Werken. Deel 44. De verstooteling. Stomme Nora. Kreupele Dorus
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekendIII.
| |
[pagina 33]
| |
de bergen van Zwitserland, door Frankrijk, door Nederland, zonder een enkel spoor van mijn kind te ontdekken, en waande ik er soms een te vinden, het liep weldra weêr voor mij verloren. Zelden werden mijne klachten door eene deelnemende stem beantwoord; in stede van medelijden op te wekken, riep men mij meestal spottende toe: ‘Hij is zinneloos!’ ‘Zinneloos! Ja ik dreigde dit te worden; ik dacht zelfs dat ik het was, als de menschen dit op een zoo helschen toon zeiden. Mismoedig kwam ik in mijn dorp terug, dat ik niet meer gezien had sedert ik den reisstok had opgenomen. In die korte jaren moest mijn uiterlijk eene groote verandering ondergaan hebben; velen kenden mij niet meer en schudden ongeloovig het hoofd als ik hun zeide: ‘Ik ben Godfried - Godfried de Teut’. ‘En hebt gij uw kind nu gevonden?’ liet men er op volgen. ‘Neen!’ was mijn antwoord, ‘ik heb altijd gezocht; ik heb gansch mijne fortuin opgeofferd om mijn kind te vinden - maar niets, niets!’ ‘De dorpelingen meenden dat ik opnieuw zinneloos geworden was, of liever dat ik het immer geweest was. Inderdaad, eene fortuin opofferen aan iets dat zóó onzeker was als mijn kind terug te vinden in de wijde wereld, in de ontelbare bevolking der steden, moest hem die geen vaderhart bezit, zinneloos toeschijnen. ‘Ik bezocht het huis waar ik vroeger gewoond had: het was in handen van een anderen eigenaar overgegaan. Daar waar eertijds het gras- en bloemperk was, waarop ik met Ghislena speelde, groeide nu tarwe; het prieël van kamperfoelie was er niet meer; de kastanjeboomendreef, waar ik mijne dochter voor 't laatst huppelen zag, was omgehakt. Ook het graf mijner vrouw was verdwenen! Reeds rustte een ander, een vreemd wezen wellicht, op de geliefde plek. Niets sprak mij nog van de | |
[pagina 34]
| |
mijnen: ik was dus vreemd geworden op mijn geboortegrond. ‘'s Nachts sliep ik in het doodenhuis van het kerkhof. Mijn hoofd rustte misschen op de schedels van degenen, die mij lief geweest waren op de wereld. Daar, in een koortsachtigen slaap, zag ik mijn kind terug, en Ghislena stak weêr, zooals zeven jaren geleden, de armkens naar mij uit; doch zij werd door mannen in eene zonderlinge kleeding en met zonderlinge gebaren, terug houden. ‘In dien droom waande ik overeind te springen om mijn kind te grijpen en haar aan mijn arm bloedend hart te drukken. Als ik haar echter wilde bereiken, trokken de wreede mannen haar terug en stieten mij spottend achteruit. Ik riep, ik kermde, ik wrong mij wanhopig op mijne harde legersteê, toen er eene hand zacht op mijnen schouder gelegd werd.... Doch wat belang kunt gij in de droomen van een ziek hoofd stellen!’ ‘Integendeel, ga voort!’ zeide Agnes. De grijsaard hervatte: ‘Hoe zacht de uitdrukking dier hand ook ware, deed zij mij opzien en ik bemerkte een schoonen geest, gansch door een zuiveren lichtgloed omgeven. Zijn gewaad was witter dan de dons der zwaan en de twee groote vleugels, blanker dan die der witte duif, bewogen zich nog klapperend in dat licht. Op zijn hart blonk een gouden kruis en zijn gelaat was zoet van uitdrukking. Ik zag het goud-blond haar, als een kronkelende wolk zoo licht, om dat hemelsch hoofd vlotten. ‘Dat goddelijk wezen boog zich over mij neêr en ik herkende - de moeder van mijn kind. Zij glimlachte en even als ik haar, bij haar afsterven, een kus op het voorhoofd drukte, kwam zij met hare lippen nu ook mijn beenderig voorhoofd bevochtigen. Zacht murmelde zij mij aan het oor: ‘Zoek en gij zult haar vinden! Ik, uit de hoogte der hemelen, waak intusschen over haar!’ | |
