tooit.’
Toen Kristiaan's vader gestorven was, konden vrouw en kind minder dan ooit op onderstand hopen. De moeder van hare zijde had geen familie en was uit een nederigen stand gesproten - eene reden te meer, dat de hooge familie van den kant haars mans, haar nu ook onbarmhartig buiten haar maatschappelijken kring stiet.
Wat gemeens hadden zij ook met die vrouw, weldra zich misschien door ellendige kuiperijen en verleidingsmiddelen, voor een oogenblik naar boven had weten te dringen, en nu weêr in de laagte, waaruit zij nooit had moeten opstijgen, terug viel. Zóó ten minste dacht er de heer van Lindenburg over, wiens overledene vrouw de zuster van Kristiaan's vader was.
Voor Kristiaan had men echter eene uitzondering gemaakt: de rijke familie wilde hem een maatschappelijken stand bezorgen. Men had hem voorgesteld de lessen der zeevaartschool te volgen, en zoodra hij voldoende wetenschap zou hebben opgedaan, zou men hem aan boord van een der schepen plaatsen, die naar overzeesche streken vertrekken. Dan, dit was wel het geheime denkbeeld, dan was men voor een goed deel van zijn leven van hem ontslagen.
Het denkbeeld ‘de vrije zee’ had aanvankelijk het dichterlijke hart van Kristiaan warm doen kloppen. De zee en de ongekende avonturen, welke hij te gemoet snelde, wekten zijnen geest op; doch wat zou zijne arme moeder tijdens die onrustwekkende afwezigheid beginnen? ‘Neen,’ zeide hij vastberaden, ‘neen, ik ga niet naar zee!’ De jongeling weigerde zoo fier het aanbod, dat de familie die weigering als eene beleediging beschouwde en zóó dringend was hij in het vragen van onderstand voor zijne moeder,
| |
| |
dat men de deur voor zijn gezicht toesloeg en hem een mauvais sujet noemde.
Van toen af lag er in het hart van Kristiaan, haat tegen de menschen in het algemeen, tegen zijne familie in het bijzonder, en het was slechts door de liefderijke stem der moeder, dat die bruisende woede weêrhouden werd.
De moeder van Kristiaan stierf in een somber achterhuis, waar de regen soms door het dak en de zoldering drong. Zij stierf 's nachts; haar zoon zat alléén aan haar ziekbed en de laatste woorden welke zij mompelde, waren deze: ‘God, mijn God, wat zal Kristiaan nu aanvangen!’
Toen de buren 's morgens in het achterkuis traden, was Kristiaan in eene stomme smart vervallen. Zijn gelaat was wel is waar bleeker dan te voren; doch zij, die hem zonder tranen bij het lijk zijner moeder zagen, beschuldigden hem koel en onverschillig te zijn. Voorwaar! zij bedrogen zich.
De begrafenis had plaats ten koste der rijke familie; doch niemand van haar verscheen in de armoedige huiskamer om den zoon te troosten, om het lijk naar het kerkhof te vergezellen.
Toen het avond geworden was en Kristiaan zich andermaal alleen bevond, ontspande zich die zwijgende smart. Hij verliet het huis, stapte door de eenzaamste straten en bereikte eindelijk buiten de stad het kerkhof - eene eenzame plaats, donker door het houtgewas en de hooge zwarte populieren, die als reuzen met rouwmantels om, zich tegen den blauwen hemel afteekenden.
Geruimen tijd stond hij weenend voor het kerkhofman, en liet zijn brandend hoofd tegen het ijzer rusten. Doch 't was of ginds witte schimmen, door het maanlicht tusschen het loof getooverd, hem wenkten. Hij gevoelde zich tot haar aangetrokken en den muur stoutweg beklimmende, naderde hij den verschen grafheuvel zijner moeder en leefde dien nacht omringd door de duizenden schimmen, die
| |
| |
zijne verbeelding, bij het denken aan de dierbare doode, had doen ontstaan.
's Morgens, toen de zon het bedauwde kerkhof bestraalde, vond hem dààr de doodgraver, die hem deed heengaan, echter niet ruw zooals hij anders zou gedaan hebben, integendeel! De kerkhofman hield den armen jongen voor zinneloos: hij begreep niet dat een dichterlijk gemoed anders denkt, anders handelt dan de gewone sterveling; dat wat in zijn oog natuurlijk is, in dat van den prozamensch verdient met een min of meer lang varblijf in een gekkenhuis beantwoord te worden. Daarom zag hij hem ook glimlachend een handvol gewijde aarde van moeders graf meêdragen.
