Werken. Deel 44. De verstooteling. Stomme Nora. Kreupele Dorus
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Kreupele Dorus.Vóór eenige jaren vlogen wij nog niet op de vleugelen van den stoom door de uitgestrekte heidevlakte der Kempen: eene schokkende diligence, met drie stokmagere paarden bespannen, voerde den toerist, die deze landstreek wilde bezoeken, over een bijna lijnrechten steenweg. De reis was langdurig, vermoeiend, vervelend zelfs als gij wilt - doch voor den opmerker leverde zij voorzeker hare aantrekkelijkheid op. Nu eens is de weg omzoomd door vruchtbare akkers en weilanden, door schaduwrijke boomen, door schilderachtig gelegen buitengoederen, door eenzame landhoeven, of dorpen met gulharige bewoners; ofwel ziet men rechts of links eindelooze zandduinen, jonge mastbosschen, eene heidevlakte, welke in het najaar met een tapijt van purpere bloemen overdekt is. In de dorpen verwekt de komst eener diligence eene soort van opschudding, en ik herinner mij, dat, in een dezer, het rijtuig altijd een gansche schare kinderen tot eerewacht kreeg - kinderen, die er zoo verwaarloosd uitzagen als | |
[pagina 190]
| |
bedelknapen, en die blootshoofds en barrevoets, onder juichend geschreeuw, het fijne en stikkende stof rondom het logge voertuig vermeerderden. Onder deze groep zag ik dikwijls een armen, kreupelen jongen van vijftien of zestien jaren, die op zijne krukken, te vergeefs zijne vriendjes, in hunne sprongen en rennen, wilde volgen. Als de reizigers soms eenige centen aan de dorpsknapen toewierpen, dan werd de kreupele door sterker en stouter bengels achteruit gestooten, en nooit mocht het hem gelukken een deeltje van den buit te bemachtigen. En toch deed hij zoo ijverig zijn best - de arme jongen! Meer dan eens had ik het hoofd uit de portiere gebogen, om den verstooteling te zien, die alsdan mistroostig en verre van de juichende groep stond, en ieder keer maakte zich een smartelijk gevoel van mij meester. Het bleeke wezen van den knaap getuigde van lijden; zijn kleedsel was armoedig; zijne krukken waren eikenstokken, welke hij wellicht zelf met een mes tot zijn gebruik had weten geschikt te maken. Het eene gezichtspunt wischt op reis dikwijs den indruk van het andere uit, en terwijl de wagen schokkend voortrolde, en mij andere voorwerpen voor oogen bracht. vergat ik ook weêr den kreupele. Nog dommelt de diligence langs den eenzamen straatweg; doch wij, ongeduldige kinderen dezer eeuw, vliegen op eenige uren afstand van daar, met stoom, door de onmeetbare heidevelden, zonder ons nog te bekreunen over hetgeen er rechts of links van ons voorvalt. Een jaar geleden bezocht ik echter, bij toeval, het dorp waarvan ik hooger sprak; ik herinnerde mij den kreupelen jongen, en het was alsof ik hem weêr voor mijne oogen zag oprijzen. Ik zag hem voor mij staan, altijd bleek en kwijnend, altijd armoedig gekleed en nog steeds op zijne twee ruwe eikenstokken voortstrompelend. Met dat beeld in mijne gedachten bezig, trad ik door het dorp en hield eindelijk op het kerkhof stil - op den | |
[pagina 191]
| |
stillen Gods-akker, waar de dorpelingen rusten, na eenigen tijd in den omtrek hunner hoeven gedwaald te hebben, zonder meer gedruisch te maken in de wereld, dan de zwaluw welke onder hun dak nestelt; dan de vlinder, die over hunne boekweitbloesems of hunne korenbloemen heenzweeft. En zijn zij niet gelukkiger dan zij, die koortsachtig zich afbeulen, om roem en eer te behalen, en zich het leven verkorten voor den weêrgalm van hunnen naam aan gene zij van het graf?... Een oud man, wiens hoofd door zilverwit haar bekroond was, graafde een kuil op den doodenakker, waarin men den volgenden dag eenen afgestorvene ter aarde zou bestellen. De avondgloed teekende eene breede, vuurroode streep langs het Westen; de schemering viel als nevelig gaas over het dorpje neêr; de muggen dansten, alvorens te sterven, nog eens vroolijk in den purperen avondgloed; in de boomen kirde de tortel. De kettinghond sliep aan de hoeve; de huizen waren gesloten - heel het dorpje scheen een kerkhof, en de onder het loof verschuilende hoeven geleken graftomben te zijn. Het was een avond, en voorzeker ook eene plaats, om in gedachten te verzinken: een dof gedommel, hetwelk zich in de verte opdeed, en dat allengs naderkwam, belette die mijmering. Naarmate dat gedommel sterker werd, kwam er ook leven en beweging in het dorp. De deuren der huizen werden geopend, de kinderen vlogen naar buiten, de kettinghond blafte - en zie, daar rolde de oude en wanstallige diligence, met hare eerewacht van juichende kinderen, weêr het dorp binnen. De doodgraver lichtte het hoofd op, en op zijne spade leunend, zag hij naar het rijtuig. ‘Vroeger,’ zeide ik hem, ‘was er onder die kinderen altijd een arme krukken-jongen....’ ‘Kreupele Dorus, mijnheer?’ ‘Wellicht.’ | |
[pagina 192]
| |
‘Die is met Allerheiligen twee jaren begraven. Als ik mij niet bedrieg, dan staat gij op een of twee stappen afstand van zijn graf. Hij had de tering gekregen, de arme stumpert! Zijne moeder stierf kort daarna, en van hunne hut, welke ginder aan den boschkant ligt, blijft niets over dan het geraamte.’ De graver werkte voort, en in mijne verbeelding riep ik den jongen uit zijne, met bloemen overdekte, slaapstede op en gaf hem zijne eikenhouten krukken weêr. Ik bouwde de leemen hut aan den boschkant op, en leidde er de arme Lena, de moeder van den kreupele, weêr binnen; dan schikte ik den huisraad weêr op zijne plaats, hing het kruisbeeld hier, den palmtak ginder. en deed de zilverachtige wolkjes van het vuur weêr door den engen schoorsteen in de hoogte dwarrelen. Dorus was de zoon eens jagers - een stoutmoedig man, die het schuchtere wild op honderdlei manieren in zijne macht wist te krijgen, en die, bij welke gelegenheid ook, aan het scherpe oog des jacht-opzieners wist te ontsnappen. De ‘strooper’, zoo noemde men hem in den omtrekt, had van den vader des tegenwoordigen eigenaars, den heer Van Rynvelde, de toelating bekomen om zijn bestaan te zoeken in de jacht op zijne eigendommen. De zoon echter verklaarde den stelligen wil des vaders ongeldig, en des te hardnekkiger vervolgde hij den strooper, dewijl deze zich onwankelbaar op den uitersten wil van den stervende beriep. Van toen af begon er een gedurige strijd tusschen den strooper en de jacht-opzieners. Het schot, dat des avonds door den echo herhaald werd, bracht meer dan eens de jagers van den heer Van Rynvelde in dwaling, en als zij meenden op het punt te zijn de hand op den wilddief te leggen, klonk plotseling zijn geweerschot weêr aan de andere zijde van het woud. De strooper spotte met den eigenaar en zijne hand- | |
[pagina 193]
| |
langers, en beschouwde zich als de heer en meester van bosch, duinen en heide. Hoe de roekelooze stierf zullen wij later vernemen; hij liet, bij zijn sterven, weduwe en zoon in de diepste ellende achter - doch, het muist al wat van katten komt, en Dorus volgde reeds vroeg de voetstappen zijns vaders: hij speurde den haas en het schuchtere konijn op het sneeuwveld na; hij worgde ze in zijne koperen strikken; hij sleepte in het seizoen, met een oud vischnet, behendig de patrijzen; hij strikte lijsters, lokte de kwakkels of liep met de klimsporen, als een eekhoorn zoo vlug, de boomstammen op, om het vogelnest uit den wiegelenden top te rooven. De knaap wist echter niet dat hij eenig misdrijf pleegde; hij had van zijne jeugd af gezien, hoe zijn vader zijne tienden hief op het wild, hetwelk zijne moeder voor dag en dauw ging verkoopen; hij had altijd de wachters leeren aanzien als dwingelanden, welke den arme het stuk droog brood uit den mond willen rooven en het bosch, al beweerde de heer Van Rynvelde dat het zijn eigendom was, aanzag Dorus, zooniet als algemeen goed, dan toch als iets, waarop zijne familie een onvervreemdbaar recht bekomen had. Op een half uur afstand van de leemen hut, lag een prachtig buitengoed, het Valkenhof, omringd door breede grachten, waarin blanke zwanen en bontkleurige eenden zwommen - en door een heerlijk park, dat met beelden en fonteinen gestoffeerd was. De tuin was ruimschoots van vruchten voorzien; in de stallen hinnikten fiere dravers; in de gangen des huizes liepen gegalonneerde knechten; in de salons groepeerden zich schoone vrouwen; in gansch dat huis heerschten weelde en pracht - terwijl in de hutten, welke in den omtrek lagen, de armoede menigen ongelukkige in zijne klauwen prangde. In dat prachtige huis woonde de heer Van Rynvelde - | |
[pagina 194]
| |
een van die rijken, wier ouders hunne fortuin cent voor cent hebben bijeengescharreld, terwijl de zonen haar met handvol verteren. Kinderen uit het volk, zijn zij echter de eersten om hunnen oorsprong te vergeten, en zij vertegenwoordigen, altijd met de woorden ‘gelijkheid’ op de lippen, in onze heide-dorpen de dwingelandij van den adel der middeleeuwen. De pachter naderde dat huis slechts aarzelend, en de arme ging het voorbij, omdat hij wel wist dat er hem den slag der hondenzweep - maar geene aalmoes of geen troostwoord te wachten stond. Op eenen middag van den 3en November 18**, trad eene arme vrouw de breede beukenlaan in, die naar het Valkenhof, geleidt. Haar kleedsel was om zoo te zeggen uit lompen saamgesteld; haar gelaat was bleek als dat eener doode, mager en door het lijden afgeteerd. Hoewel nog niet hoog in jaren, was het haar, dat onder de katoenen muts uitkwam, reeds aschgrauw. Het was Lena, de vrouw des overleden stroopers. Rouw droeg zij niet over den dood haars echtgenoots; maar beter dan velen, wier hart onder het rouwfloers vreugdevol danst, droeg zij de wonde over het verlies van haren man inderdaad in het hart.... Sleepend en het oog onrustig op het heerenhuis gericht, trad zij over de dorre eikenbladeren, die van de boomen zwindelden. Het was haar alsof zij naar den dood ging, toen zij dat huis moest naderen. Lena trad de brug over en bleef aarzelend op het voorplein staan, toen een baldadige knecht dreigend op haar afkwam; doch zoodra hij de vrouw van den strooper herkende, riep hij haar nijdig spottend toe: ‘Ha! zijt gij het! kom, mijnheer wacht u!’ Schoorvoetend en een gebed tusschen de tanden mompelend, trad de arme weduwe voort. Juist toen zij het huis bereikte, kwam een man met verwaand en baldadig uitzicht, in groen jagerskleed en met de hondenzweep in de hand, den trap af. Het oog van den heer Van Rynvelde - want hij was het - vlamde; het | |
