de knieën rijden, knutselt poppen, vliegers, geweren, sabels, vertelt honderde tooververtelsels en zal den knaap leeren visschen, jagen en paardrijden.
Jan drentelt met de twee kinderen aan de hand door de straat, nu er twee oudjes, een heer en eene dame, voor hem stil staan; want de gewezen livreiknecht heeft beiden, mijnheer en mevrouw Dolberg, gegroet, die nu weêr op hunne voetjes wandelen, gelijk ze voor vele jaren deden.
‘Hé, Jan!’ zegt de oude heer. ‘Wat pleizier u te zien! En hoe stelt gij het tegenwoordig?’
‘O heel wel, mijnheer!’ antwoordt de man, met zichtbare voldoening. ‘Ik ben in het oudmannen-huis geplaatst.’
‘Nu, dat is gelukkig.’
‘En van wie zijn die lieve kinderen?’ vraagt mevrouw, den schoonen knaap met zijn helder blauw oog aanstarende.
‘Van mijnheer Wilfried, mevrouw.’
‘Van Max Wilfried?’ hervat de gewezen kruidenier met belangstelling.
‘Wel ja, mijnheer. Een braaf man. En daar, in dat schoone huis mag ik iederen zondag komen, als ik kan uitgaan. Daar, het derde, No. 72, daar woont mijnheer Wilfried, mijnheer.’
Die woorden doen de twee oudjes zeer. Mevrouw werpt een vluchtigen, benijdenden oogslag op het huis; mijnheer Dolberg houdt er geruimen tijd den blik op gericht. Mevrouw wil voortwandelen, maar de oude blijft nog een oogenblik staan en vraagt, zich tot het jongske wendende:
‘Hoe is uw naam, lieve jongen?’
‘Hendrik, mijnheer, en mijne zuster heet Betsy, precies als mijn moeder!’ zegt de knaap, en de oude heer heeft maar een half woord er bij te voegen, om heel veel dingen te hooren vertellen; maar Dolberg zwijgt, zichtbaar aangedaan en mompelt tot zijne vrouw:
‘Zóó zou de kleine Georges nu ook zijn....’
‘Gaat ge mijnheer Wilfried niet eens bezoeken, mijnheer?’ vraagt raadsheer Jan.
‘Neen... voor het oogenblik niet... later. Nu, houd u goed... Dag beste kleinen....’ En de oude knecht neemt, even als de jongen, de muts af en het drietal staart het sleffende paar na.
‘Hij zou wel eens zijn binnen gegaan,’ zegt Jan later aan mijnheer Wilfried, ‘maar mevrouw had haast om weg te zijn. Och, wat heeft hij de kinderen bezien, en uw huis ook. Mijnheer! 't was alsof hij een goed woord voor u op de lippen had, dat hij niet durfde uitspreken. Ja, de tijden zijn wèl veranderd, mijnheer....’
Max Wilfried antwoordt zoo min op hetgeen de oude knecht zegt, als op de vragen van Hendrik, die stellig wil weten wie die oude heer is, en nu de knaap tot vermoeienis toe de vraag herhaalt, zegt de vader: