Verborgen geluk
(1877)–August Snieders– AuteursrechtvrijXXXII.Ik moet ter bekroning van mijn verhaal mijnen lezer, mijne lezeres en ook mij zelf, eenige jaren ouder maken. Wees niet bevreesd, lieve lezeres, ik ben de verschrikkelijke tijd niet, die in eenige jaren de wangen fletsch maakt, het voorhoofd rimpelt en de gevreesde zilveren strepen in uwe haren doet ontstaan. Na mijn hoofdstuk gelezen en mijn boek dicht geslagen te hebben, zult gij u nog in denzelfden toestand als te voren bevinden. In het rijk der verbeelding doorloopt men zonder vrees of nawee de jaren, en men geniet, wat zeker niet aardsch is, de eeuwige jeugd - welke velen van u niet zouden betreuren, gelijk mevrouw Calypso, wier kennis wij maakten op de schoolbanken. We leven dus zoo wat een dozijn jaren na het huwelijk der twee paren, wier geschiedenis ik u trachtte voor oogen te stellen. 't Is winter en ongenadig koud. De sneeuwjacht stuift den ganschen dag, en is er echter niet in kunnen slagen een lijkkleed over den grond te spreiden, tot groot pleizier der menschen en spreeuwen, tot groot spijt der jonge heeren, die zoo gaarne zouden narrenGa naar voetnoot1) - iets, wat velen van hen, als men het woordje in zekeren zin wil opvatten, gansch hun leven doen. 't Is bitter koud, en de wind loeit vervelend door de naakte boomen en het kreupelhout der wandeling, aan den ingang armzalig verlicht door eene enkele lantaarn. Evenwel is het in vele huizen op dit oogenblik zeer aangenaam. Het licht dat door de blinden schijnt, of de piano die in de voorkamer klinkt, zegt u, dat het daar binnen lekker warm en gezellig zijn moet; dat de huisheer er rustig en genietend in den gemakkelijken leuningstoel moet rusten, en de voeten in wollen pantoffels geborgen, naar het winterzonneke, naar het vuur, uitstrekt. Voor geen goudstuk waagt hij zich buiten. Max Wilfried keert niettemin naar de stad terug. Alvorens de deur dicht te trekken, heeft hij Betsy toegeroepen: ‘Binnen een goed uur keer ik weêr. Vergeet niet dat ik twee gasten aan tafel heb!’ | |
[pagina 78]
| |
Met snellen stap gaat hij voort, hij mort niet om weêr en wind; zooals de meeste menschen die hij ontmoet. ‘Slecht weêr, ellendig weêr, hondenweêr!’ zijn de woorden aan het orde van den dag. Of de laatste spreuk wel zeer juist is, betwijfel ik ten sterkste. Op de Meir springt mijnheer Max in een huurrijtuig, na een paar woorden aan den koetsier gezegd te hebben, en de vigilante vliegt de eene straat in, de andere uit en houdt eindelijk, voor het kleine huis van den boekworm stil, waar wij, vele jaren geleden, Betsy Richard voor het eerst leerden kennen. Het winkeltje van den boekverkooper is nog niets veranderd: Klak zelf is eveneens dezelfde gebleven. Enkel is hij nog witter van baard, misschien is hij ook nog wat schurkachtiger geworden dan toenmaals. Nederig, vleiend en buigend, heeft hij mijnheer Wilfried ontvangen. Even als Georges destijds, vraagt de laatste inlichtingen naar eene bewoonster, op de tweede verdieping; even als hij werpt hij een twintig francsstuk voor meester Klak en dringt op stilzwijgen aan: het verschil van bedoeling tusschen beide personen, zal de lezer echter geen oogenblik betwijfelen. Max Wilfried gaat den trap op. Wonderlijke samenloop van omstandigheden! In dat zelfde huis, waar hij arm en veracht gewoond heeft, komt hij nu diegene opzoeken, welke hem daar onbarmhartig heeft vergeten! Misschien wel op dezelfde kamer. Doch neen, laat het ons niet herinneren: 't is niet edel daar partij van te trekken; laat ons vergeven en vergeten, zooals Max Wilfried doet. Reeds tweemaal heeft de man geklopt: doch niemand antwoordt. Eindelijk opent Max de deur. Hij herkent inderdaad zijn woonvertrek van vroeger, al geeft het lampke dat op de tafel brandt slechts weinig licht. 