[pagina 195]
| |
rood der gramschap steeg hem naar het aangezicht; de weduwe integendeel vouwde de handen smeekend samen en kromp van schrik en ontsteltenis ineen. ‘Ha, zijt gij daar?’ donderde de rijkaard haar toe. ‘Gij hebt mij laten ontbieden, mijnheer!’ stamelde de arme vrouw en bibberde over al hare ledematen. ‘Het was om u te zeggen dat, als uw zoon, die schurk, zijne strooperijen niet staakt, ik hem een kogel door de hersens zal jagen.’ De moeder zakte bij het hooren van die woorden op de knieën. ‘Genade, mijnheer!’ snikte Lena, ‘genade voor mijn zoon: hij is mijn eenig kind, mijn steun en mijne hoop!’ ‘Wat ik u gezegd heb, blijft gezegd!’ hervatte dreigender de rijke eigenaar, die stoutmoediger werd naarmate de weduwe zich dieper voor hem boog. ‘Indien ik,’ zoo ging hij voort, ‘binnen dit en acht dagen nog hoor van de strooptochten uws zoons, zal ik daarenboven den rooden haan over het dak uwer hut laten loopen.’ ‘Mijnheer, heb deernis met eene arme weduwe en een hulpeloos weeskind.’ ‘Deernis?’ en de heer Van Rynvelde grijnslachte als een helsche geest, die trotsch is over den triomf, dien hij behaald heeft. ‘Uw heer vader was immer zoo goed voor ons; Mevrouw uwe moeder kwam ons dikwijls barmhartigheid bewijzen....’ smeekte de weduwe. ‘Ik heb geene deernis met dieven....’ ‘Dieven?’ en de moeder vloog op; nu, op hare beurt, vlamde haar oog en balden zich hare vuisten - doch wat vermocht zij tegen dien machtigen rijke! Eene seconde had dit vuur haar bezield, toen, de handen saamgevouwen, zakte zij weêr op de knieën. ‘In naam uwer moeder, mijnheer!’ mompelde zij. ‘Andere tijden, andere zeden!’ liet de heer Van Ryn- | |
[pagina 196]
| |
velde er op volgen. Pak u weg, en hetgeen ik u gezeid heb, zal gebeuren!’ - En de zweep striemde de arme weduwe om de ledematen, en de jachthond sprong toe en scheurde hare lompen, als hadde hij een wild dier vastgegrepen, en de onbarmhartige knechten, meer beul dan hun meester, duwden en stompten de weduwe de poort uit. Lena sleepte zich weenend voort en bereikte hare hut. Zij vond er Dorus, die bezig was met het ganzenroer zijns vaders in orde te brengen. De knaap bezag met welgevallen het roer dat zijn vader zoo geducht wist te hanteeren; hij wierp het van de eene hand in de andere, legde daarmede aan, trok het weêr van het hoofd -kortom, hij leverde gansch een spiegelgevecht. ‘Dorus,’ zeide de moeder, ‘hang dat wapen aan den wand.’ ‘En waarom zou ik het aan den wand hangen, moeder? Als ik dit wapen eens zoo goed hanteeren kan als mijn vader, dan zal het u aan geen brood meer ontbreken!’ - en bij die woorden glinsterde er een edel vuur in het oog des knaaps. ‘Ha! zij zullen vallen, moeder!’ ging hij trotsch voort, terwijl hij het roer, in de eene vuist geklemd, in de hoogte hief - ‘zij zullen vallen, de faisanten en patrijzen; zij zullen rollen, de hazen....’ ‘Zwijg, Dorus, zwijg!’ kermde de weduwe. ‘Gij kunt, gij moogt het ambacht uws vaders niet voortzetten.’ ‘Wat zegt gij, moeder?’ ‘Ik zeg, kind, dat de heer Van Rynvelde ons met een volslagen ondergang bedreigt, als gij uw “dievenwerk”, zooals hij het noemt, niet staakt. U, Dorus - en de moeder sloeg vrijwarend de armen om den knaap, en bedekte zijn voorhoofd met kussen - u wil hij eenen kogel door den kop jagen, en onze hut zal hij boven ons hoofd afbranden en gij weet, hij is kwaadaardig en wreed.’ ‘En gij bekommert u om die bedreiging!’ lachte de | |
[pagina 197]
| |
fiere strooperszoon. ‘Maar denkt hij dan, dat ik mij zoo maar straffeloos zou laten straffen? De mannen van de wet, ja, die zijn voor hem, want hij is rijk; maar vóór dat dat hij de hand aan onze hut steekt, zullen wij zien wie het eerst de blauwe erwt in den bol krijgen zal hij, of ik....’ ‘Dorus, Dorus! gij gelijkt als twee druppelen water aan uwen vader! Gij zijt even weêrbarig, even hardnekkig, even spottend voor een dreigend ongeluk. Uw vader wilde ook zijne strooptochten niet verlaten, en God, mijn God! wat is er op gevolgd. Ik zie hem nog op dien verschrikkelijken avond, het was den 3en November, de deur van onze hut openstooten, en bleek en bebloed sleepte hij zich binnen....’ De arme vrouw bedekte de oogen met de beide handen, als zag zij andermaal het pijnend tooneel. ‘Dorus,’ ging zij voort, ‘sinds dien verschrikkelijken avond was hij niet meer gezond, en na eenigen tijd gekwijnd te hebben, stierf de strooper, en de zwarte mannen droegen hem naar het kerkhof, en ik, met een arme wees aan de hand, volgde de lijkbaar, zonder te weten wat wij den volgenden dag zouden eten.’ De knaap liet het geweer uit de hand glippen; zijne fierheid van daareven was voorbij; zijn hoofd zonk naar zijne borst, en zijne oogen werden als twee fonteinen. ‘En als gij ook eens het lot moest ondergaan van uw vader, Dorus - en de moeder omarmde andermaal den knaap - wat zou uwe ongelukkige moeder dan aanvangen?’ ‘Maar,’ wierp de knaap hier tegen in, ‘maar de jacht in deze bosschen is een recht dat ons door den ouden heer Van Rynvelde gegeven werd - een recht dat van vader tot zoon moet overgaan.’ ‘De zoon erkent de gift des vaders niet meer.’ ‘Daarbij,’ hervatte de knaap, zonder op de woorden der moeder acht te geven, ‘waarom zou de rijkaard | |