Kristiaan was in waarheid eene gansch bijzondere natuur: hij was dichter in den vollen zin des woords, en beschouwde ook het leven van een gansch bijzonder standpunt. Zijne zangen waren eene trouwe weerspiegeling van zijne ziel; zij waren eene mengeling van liefde en haat, van wanhoop en vertrouwen; zij stroomden over van eene onbeperkte liefde tot God en eene heilige verkleefdheid jegens hen die hem wel deden; maar er lag haat in jegens diegenen welke zijne moeder en zijn vader miskend en vertrapt hadden. Was die hartstochtelijke worsteling in de ziel des jongelings bevreemdend, na zoo vroeg onder den zweepslag des lijdens te hebben moeten bukken?
Kort na de begrafenis had Kristiaan de meubels uit het kille en dompige achteruit verkocht en, met het geld dat zij opbrachten in den buidel, vinden wij hem in de kleine kamer, waarvan wij vroeger gesproken hebben. Wij ontmoeten hem dààr zonder hulp, zonder bijstand. Hij was trouwens te fier, zeiden dezen; te zonderling, zeiden genen; te gek, zeide men ginder, om zijn jammerlijken toestand aan zijne familie te doen kennen.
Kristiaan antwoordde dezulken niet en betrouwde enkel op zichzelven. Hij hoopte eene gelegenheid te vinden om
| |
| |
zijn brood te verdienen, hetzij door het geven van lessen, of door eenig schrijfwerk op een of ander koopmanskantoor. Eene bron van bestaan in zijne poëzie zoeken, daaraan dacht hij niet - neen! het denkbeeld alléén zou hem ontheiligend voorgekomen zijn.
Op het oogenblik dat wij hem in de armoedige kamer ontmoetten, stond hij aan het venster en staarde mijmerend naar het westen. De purpergloed der ondergaande zon stroomde over de gevels en daken der huizen, op welke Kristiaan neêrzag en op de vergulde kruisen der torens, die in de verte zich boven de daken verhieven - en in dat majestueus oogenblik bad de jongeling om rust en vrede voor zijne ziel.
Een zacht kloppen op de deur stoorde Kristiaan in die avondbeê.
Een oude vrouw stak het hoofd binnen en wierp een brief op tafel, zeggende: ‘Voor Kristiaan David’. Langzaam wendde de jongeling zich om en nam bijna onverschillig den brief op.... Toen hij echter het schrift bemerkte, ontstelde hij zichtbaar: hij had het schrift van Agnes herkend.
Met eene koortsachtige beweging scheurde de jongeling den brief open, en in schemering las hij:
‘Neef Kristiaan,
‘Kristiaan! wat is het lang geleden, dat ik u niet meer gezien heb!... Hebt gij dan de kleine Agnes geheel en al vergeten - Agnes, voor welke gij in den Zomer op het land, zoo dikwijls bloemkransen hebt gevlochten, en aan welke gij later, bij den gezelligen haard van onze woning gezeten, uwe dichtstukken voorlaast, die haar tot weenens toe bewogen? Doch gij zijt groot en verstandig geworden en dan glimlacht men dikwijls om hetgeen men vroeger liefhad. Er luisteren wellicht thans ernstiger geesten naar uwe schoone poëzie, dan de kinderlijke Agnes. Ik benijd
| |
| |
hun dat geluk, en echter ik wensch het u toe, Kristiaan, want gij verdient begrepen te worden.
‘Doch in de gewichtige bezigheden tot welke gij geroepen zijt, om uwe goede moeder te ondersteunen - en dan, in het midden van die meer ernstige geesten, denk ik dat gij de kleine Agnes toch niet vergeten hebt, en gij haar nog wel een klein genoegen zult willen verschaffen: ik ben er zeker van.
‘Luister: Gisteren avond hebben wij hier een ongelukkigen grijsaard ontmoet, die sedert vele jaren vruchteloos naar zijn kind zoekt. Het is dezelfde die eens, door eene ongelukkige vergissing van mijn vader, zeven jaren lang in een zinnelooshuis opgesloten bleef. Ik zou mijn bloed geven, dat die arme man zijn kind terug vond!... Ik had hem willen bijstaan; doch dezen morgen is hij plotseling verdwenen. Hij vreest misschien andermaal de gevangenis - de arme man!
‘Beste neef, ik bid u dringend, tracht dien ongelukkige te Antwerpen te ontdekken; help hem zooveel dit in uw vermogen is, en wat gij hem zult gedaan hebben, zal ik u zoo mogelijk in zusterliefde vergelden. Vaarwel, waardste dichter, of liever neen, tot weêrziens! Uwe nicht Agnes wenscht reeds het sneeuwdons op de straten, de ijsbloemen op de glasruiten en het flikkerend vuur in den haard terug, om u te mogen zien.
‘Agnes.
