landschen-tijd en het jaar dertig gezien. 't Begint te tellen, mijnheer, ja, ja, en nu nog in mijn ouden dag’ - en de grijze knecht weent, en dat doet Betsy zoo zeer, dat hare schoone blauwe oogen met tranen worden gevuld.
Er heerscht eene poos stilte.
‘In mijn ouden dag nog de hand moeten uitsteken....’ nokt de man beschaamd.
Het hart van Max Wilfried wordt week.
‘Ik ben er niet van gekomen, mijnheer Max. Neen zeker niet! Ik ben een boerenzoon, maar och! de hoovaardij joeg mij van moeders huis. Ik dacht dat ik den vogel had afgeschoten, toen ik, kort na ons dorp verlaten te hebben, in 't livrei-pak terugkeerde. Later betreurde ik dat alles, maar ik was het harde werken ontwend, en het luie leven te veel gewoon geworden. Och, men ziet maar dat het verkeerd loopt, als het te laat is.’
‘En gij hebt dus niets kunnen sparen? ....’ vraagt Max.
‘Ja, ik had spaarduiten, maar dan kwam men voor dit, dan voor dat op mijne beurs kloppen. Jaren geleden heb ik voor een mijner broêrs eenen nummerverwisselaar gekocht, en dat kost veel, mijnheer Wilfried! Zeven honderd francs. Toen men het paard der boerderij heeft moeten afmaken, mijnheer! heb ik nog al eens de beurs omgeschud, en toen mijne moeder gestorven is, heb ik haar eene eerlijke begrafenis willen geven. Ze waren thuis ten onder gegaan, mijnheer - en zie, we waren er niet van gekomen, om haar door den armen te doen begraven.’
Max Wilfried grijpt diep bewogen de hand van den ouden man.
't Is een eerlijk man, die gewezen livrei-knecht!
‘En nu hebt ge niets meer?’ vraagt Betsy.
‘Ja wel, mevrouw,’ antwoordt de oude man koortsachtig, ‘hier op het hart, in een beursje heb ik nog honderd francs, en daarmêe zou ik gaarne in een godshuis opgenomen worden, om van de straat weg te zijn; want’ - de man schijnt dat niet genoeg te kunnen herhalen - ‘want we zijn er, op mijn woord, niet van gekomen.... Maar 't kan niet zijn, zeggen mij de heeren; 't kan niet voor honderd francs, en ik moet nog wachten - en dat kan nog al lang duren.’
‘Nu, laat dat maar aan mij over, Jan,’ zegt mijnheer Wilfried, en Betsy knikt hem bemoedigend toe.
‘Ik dank u, mijnheer, als 't niet te veel gevergd is van uwe goedheid. Mijnheer Dolberg, uw oom, is een braaf man, maar die zegt mij geen tijd te hebben. Anders had die wel iets gedaan. Nu, dat zal God u loonen, mijnheer Wilfried. Dan zal men mij toch niet op straat zien, gedwongen de hand uit te steken, en wie weet! nog ten laatste door de gendarmen naar het bedelaarsgesticht gebracht worden. En zie, mijnheer! de weg daarheen loopt door mijn dorp. Och, geloof me, ik ben er niet van gekomen....’