[pagina 198]
| |
alleen het recht hebben het wild, dat vrank en vrij in het bosch rondzweeft, te dooden?...’ ‘Ach, jongen-lief, de rijken hebben alle rechten; de armen alleen het recht om van honger te sterven.’ ‘Van honger te sterven? Maar ik wil niet dat mijne moeder van honger sterve.... Ik wil daarbij den dood....’ ‘Wat wilt gij zeggen, Dorus?’ vroeg angstig de moeder. De stroopersknaap had weêr al zijne kracht en fierheid terug bekomen; een somber vuur glinsterde in zijn donkeren oogappel, en hij staarde peinzend voor zich uit, alsof er inderdaad onheilspellende ontwerpen door zijnen gefolterden geest rolden. ‘O, gij wilt wraak nemen over den dood uws vaders,’ zeide de moeder. ‘Dwaas kind!... Maar op wie toch wilt gij u wreken? Nooit heeft men geweten, van waar het doodende schot kwam. Luister, Dorus! eer uw vader stierf, kwam de pastoor aan zijn bed en hij biechtte zijne zonden. Daarna riep Wouter mij, en zeide dat hij vergiffenis schonk aan den man, die hem in zijn leven had te kort gedaan; hij wilde niet, dat zijn zoon eens wraak over zijnen dood nemen zou. Dorus, laat den rijke zijn wild behouden, en wij zullen, als het moet zijn, van den bedelstaf leven.’ De knaap zweeg, nam het geweer op, ging de hut binnen, hing zuchtend het wapen aan den wand, en met tranen in de oogen zette hij zich bij het knetterende houtvuur, en liet de kin in de beide handpalmen rusten. Hij had geene schoone droomen meer - de arme jongen! Met het geweer op den schouder, fier als een boschkoning, had hij zich onder het hooge geboomte in het woud gedroomd. Al wat voor hem opsprong, viel onder zijn juist gericht schot; al wat klepperend opsteeg, deed hij uit de hoogte der hemelen voor zijne voeten neêrtuimelen. Na eene poos stond Dorus op en verliet de hut om wat | |
[pagina 199]
| |
doode takken te sprokkelen; want des avonds was het reeds nijpend koud, en de handen zijner moeder zouden aan het spinnewiel bevriezen, indien er geen hout was om het vuur gedurig op te stoken. Ach, wat verdroot zich de knaap aan dat sprokkelwerk! Bij ieder gedruisch: als de vlugge haas werd voortgejaagd; als het schuchtere konijn gelijk een bliksem door het elzenhout verdween; als de boschsnip klepperend door het hout scheerde, richtte Dorus zich op; zijn oog begon te vonkelen, zijn voorhoofd verhelderde zich, zijne borst zwol op, en den linker-arm uitgestrekt en de rechterhand aan den wang brengende, alsof hij met het roer zijns vaders mikte, volgde hij het wild, en zijn mond bootste door het pang, de ontploffing van het geweer na, als hij meende het wild binnen schot te hebben. Dan was de ontgoocheling weêr daar. Ach, Dorus mocht immers geen strooper meer zijn! En met eenen traan in het oog, bukte de knaap zich om niets te wezen dan een ziellooze houtraper. De avond was gevallen. De weduwe zat in den schijn van het vuur te spinnen. Zij werkte ijveriger dan ooit, want zij moest nu voortaan alleen het brood verdienen. Het was doodstil in den omtrek, en in het huis zou dezelfde stilte geheerscht hebben indien het spinnewiel niet gesnord hadde, en ware van tijd tot tijd een dor loover niet ritselend en scharrelend door den schoorsteen naar beneden gevallen. De maan hing helder aan den hemel en schiep spoken en geesten in het eenzame bosch. Dorus was nog niet teruggekeerd, en de weduwe dacht dat hij, andermaal aan zijne zucht tot stroopen gehoor gevende, het spoor van den haas beloerde. Lena zuchtte diep, en toch was er iets, dat haar zeide: ‘'t Is een fiere knaap, die Dorus! Hij is het gesneden afbeeldsel zijns vaders.’ Eensklaps daverde er een geweerschot door het bosch | |
[pagina 200]
| |
heen, en van echo tot echo overslaande, stierf het geluid eerst na eene poos in de verte weg. Lena was plotseling opgesprongen; de linkerhand tegen het snel kloppend hart drukkende, luisterde zij naar die onheilspellende stem. Zij wendde het oog naar den muur; maar het roer van den strooper hing rustig aan den wand: het kon dus baar zoon niet zijn, welke zich weêr aan jacht-overtreding schuldig maakte. Alles werd stil als een graf, en de stroopersweduwe was te gewoon aan gevallen van dien aard, om niet weêr te gaan zitten en zich-zelve verwonderd af te vragen, waarom zij toch zoo verschrikte voor een geweerschot in het bosch? Een half uur verliep; het vuur in de hut verkwijnde, en de van tijd tot tijd opflikkerende vonken schiepen akelige beelden rondom de kloeke stroopers-vrouw. Deze zat diep in gedachten verzonken. Plotseling hoorde zij een gedruisch, dat de hut scheen te naderen. Lena vliegt op, rukt de deur open, en een akelige schreeuw ontsnapt aan haren mond. Daar stond haar zoon bleek, hijgend en met bloed bespat, tegen den deurstijl te leunen. ‘Dorus, Dorus!’ schreeuwde de weduwe. ‘Moeder!’ stamelde de knaap. De zoon staat daar, gelijk de vader er eens gestaan heeft! ‘Ik heb mijn woord niet gebroken: een verraderlijk schot, dat, ik weet niet van waar gekomen is, heeft mij getroffen.’ ‘Even als uw vader! Het is vandaag even als toen den 3en Novemberdag.’ Lena hielp den gewonde, die zich met moeite uit het bosch tot aan de hut gesleept had, binnen treden. Zij legde hem op dezelfde plaats neêr, waar haar ongelukkige echtgenoot eens gelegen had. Nu herinnerde de moeder zich de verschrikkelijke bedreiging, welke de heer Van | |
[pagina 201]
| |
Rynvelde dien dag had uitgesproken, en zij mompelde: ‘Ik weet van waar dat rampzalige schot gekomen is.’ De moeder bracht een verschrikkelijken nacht aan het ziekbed van haar kind door. Eerst toen de morgen aanbrak, durfde zij de hut verlaten, om de hulp des geneesheers te gaan inroepen. De knaap had moedig, grootsch en zonder klagen de hevigste pijnen verduurd; doch toen zijne radelooze moeder de hut verlaten had, vervulde hij deze met zijne hartverscheurende weeklachten. Kort daarna zat de geneesheer van 't dorp, een man met grijzen schedel, en wiens uitzicht eene goedhartige en medelijdende inborst verried, aan het bed des lijders. De kogel was uit de wonde gehaald, en de strooperszoon had, met een voorbeeldig krachtbetoon, de heelkundige bewerking ondergaan. Nu had hij den kogel in den palm der hand liggen, en deed het lood op en neêr dansen, terwijl zijn donker oog strak op de beweging gericht bleef. ‘En gij weet niet, Dorus,’ zeide de geneesheer, bedenkelijk, ‘wie de pleger van die daad is?’ De knaap schudde het hoofd; de moeder bewaarde insgelijks het stilzwijgen. ‘Maar gij waart zonder twijfel weêr aan het stroopen,’ hervatte de grijsaard, terwijl hij den wijsvinger waarschuwend oplichtte. ‘Neen, ik raapte hout.’ ‘Het was gisteren den 3en November, den dag dat iedereen het recht waant te hebben ter jacht te gaan....’ ‘Ja, den 3en November: den verjaardag, dat eene ongekende hand ook mijn armen vader ter neêr schoot.’ Die herinnering deed de weduwe in tranen losbersten; de knaap zag met strak en vlammend oog op den kogel; de geneesheer staarde peinzend op den witten ivoren knop zijns wandelstoks. ‘Dat is eene smartelijke herinnering!’ zeide de dokter ten laatste. ‘Inderdaad, ook Wouter werd op eene ge- | |
[pagina 202]
| |
heimzinnige wijze getroffen.... En gij kunt niet denken, wie?...’ ‘Neen.’ ‘Wonderlijk!’ mompelde de edele man, en met gebogen hoofd en diep in gedachten verzonken, verliet hij de hut. Meer dan eens stond hij onderweg stil, en dacht aan den strooper en den zoon, en toen de heer Van Rynvelde op zijnen zwarten ruin hem voorbij rende en in het uitgestrekte bosch verdween, liep er den geneesheer eene huivering over de leden. Er welde ter zelfder tijd eene gedachte in het hart des braven mans op; doch hij onderdrukte ze, en als wilde hij zijne eigene gedachte ontvlieden, stapte hij snel, gejaagd zelfs, over het voetpad heen. Toen de geneesheer de hut verlaten had, wisselden moeder en zoon een beteekenisvollen blik: zij hadden elkander verstaan. Beiden gisten wel wie de pleger van die laffe daad zijn moest; doch zij hadden het vooroordeel, waarmeê vele menschen uit den geringen stand behebt zijn: - slaafsch te bukken en te zwijgen, als het de grooten geldt. Wat konden zij winnen, zoo dachten zij, bij eene gerechterlijke vervolging? Niets. En daarenboven, zeide Dorus, ‘de wet is het eens met de grooten, om den arme den voet op den nek te zetten.’ Wat was het armoedig en ellendig in de hut der weduwe! Indien de dokter en de leeraar des dorps, hoewel zij geen van beiden overvloed hadden, de behulpzame hand niet hadden uitgereikt, men hadde gewis dezen of genen morgen twee lijken in de hut gevonden. Het winterde verschrikkelijk; de hut lag bijna geheel onder de sneeuw begraven; het bosch had een donzen pels aan, waartusschen de ijskegels als diamanten haken en knoppen flonkerden. Niettegenstaande den verren afstand en de nijpende koude, werd de zieke door den geneesheer trouw bezocht - en echter al die zorg baatte niets. | |
[pagina 203]
| |