[pagina 35]
| |
‘Ik schoot plotseling wakker en sloeg, in zalige begoocheling, de armen naar die zoete droombeelden uit. Mijne handen raakten echter niets dan de dorre stijlen en balken van het donkere beenderhuis; doch ik had nieuwen moed en den reisstok andermaal opnemende, ging ik weêr op weg.’ Allen luisterden met eene klimmende belangstelling; Mahomet alleen, hoewel al de aanwezigen meenden dat hij luisterde, was sinds eenigen tijd in diepen slaap verzonken. Toen hij door eenig gedruisch wakker gemaakt werd en in de veronderstelling verkeerde, dat men hem zijne onoplettendheid verweet, riep hij met komische droefheid uit: ‘O, ik heb alles zeer goed verstaan! Als Zingolina hier was, zou zij in de kaarten zien en in de sterren lezen, waar Ghislena zich bevindt, en de Groote Tamerlan zou haar in een omzien voor uwe oogen tooveren.’ Na dien uitroep, die een lichte glimlach op het wezen van Agnes had doen ontstaan, hernam de jonge Bohemer zijne vorige houding, en vóór dat Godfried andermaal tien woorden gesproken had, sliep de knaap even diep als te voren. Godfried zette zijn verhaal voort: ‘Mijne Ghislena moest toen ruim acht jaar oud zijn. Ieder kind, dat mij toescheen dien ouderdom te hebben bereikt, hield mijne aandacht geboeid; ik trachtte er mijne dochter in te herkennen. Op ieder rijtuig dat mij voorbij snelde, en waarin blozende kinderen zaten, vestigde ik mijn oogslag; aan elke vrouw, die met een kind aan de hand langs den openbaren weg bedelde, vroeg ik of dit wel haar eigen kind was, en of zij nooit mijne Ghislena gezien had?’ ‘Zinnelooze vraag, inderdaad! ‘Bij de stadspoorten hield ik de kleine bloemenverkoopster staan; waar kinderen waren, was ik ook. Ik | |
[pagina 36]
| |
deelde ten laatste niet zelden al hunne spelen; ik was meer dan eens de scheidsman in hunne geschillen, de trooster als zij weenden. Ik zocht, groot kind dat ik was, voor de kleinen de verloren knikkers en bikkels op; ik maakte den draad van den vlieger los, die in den hoogen boom bleef haken, draaide de koord voor de meisjes, vouwde papieren hoeden, sneed houten sabels, voerde de kinderen aan die soldaat speelden - en voor dat alles ontving ik meer dan, eens een stuk brood.’ De grijsaard zweeg een oogenblik, als werd hij, op dit punt van zijn verhaal, door eene smartelijke herinnering getroffen. ‘Kinderdief, kinderdief!’ zeide hij plotseling op bangen toon. ‘Ha! dat klinkt mij nog in de ooren. Ik zat te Antwerpen in de gevangenis, ik zat tusschen vier naakte muren, in stede dat ik vrij en ongehinderd naar mijn kind zou mogen zoeken. ‘Hoe was ik daar gekomen? ‘Den dag te voren werd er een schoon feest in de stad gevierd. De straten waren met wimpels en vlaggen versierd; de huizen met bloemenkransen als aaneen geregen; de grond met goud- en zilverpapier, met wit zand en looverkens bestippeld. Zelfs in de buurt der armen was het feest. ‘De kinderen dansten blijde om de vlaggen die er waaiden, om de kransen die langs de kleine grauwe geveltjes hingen, om de lichtjes die 's avonds bij hun moeders vensterken pinkten. Zij dansten om de perken (Ga naar voetnoot1) van wit zand en bloemen, op de straat gemaakt, en zongen er een schoon liedeken bij. Ik zette mij op een arduinen paal neêr, ging al de gezichtjes der kinderen na en dacht aan mijne Ghislena. Ik moedigde de kleine dansers en | |