‘P. S. Ik heb vergeten u te zeggen, waaraan gij den ongelukkige zult kunnen herkennen. Zijn naam is Godfried; hij is grijs van haar, wonderlijk van kleeding en draagt een soldatenransel - die alles bevat wat hij bezit. Godfried is vergezeld van een jongen Bohemer, Mahomet, wiens arme aap, Piko-Poko, onderweg gestorven is. Kristiaan, geef ook in mijnen naam, aan dat moederlooze kind eene aalmoes!’
| |
| |
‘Goed, engelachtig meisje!’ zeide de jongeling.
Na een oogenblik herlas Kristiaan den brief, en toen verscheen een pijnlijke trek op zijn gelaat.
‘Agnes!’ zeide hij, ‘Agnes kent mijn toestand niet; zij weet niet dat al wat wij bezaten verdwenen is, en de zoon van den rijken oom David thans op een armen zolder huisvest. Men heeft haar dit alles verborgen gehouden, gewis om haar de ongelukkige familie des te eerder te doen vergeten.... Neen, neen, ik zal haar niet uit dien zoeten droom schudden!’
Kristiaan verborg den brief op zijne borst, en zette zich mijmerend neêr.
Agnes - die naam was een tooverwoord voor den jongeling. In zijne kinderjaren had zijn hart aan dat van het lieve wichtje gehangen; hij had vele gelukkige dagen met zijne nicht doorgedracht, en de zoete genegenheid jegens haar was met de jaren aangegroeid. Kristiaan gevoelde op dit oogenblik, dat hij haar inderdaad beminde.
De jonge dichter herinnerde zich het verleden, toen hij met Agnes op het kasteel zijns ooms vertoefde en, knaap zijnde, in hare kinderlijke spelen deelde. Och, dat was eene grillige bloemen- en vlinderwereld geweest, welke in zijne verbeelding zoo frisch, zoo rein, zoo maagdelijk bleef als het morgenrood in het oosten!
Uit zoo'n blijden morgen kon niet anders dan een gelukkige dag ontstaan: wij bedoelen een jongelingstijd vol gevoel en zaligheid. De knaap had de luimen en grillen van het meisje ingevolgd; allengs en naarmate de Zomer van het leven vorderde, won de jongeling in invloed en bescherming en erkende de maagd in hem talenten en bekwaamheden, die hem boven haar verhieven.
Kristiaan vergezelde Agnes op hare rijtoertjes en op hare wandelingen; hij stiet met forsche hand de boot door het water van den uitgestrekten vijver; hij dweepte met de muziek, met den zang, met de kunst, met al wat schoon.
| |
| |
en goed was, en als hij een zijner nog zwakke zangen voltooid had, was zij, Agnes, aanhoorderes, de eerste bewonderaarster van 't geen zijn hart in gevoelvolle woorden uitstortte. Zij begreep wat in Kristiaans ziel omging en was gelukkig, hoe verborgen ook, in dat gevoel te deelen.
‘Heureuse la beauté que le poète adore!’
Dan ook droomde de dichter van de zalige stonden met Agnes in de stad en in het volle genot zijner fortuin gesleten, en als hij eindelijk meer tot de wezenlijkheid terugkeerde, meende hij Agnes de trappen van zijne armoedige woning te zien optreden en dààr, vol mededoogen, op dien versleten stoel plaats nemen; hij voelde haar zusterlijken handdruk, en wanneer hij zijn hoofd moedeloos naar de borst liet zakken, was het alsof hij een heeten traan, aan haar oog ontvallen, op zijn voorhoofd voelde branden.
Droomen, dichterlijke droomen!
Kristiaan herinnerde zich echter nu, wat peillooze afgrond tusschen haar en hem gegraven was; daarbij Agnes had hem immers nooit openlijk blijken van liefde geschonken! Er bestond eigenlijk niets tusschen hen, tenzij een heilige familieband, een zusterlijk gevoel.
‘'t Is waar!’ mompelde Kristiaan, en ingetogen ging hij weêr, in zijne vorige houding, aan het venster staan. ‘En als Agnes in de stad terugkeert,’ dacht nu de jongeling verder, ‘zooals zij hoopt binnen kort te zullen doen? Dan zal zij het vaderlijk huis van Kristiaan aan vreemden overgeleverd zien, en te vergeefs zal zij den jongen dichter zoeken. Zij zal mij misschien voor een oogenblik betreuren, een traan uit hare oogen wisschen, en dan zullen de feesten, de herinnering aan den armen jongen uit hare gedachte jagen, evenals de rukwind de
| |
| |
bloesens neêrschudt en met zich voert.... Het zij dan zoo. Ik ook zal het verledene uit mijne gedachten trachten te verbannen!’
|
|