‘Dorus’ zeide de grijsaard eens, toen hij bij het ziekbed neêrzat, ‘er is voor u geene hulp meer bij de menschen. Dat schot, mijn goede jongen, zal u het leven kosten.’ ‘Even als zijnen vader!’ nokte de moeder, toen de dokter vertrokken was, en zij zonk weenend voor het ziekbed neêr. ‘Zoo de vader, zoo de zoon! Ik zeide altijd aan mijnen man, als hij vrachten wild voor mijne voeten wierp: ‘Wouter, dat zal slecht eindigen; men zal u eens bloed voor bloed terugeischen!’ De zieke wierp zijn afgematten oogslag op de moeder en stamelde: ‘Ik zal niet sterven, moeder!... Op de hulp des docters hoop ik niet meer - neen, maar ik hoop op iemand anders die mij beloofd heeft mij nog eenigen tijd te laten leven....’ ‘En op wien hoopt gij dan, kind?’ vroeg de weduwe. ‘Op den goeden God.... O, ik zal niet sterven, moeder! wat de dokter ook zegge. Ik zal genezen en leven voor u. Glimlach vrij, sterven zal ik niet...’ en de dood scheen niettemin de lippen van den zieke, onder hare spottende kussen, loodblauw te kleuren. ‘Dank Ons Heer van nu af, moeder, voor mijne genezing, en als ik in de Lente weêr gaan kan, moeten wij samen ter beêvaart, naar de kapel van den kruisweg....’ En bij die woorden vielen de oogleden van Dorus zachtjes toe, en de zieke sluimerde in, terwijl de moeder met een zaligen blik de minste beweging van den slaper gadesloeg en nu, even vertrouwend als de knaap, hem liefdevol het bleeke voorhoofd kuste. ‘De goede God heeft hem gezegd, dat hij genezen zou,’ fluisterde de moeder; ‘wie zou er dan nog aan mogen twijfelen!’ De dood kwam echter meer dan eens op den rand der bedsponde zweven; soms zelfs boog de moeder zich angstig over den zieke, om te zien of hij nog in leven was ‘Ik zal niet sterven!’ stamelde Dorus met een stillen glimlach, en niets kon dat heilige vertrouwen doen wan- | |
[pagina 204]
| |
kelen - en inderdaad, toen de Winter begon af te nemen, werd de zieke beter, en zijne moeder durfde het reeds wagen, voor eenige oogenblikken de hut te verlaten. De moeder herleefde even als de zoon; maar toch twijfelde zij, of deze nog wel ooit het gebruik zijner beenen zou terug bekomen. Eens kwam Lena, na eene vrij lange afwezigheid, te huis; zij zag Dorus in het bed zitten en ijverig bezig met aan twee stokken te snijden. ‘Lieve hemel! wat doet gij, Dorus?’ riep de moeder ontsteld. ‘Ik maak twee krukken.’ ‘En hoe hebt gij die stokken en dat mes gekregen?’ ‘Moeder, in mijnen droom wenschte ik het bed te kunnen verlaten, en eene zoete stem uit den hemel heeft mij toegefluisterd: “Beproef het maar!” Toen ik wakker werd, heb ik mij zachtjes van het bed laten glijden, en al kruipende ben ik er in terug gekeerd.... O, ik voel het, moeder, het zal gaan!’ - en de moeder weende van geluk. Twee dagen daarna waren de krukken gemaakt, en Dorus, op zijne houten vrienden geleund, deed, voor de verrukte moeder, den eersten wandeltocht door het huis. Toen de Lente de bloemen in tak en loover vlocht en er feestelijk den grond meê bestrooide, ging kreupele Dorus met zijne moeder voor het eerst ter kapelle, en offerde de eerste bloemen welke hij op den rand van het bosch had kunnen plukken. Wat was de maagdelijke natuur schoon en glansrijk in het oog van Dorus! Wat ademde hij mildelijk de frissche lucht in! Maar voor iederen bekende dien hij ontmoette, was hij als een die van den dood verrezen was. De jongen was bleek, mager, afgeteerd; de oogen flonkerden hem niet meer in het hoofd - hij was zelfs de schim niet meer van dien stouten en fleren stroopers-zoon van voorheen. | |
[pagina 205]
| |
De arme knaap had dit op dien tocht smartelijk gevoeld: - als de blozende dorpsmeisjes, met hare buren, hem lachend en koutend voorbijstapten, dacht Dorus: ‘Verleden jaar was ik nog met hen.’ Als hij de dorpsjongens zag rennen, ijlen en zich aan het gulle spel overgeven, dan murmelden zijne lippen: ‘Zou ik nog ooit die krukken mogen wegwerpen!’ Anderen zouden zich kunnen verheugen, zij mochten loopen, dansen, springen, dartelen, beminnen - en hij zou dat alles moeten afzien, zonder er deel aan te kunnen nemen. Hij zou den bijnaam houden van ‘Kreupele Dorus’ en wie weet! voortaan ten spot dienen van de boerenknapen en de plaagzieke meisjes -en de jongen had zijne krukken wel in de beek willen werpen, en weenen van spijt en wanhoop. Doch toen hij uit de kerk kwam, was hij kalm en gelaten in zijn lot, en hij dankte den Hemel dat hij nog op krukken, naast zijne moeder, door bloemen, loover en zonneschijn wandelen mocht. Van dat oogenblik strompelde Dorus, des morgens naar het dorp, om er de hand tot bedelen uit te steken en de diligence af te wachten, in de hoop dat de reizigers, uit medelijden, hem een stuk koper zouden toewerpen. Des avonds keerde hij naar de hut terug, en dewijl zijn weg langs de woning van den heer Van Rynvelde liep, stond de krukkenjongen soms hijgend stil, en wierp een smartelijken blik naar het helder-verlichte Valkenhof, waar de onbarmhartige rijke feest hield. Dan voelde hij eene brandende plek op zijne borst ontstaan, daar waar hij in een zakje den kogel droeg, dien men hem uit het been gesneden had; dat vuur werd grooter en grooter, en stroomde welhaast over gansch zijne leden; zijn bloed kookte, zijne wang gloeide; zijn oog vonkelde weêr - en de uitdrukking van zijn gelaat was andermaal iets van den vroegeren stroopersjongen. Doch welhaast liet Dorus het hoofd zakken; de vonk van | |
[pagina 206]
| |