[pagina 37]
| |
danseressen aan; ik voegde mijzelven in den kring en danste weldra met de arme kinderen in het rond. ‘Al de kinderen hadden mij lief en zij kwamen, na den dans, vertrouwelijk op mijne knieën klauteren en aan mijnen hals hangen; zij kropen op mijne schouders en tot op mijn hoofd. De zoon van den schipper vroeg of ik zeeman was gelijk zijn vader; het dochterken van den doodkistenmaker vroeg, of ik ook van die lange smalle kisten ineen klopte. Een derde dacht dat ik lantaarnopsteker, een vierde dat ik straatveger, een andere dat ik bedelaar was; maar allen waren het toch eens, dat niets geven kon, zooals de vreemdelingen in de buurt altijd gewoon waren. ‘Eensklaps ging er een verschrikkelijk geroep door het straatje op: ‘Kinderdief! kinderdief!’ klonk het bang en naar. Vaders en moeders kwamen toegesneld. Elk rukte onstuimig zijn kind van mij weg. Men hield mij voor de bloedkaros. (Ga naar voetnoot1) In een oogenblik was het ledig rondom mij, en ik hoorde onbarmhartige vrouwen roepen: ‘Steenigt hem! steenigt hem!’ ‘Het gewoel deed zich aan alle kanten op: de drom werd grooter en grooter; men joeg mij als een wild dier voor zich uit, en menige steen kwam mijne ledematen wonden en doen bloeden. Overal werd ik verstooten; nergens vond ik een dak, om mij aan de woede der vervolging te onttrekken. Men stiet mij van iederen dorpel weg, en op het woord ‘kinderdief’ klemden bezorgde moeders hare armen om de kinderen. De policie verscheen, verstrooide het volk, en de gevangenis werd mijn deel. ‘Ik bleef geruimen tijd in de gevangenis opgesloten. Het gerecht gaat zoo langzaam te werk! Er was zelfs:spraak van, mij naar een bedelaarsgesticht over te voeren. Men liet mij eindelijk vrij. Invloedrijke personen waren | |
[pagina 38]
| |
tusschen het gerecht en mij getreden, en het werd mij toegelaten mijne opsporingen voort te zetten. ‘Toen ik losgelaten werd, was het winter. Zonder hulp stond ik in de besneeuwde straat en waar ik mij aanbood, herleefde ook weêr het vooroordeel tegen den ‘kinderdief’. Meer dan eens moest ik voor de verbolgen moeders de vlucht nemen, en nam mij de policie onder hare bescherming. ‘Op zekeren dag stapte ik, in mijn gelapt en gescheurd kleed, door een der straten van Antwerpen. Ik hal koude en honger; ik was moe geleefd, en de sneeuw kwam mij soms voor een zacht rustbed voor mij te zullen zijn. ‘Eensklaps viel mijn oog op een rijk huis met groote glasruiten, waarop geene ijsbloemen gevroren waren, gelijk op die kleine ruiten bij den arme. Ik zag in eene ruime kamer, tusschen planten en bloemen, kinderhoofdjes zich vroolijk bewegen. Een dier hoofdjes vooral trok mijne aandacht. Welke begoocheling! Dit kind had krullende zwarte lokken, de heldere oogen, het blanke voorhoofd, de blozende wangen en purper-roode lippen mijner Ghislena. Het wichtje glimlachte mij toe, en die glimlach was dezelfde van vóór acht jaren.... Ja, het is mijn eigen kind, het is mijne dochter! ‘Ik drong de koetspoort binnen; ik wierp de lakeien, die zich op mijnen weg bevonden, baldadig om; ik snelde zonder den weg te weten voort, en alsof God mijn geleider was, opende ik juist de deur van de zaal waar zich de kinderen bevonden. Met geopende armen liep ik binnen en riep in verrukking: ‘Ghislena, Ghislena!’ ‘Het arme kind nam weenend de vlucht; het ging zich in de armen der doodbleeke moeder verbergen. ‘De lakeien snelden toe en grepen mij onstuimig vast, scheurden mijn armoedig kleed tot flarden, en kneusden onbarmhartig mijne verkleumde ledematen. Onder die ruwe behandeling kwam ik tot bezinning en smeek te me | |