het verledene was uitgedoofd, en de machtelooze en zieke jongen strompelde over het zandpad voort. Twee jaren waren er heengesneld, en de krukken bleven de eeuwige gezellen van den stillen droomachtigen en inderdaad reeds afgeleefden knaap. De zeventienjarige jongen, in plaats van struisch en sterk te zijn, groeide integendeel dagelijks meer en meer in-een, als zakte hij naar den grond, om welhaast zijn afgebeuld hoofd op den aardpeluw ter ruste te leggen. De sneeuw lag verscheidene voeten dik. De arme menschen van het dorp leden honger en koude; maar de rijken verheugden zich in de vergulde sleden, met warm bont overdekt en met fiere paarden bespannen. Zij maakten van het doodslaken der armen een feestkleed, en juichten en jubelden en wenschten dat de sneeuw zich nog lang over den straatweg mocht uitspreiden. Op den avond van den 3en November had er op den weg eene helsche vertooning plaats. Een gloeiend licht schemerde verre, heel verre aan den gezichteinder; het was eerst als eene stalkaars en welhaast eene gloeiende zon, welke het dorp naderde. De nadering van het licht was door een steeds sterker wordend gedruisch vergezeld. Eindelijk kon men het geschel en geklink van honderden bellen, het geklets der zweepen, het geroep der voerlieden onderscheiden: - wij wonen eenen slede-tocht met fakkellicht bij. Wat stonden de boeren, bij het zien van de wonderlijke processie, te gapen! De sleden blonken heisch in het fantastische licht; de personen, die in het sleeptuig zaten, waren diep in het bont gewikkeld en zagen er uit als duivels; de paarden droegen hooge en dansende pluimen op den kop, en vlogen eer dan zij liepen den weg over. Twintig sleden, de eene al wonderlijker dan de andere, volgden elkander op. De heer Van Rynvelde gaf een feest aan zijne vrienden; | |
[pagina 207]
| |
al de kamers van zijn buitengoed waren verlicht; livreien liepen af en aan; in de keukens was men in volle bedrijvigheid, en er dampten lekkere spijzen en kostbare dranken; de salons waren door bloemen en eene kunstmatige warmte in aangename zomerverblijven herschapen. Wat tooverkracht bezit het goud! Dorus, de arme krukken-jongen stond, bibberend van koude, aan den straatweg; hij wilde de wonderlijke rijtuigen een voor een zien voorbijvliegen. De dorpsknapen juichten; maar Dorus bleef stille aanschouwer. Och, wat zou hij, twee jaren vroeger, bij zulke gelegenheid het haantje van de straat zijn geweest! De eerste slede naderde de plaats waar de knaap stond, en het fiere en woeste paard verschrikte voor het zwarte geboomte langs den weg. Niettegenstaande den langen tocht, dien het reeds had afgelegd, luisterde het dier niet meer naar den teugel, sprong steigerend van den weg, rukte de slede achter zich voort en wierp zich tusschen de boomen die den weg omzoomen; daar braken de strengen van het gespan, en terwijl de onstuimige draver over het besneeuwde pad voortholde, kantelde de slede om. Hij, die de teugels hield, en in wie wij den heer Van Rynvelde herkennen, bonsde tegen een der boomen aan, en een jong meisje, dat in de slede zat, rolde, met een akeligen schreeuw, langs den breeden grachtkant in het water. De stroopersjongen had zijnen vijand herkend: een oogenblik voelde hij den kogel tegen zijne borst branden - doch neen! driftig schoot hij toe, schoof langs de gracht naar beneden, zakte tot over het middel in het water, en reikte den drenkelinge zijne beide krukken, als twee reddende armen, toe. Het rijke kind greep ze, eer zij zinken kon en klampte zich aan de stokken vast. De arme jongen slaafde en zwoegde zooveel het in zijne macht was; meer dan eens was hij zelfs op het punt in de grondelooze diepte te zinken. Eindelijk haalde hij het rijke kind aan wal, en | |
[pagina 208]
| |
met behulp der toegesnelde personen, legde hij het bewustelooze meisje op het sneeuwbed neêr. Het waren dus zijne rampzalige krukken, waaraan de dochter des rijkaards het leven verschuldigd was!... Iedereen beijverde zich om het jonge meisje te verzorgen; aan Dorus integendeel dacht men niet, en verstijfd van koude strompelde de krukkenjongen stil weg, om ongemerkt zijne hut te bereiken. Gehuld in kleêren, die hem als eene ijsschors om de lenden hingen, afgebeuld door al de doorgestane vermoeienis, kon Dorus niet snel voortgaan. Meer dan eens stond hij stil, zonk op den grond neêr en hief zich een oogenblik later weêr op, om de hut zijner moeder te bereiken. Middelerwijl had de slede-tocht zijnen weg kunnen voortzetten. Dorus zag van verre de gloeiende streep, tusschen het geboomte door, over den steenweg heen-schuiven; hij hoorde het geklingel der bellen, het gedommel van den pleizier-trein - en niemand dacht meer aan den stervenden krukken-jongen. Dorus bereikte met veel moeite zijne hut; hij gevoelde dat de dood hem met eene ijskoude hand had vastgegrepen; maar hij wilde zijne moeder zien, alvorens den dood te volgen. De weduwe deed op het naderend gedruisch de deur open, en het spooksel, de schim van haren zoon wankelde, bleeker dan ooit, over den dorpel. Een akelige gil ontsnapte de moeder. ‘Het is vandaag den 3en November,’ mompelde Dorus. ‘Ja, de dag van ongeluk.... Dorus, wat is er?’ ‘Het is de dag dat mijn vader doorschoten, dat uw zoon, moeder, tot den krukkenloop gedoemd werd.’ ‘Maar wat is er dan toch, Dorus?’ ‘Ik heb den heer Van Rynvelde andermaal ontmoet.’ ‘Rampzalig kind!’ Er kwam een stille glimlach om de lippen van den kreupele zweven, en met eene zoete stem zeide hij: | |