[pagina 39]
| |
groote tranen in de oogen: ‘Mevrouw, vergeef mij den schrik dien ik u heb aangejaagd. Ach, ik ben geen misdadiger, al ben ik arm. Ik ben een ongelukkige vader, die sinds vele jaren overal zijn kind, zijn eenig kind zoekt.’ ‘Mijne stem scheen de rijke vrouw te ontroeren, en zij gebood de knechten mij los te laten. ‘Maar dit kind....’ stamelde zij bang. ‘Och, mevrouw!’ riep ik uit, ‘ik zie het reeds, het is het uwe; maar in mijne zinnelooze liefde denk ik, in al de schoone kinderen, datgene te zien 't welk de appel van mijn oog was. Ja, mijne Ghislena had ook zulke zwarte, glimmende haren; maar haar oog was helderder en schooner, haar glimlach was zoeter. Mij dunkt, mevrouw, dat mijn kind veel schooner was dan het uwe! Doch laat het mij een oogenblik beschouwen, laat het mij streelen en een enkelen kus geven!’ ‘Neen, neen!’ gilde de rijke moeder en klemde haar weenend kind aan het hart. ‘Middelerwijl was een koel man in de kamer getreden, en terwijl hij met boozen blik naar de reden van mijne tegenwoordigheid scheen te vernemen, gebood hij barsch: ‘Maar werp dien ellendeling de deur uit!’ ‘Op die woorden greep men mij vast; men stiet mij baldadig voort en ik tuimelde welhaast op straat neêr, zoodat mij het bloed uit het voorhoofd lekte. Toen ik den volgenden dag terugkeerde, om, zoo het mogelijk ware, vergiffenis aan die verschrikte moeder te vragen, waren de bloemen en de kinderen verdwenen en de blinden gesloten.’ Agnes was opgestaan; zij had koortsachtig de beide handen om den arm van den heer van Lindenburg geslagen, en stamelde zacht: ‘Vader, vader! hoort gij dat wel?’ De edelman had een oogenblik gebeefd. Hij scheen zich te willen verwijderen, doch de hand zijner dochter hield hem met kracht terug. | |
[pagina 40]
| |
De oude Godfried gaf geen acht op de ontsteltenis, die zijne woorden te weeg brachten. Met ontroering in de stem ging hij voort: ‘O, dacht ik, gij hebt gelijk, moeder! bewaar uwe dierbare kinderen als een kostbaar heiligdom. Geniet in het geheim de liefde hunner blikken, de zachte streeling hunner handjes. Zorg dat men ze u niet ontsteelt, zooals men mij mijne Ghislena ontstolen heeft. Slechts één kinderdief kunnen zij niet ontgaan, dat is de bleeke dood! ‘Eenige dagen daarna ging ik ter kerke om te bidden. Het orgel dreunde, de wierook walmde, de priester zong zijn lofzang. In de kerk stond eene kinder-lijkbaar, waarop witte waskaarsen brandden; op het witte baarkleed, hetwelk het kistje bedekte, lag een bloemenkrans. Een kinderlijk!... Ik naderde de baar, om dicht bij deze neêr te knielen en te bidden. Op eenige schreden van daar zat een man op een bidstoel geknield: het was de vader van het kind, en ik herkende weldra in hem den persoon, die mij eenige dagen te voren uit zijne woning had doen werpen. ‘Wat veronderstelde die rijke vader, toen hij mij zoo geheimzinnig zag nader sluipen? Dat ik, tot na den dood, met booze inzichten tot zijn kind kwam? Ofwel, dat ik mij aan hem zeiven vergrijpen wilde? Ik zag er ook zoo haveloos, zoo onheilspellend uit! ‘De rijkaard weerde mij ontsteld van de lijkbaar, en op hetzelfde oogenblik schoten eenige personen toe, grepen mij vast en duwden mij de kerk uit. ‘Vader, hij is 't!’ fluisterde Agnes plotseling met een beklemd hart. ‘Stil!’ morde de edelman. ‘Kom Agnes,’ zeide hij luid, ‘kom, het is tijd om naar het kasteel terug te keeren.’ ‘Nog een oogenblik vader, ik smeek u!’ ‘De policie kwam,’ zeide Godfried, ‘en men nam mij andermaal in verzekerde bewaring. Ik heb later gehoord dat die man mij als een gevaarlijk zinnelooze had aan- | |
[pagina 41]
| |
geklaagd, en de policie zelfs reeds opzoekingen naar mijn verblijf had gedaan. Er ging een algemeene kreet tegen mij op; de gelukkige moeders en vaders zegenden God, dat ‘de kinderschrik’, dat ‘de kinderdief’ eindelijk voor goed gevangen was. ‘Zeven jaren - zeven lange jaren bleef ik in het zinneloosgesticht!’ ‘En waart gij dan niet van uw zinnen beroofd?’ vroeg de heer van Lindenburg, zoo koel alsof hij volkomen vreemd was aan het gebeurde. ‘Neen, ik was het niet. Ik bad, ik smeekte dagelijks, dat men mij toch vrij en ongestoord naar mijn kind zou laten zoeken, en als men mij hardnekkig weigerde, wentelde ik wanhopig door mijne cel; ik rukte de haren uit mijn hoofd, sloeg mijne vuisten tot bloeden, en ach! dit alles - zoo natuurlijk in mijne vaderlijke wanhoop - verergde slechts mijn toestand. Men beschouwde dit als het hoogste kenmerk der zinneloosheid. ‘Ieder dag, ieder uur was eene eeuw voor mijn arm hart. Wat gebeurde er in die lange eeuwen met mijn kind? De tijd was gekomen dat het van teeder wicht, maagd moest geworden zijn. In wiens hadden bevond het zich? Schrikkelijk denkbeeld voor een vader!... In mijne ‘wanhoop, God moge het mij vergeven, heb ik dien rijken heer, die mij onplichtig aanklaagde, meer dan eens gevloekt.’ ‘Vergeef, vergeef die misvatting!’ onderbrak Agnes plotseling. ‘Hij die ze pleegde, zal ze u duizendvoudig vergoeden, niet waar vader?’ ‘Ik, ik weet niets van dat dwaze geval,’ mompelde de vader; doch zijne diepe ontsteltenis, zijne bevende stem, de poging die hij deed om zijne dochter aan dien kring te ontrukken, zeiden aan allen voldoende, dat Godfried zich andermaal tegenover de oorzaak van een groot deel zijner Jevensrampen bevond. Ook hief hij het hoofd op, staarde | |
[pagina 42]
| |
van Lindenburg strak aan en mompelde ontroerd: ‘Vrees niets, mijnheer! Godfried vergeeft u uwe ondoordachte handelwijze. Het kwaad is nu toch gepleegd!’ en zonder zich verder om den rijken heer, die overigens in de oogen zijner minderen reeds diep genoeg vernederd was, te bekommeren, zette hij zijn verhaal voort: ‘Na zeven jaren lang onder al de verschrikkelijkheden, die zich in dergelijke huizen opdoen, geleefd te hebben, bezocht eens een oud geestelijke het gesticht. Ik had hem op mijne reistochten ontmoet en altijd eene goede herinnering van hem behouden. Die priester had mijn lijden verstaan en begrepen, en onder zijnen zegen was ik verder de wereld ingetogen, om mijne Ghislena te zoeken. Ik herkende hem bij den eersten oogslag; ik viel aan zijne voeten, deed hem den smartelijken toestand kennen waarin ik mij bevond en smeekte hem mijn redder te zijn. Weinige dagen daarna was ik vrij.... Vrij! ‘Gij verstaat dat woord niet, gij, die nooit de vrijheid hebt moeten missen. Ik kon dus weêr ongehinderd naar mijn kind zoeken. Ik snelde buiten de stad, alsof het binnen de muren te eng, te benauwd voor mij was; ik ademde de zuivere lucht in; ik groette met een zegekreet aarde en hemel!’ De heer van Lindenburg was zijn geduld ten einde. ‘Genoeg, genoeg!’ riep hij uit. ‘Ziedaar een geldstuk!’ - hij wierp het den grijsaard toe - ‘en verlaat zoo spoedig mogelijk dezen omtrek: zoo niet zal ik u als landlooper doen aanhouden.’ Godfried sprak geen woord; hij raakte het geldstuk niet aan; doch Mahomet had, zoo dacht hij, dezelfde reden van weigeren niet als zijn oude kameraad, en bliksemsnel was het muntstuk in zijnen zak verdwenen. De pachter, die eenvoudige ziel, was heimelijk diep verontwaardigd over de handelwijs van zijnen heer. Hij wenschte van ganscher harte dat de oude Godfried weldra | |
[pagina 43]
| |
zijn kind in de armen mocht drukken. Mahomet, van zijne zijde, had vertrouwen in de kunst van Zingolina, en aangezien hij genegenheid voor den armen zwerver had opgevat, beloofde hij zichzelf de kaartlegster en sterrezienster te raadplegen, zoodra hij in de tent van den Grooten Tamerlan zou aangekomen zijn.
De avond was verre gevorderd. De klok van den naburigen dorpstoren had negen ure geslagen. Godfried en zijne jongere gezel gingen naar de schuur, gewoonlijk hunne slaapkamer, waar zij hun bed in eenige busselen stroo vonden. Mahomet sliep gerust genoeg om een engel afgunstig te maken, en bij dit alles streelde een aangename droom zijne zinnen. Verbeeld u, dat de kleine Bohemer op het kasteel van den heer van Lindenburg meende te tronen. Zijn oud en versleten kleed was door een splinternieuw vervangen, en in plaats dat het, gelijk het eerste, als aan een houten kapstok hing, omsloot het Mahomet's goedgeronde en welvarende leden. De knaap lag op een zacht bed; hij meende even boven zijn mond, een lekkeren lap roastbeef en om zijn hals een snoer vet gebakken aardappels te zien hangen. Naast hem zat Piko-Poko springlevend, even welgedaan als zijn meester. De aap zag dezen laatste met kleine, bijna behaaglijk dichtgenepen, oogen aan, en lekte gedurig met innige voldoening zijne lippen. Godfried sliep niet. Hij dacht aan de ontmoeting van de familie, welke zijn ongeluk vergroot had en wachtte met ongeduld de eerste schemering van den morgen af, om de hoeve te verlaten. Juist toen Mahomet een beet in het sappige vleesch wilde geven, en met het eene oog reeds den lekkersten aardappel zocht, legde Godfried de hand op zijnen schouder. De kleine Bohemer vond dus, in plaats van het kasteel en | |
[pagina 44]
| |
zijne lekkernijen, eene naakte schuur, in wier balken een legioen ratten huis hield, en in plaats van den levenden Piko-Poko - het overschot van zijn trouwen vriend. Op eenigen afstand van de hoeve, besloot Mahomet zich van het lijk van den aap te ontdoen. Aan den voet van een eikenboom krabde de knaap eenen kuil; de oude man stond er, leunend op zijnen stok, bij en ging de beweging van het arme kind na. De jongen ontdeed Piko-Poko van het kleurige kleed en de kap met bellen, en na den kuil met dorre blaêren bestrooid te hebben, legde hij den doode ter ruste. Nu boog de knaap zich over zijn vriend en scheen hem zijnen nachtgroet te brengen. Toen vulde hij den kuil met aarde en wierp de bloemen, welke de twee vrienden geplukt hadden, over het graf. |