[pagina 209]
| |
‘Ik heb zijn kind van den dood gered.’ ‘Dank, dank!’ riep de moeder en klemde den zoon aan het kloppende hart, overlaadde hem met kussen en bracht, door hare omhelzingen, weêr levenswarmte in zijne bevrozene ledematen. Dorus werd te bed gelegd, verzorgd, gekoesterd -maar het was wel waar, de dood had hem vastgegrepen. Eene kwijnende ziekte, welke de dorpelingen tering noemden, verlamde zijne laatste levenskrachten; zijne oogen werden dof, zijne lippen blauwachtig bleek; een scherpe kuch onderbrak de stilte, welke in de hut heerschte - maar toch lag er iets zoets, iets engelachtigs over het wezen van den armen jongen verspreid. De weduwe was ontroostbaar; dagen en nachten zat zij voor het ziekbed van haar kind, bespiedde onrustig iedere beweging, luisterde naar de moeilijke ademhaling, naar den pijnlijken kuch, naar de afgebroken woorden, die de arme jongen in zijne koortsachtige droomen stamelde. Zij bad innig den Alvader, dat zijn oogwenk toch de onverbiddelijke dood van de legerstede moge verwijderd houden. ‘Moeder,’ zeide de zieke eens, toen hij uit een korten slaap ontwaakte, en hij de bezorgde vrouw, aan wier zijde de oude dokter zich bevond, voor zijne legerstede knielen zag, ‘moeder, wat heb ik daar zoet en gelukkig gedroomd! Ik zag de oude planken van het bed opensplijten, en er stroomde een heldere zonneglans op mij neêr - maar zoo zacht, zoo koesterend, zoo verkwikkend schijnt de zon nooit in den Zomer. In het midden van dien gloed zag ik eene schoone vrouw, met bloemen om het hoofd en met een gouden kleed aan, en zij heeft zich over mij neêrgebogen en mij op het voorhoofd gekust.’ De moeder staarde met eenen blik vol verlangen op haren zoon; zij hoopte dat het droombeeld hem verschenen was, even als dit vroeger gebeurde, om hem te | |
[pagina 210]
| |
zeggen dat hij genezen zou. Om de lippen des dokters speelde een fijne glimlach, en de oogen half toegenepen, stak hij zijne twee vingers in de gouden snuifdoos. ‘Ik wilde met die schoone vrouw meêgaan,’ ging de jongen voort, ‘maar zij schudde het hoofd, en zij wilde dat ik eerst den kogel, dien ik lang op mijne borst draag, zou afleggen. Dokter,’ zeide Dorus zich tot den ouden man richtende, ‘neem gij dien kogel...’ - en de grijsaard nam het hem aangebodene voorwerp. Er blonk nu een traan in zijne oogen, want de zachte woorden van den zieke hadden hem getroffen. Hij ook giste sedert lang uit welken tromp het moorddadig lood eens gevlogen was. ‘Waarom bewaardet gij dien kogel, Dorus?’ zeide de dokter. ‘Niet meer met de gedachte om mij eens door hem te wreken. Neen, neen, ik heb sinds lang vergeven; ik wil nu ook vergeten en die schoone vrouw volgen, welke straks, in mijnen droom, weer voor mij verschijnen zal.’
‘Waarmede speelt gij daar?’ vroeg eenige dagen later de heer Van Rynvelde aan zijn dochtertje - een tienjarig, bedorven kind, dat een looden voorwerp op den vloer deed bonzen. ‘Met den kogel dien gij kreupelen Dorus eens in het been schoot, vader!’ was het naïeve antwoord. De heer Van Rynvelde werd bleek. ‘Wie heeft u dat gezegd?’ ‘De oude dokter, vader.’ De rijkaard rukte den kogel uit de handen van het kind, deed driftig het venster open, en het lood plonste in den diepen vijver. Een oogenblik was de heer Van Rynvelde diep ontsteld; doch welhaast hernam zijn gelaat weêr eene kalme uitdrukking. Was hij inderdaad de plichtige? Dat blijft eigenlijk een geheim; doch zeker is het dat de kogel het hart van den heer Van Rynvelde getroffen had, en die | |
[pagina 211]
| |
wonde even ongeneeslijk scheen als die in het been van Dorus. ‘Tom,’ zeide de rijkaard eenigen tijd daarna tot een der jagers, ‘ga naar de hut van den strooper en zeg aan Dorus dat ik hem toelaat, even als voorheen mijn vader, op mijne erven te jagen.’ ‘Dat is te laat, mijnheer.’ ‘Hoe dat?’ ‘Men heeft den kreupele reeds begraven.’ Inderdaad, de hemeling had dien in het slijk vertrapten diamant bemerkt, en was neêrgedaald om hem aan de aarde te onttrekken. Het was op dat oogenblik den armen jongen alsof hij door engelen, op zijne ruwe krukken getorscht en over een breeden lichtweg heen, naar het hetere Vaderland werd gedragen. Ik heb de hut en het heerenhuis gezien: beiden waren onbewoond. De heer Van Rynvelde vestigde zich welhaast in het woelige Parijs. De doodgraver beweerde dat men des nachts, ten twaalf ure, eene bleeke schim welke eene lange streep bloed achter zich liet, op krukken over de oude brug zag strompelen om aan de deur van het huis te gaan kloppen; - en die verschijning van kreupelen Dorus had den eigenaar doen besluiten het Valkenhof te verlaten. Dat was de inspraak van zijn ontwaakt geweten; dat was de wroeging over zijne zwarte ondankbaarheid. |
|