't Ziet er doodsch en arm uit, en 't is er akelig koud, want er is geen vuur meer in het kacheltje. Gordijnen zijn er aan de vensters niet; morgen vroeg zal waarschijnlijk de winter er een weefsel van ijsbloemen op geteekend hebben. In de schaduw van de schoorsteen rijst eene zwarte gestalte op, die zich op dat oogenblik van eene andere gestalte, maar kinderlijk klein, losmaakt. ‘Nicht, Ada!’ zegt Max Wilfried aan de deur en met den hoed in de hand blijvende staan, alsof hij tot haar kwam, toen zij nog in haar vollen glans en rijkdom was. Inderdaad die vrouw is de echtgenoote van Georges Delmare; dat kind naast haar is Heva, de eenige afstammelinge der voorheen zoo weelderige familie. Ada heeft neef Max herkend, en, het aangezicht met de handen bedekkende, berst zij in snikken en weenen los. De verstooteling van vroeger staat voor haar: - als een spotter, | |
[pagina 79]
| |
als een wreker? Dat heeft zij verdiend, dacht zij. Neen, hij komt als vriend, als bloedverwant. Hij nadert de weenende jonge vrouw, en zegt haar, zonder verdere plichtplegingen, maar met bewogen stem: ‘Ik kom u halen, nicht Ada. Het rijtuig wacht u beneden.’ Dan, bij het hooren dier goedhartige woorden, licht zij de betraande oogen op, als wil zij neef dank zeggen en zet zich andermaal neêr om haar kind aan het hart te drukken. Moet zij hare levensgeschiedenis aan Max Wilfried vertellen? Och, dat vermagerd wezen, dat rouwkleed, die tranen zeggen hem dat de jaren in den vreemde doorgebracht, nog ongelukkiger zijn geweest dan die welke zij hier, in hare geboortestad, gesleten heeft. Hare aanwezigheid in die arme, naakte en koude kamer, zegt genoeg dat zij bij hare ouders niet ontvangen werd, of misschien zich niet meer durfde aanbieden. En wat haar leven aangaat - dat wil Max Wilfried niet kennen, er niet aan denken zelfs: dat laat hij aan God over. Voor hem is Ada eene ongelukkige, die hulp noodig heeft en 't is zoo zoet, hij weet het, goed te doen. Toch kan mevrouw er niet toe besluiten meê te gaan. De schaamte weêrhoudt haar. Zij kent mevrouw Wilfried niet! - Wees gerust, deze zal u zusterlijk ontvangen! - Maar zij kan zich niet in behoorlijk kleed aanbieden! - Och, zij zal altijd welkom zijn! - Neen, het kan niet! ‘Mâ,’ zegt het in een hoek gedoken dochterke; ‘Mâ, ik heb zoo'n koû, zoo'n honger....’ Dat zegt alles voor de moeder. Terwijl Max Wilfried het kind in een ouden shal doffelt, heeft mevrouw Delmare den zwarten hoed met zwarten sluier opgezet en insgelijks een zwarten shal omgehangen. Iets meê te dragen heeft ze niet, want het kleine koffer zal neet Max morgen laten halen. Beneden in den winkel gekomen, geeft Wilfried der weduwe den arm, terwijl hij het bibberende kind bij de hand leidt. ‘Uw dienaar, mijnheer Wilfried; uw dienaar, mevrouw,’ zegt Klak. Men is ingestapt; het portier is gesloten; het rijtuig rolt door de doodsche straten. De in rouw gekleede vrouw spreekt aanvankelijk geen woord. ‘Mâ, waar gaan wij heen?’ vraagt het kind. ‘Naar uw huis, lief kind!’ antwoordt neef. ‘Is pa dan van het kerkhof terug gekomen?’ hervat het kind; maar op die vraag is het mijnheer Wilfried, en gewis ook de moeder, niet mogelijk te antwoorden. Vijf minuten later houdt het rijtuig voor het huis van mijnheer Max stil; een oogenblik later treedt mevrouw Delmare, met haar dochterke aan de hand, bevend en beschaamd binnen - maar nu zij die goedige oogen van Betsy ziet, nu zij het ‘welkom nicht’ | |
[pagina 80]
| |
hoort; nu zij de twee kinderen ziet toevliegen en haar arm dochterke kussen, nu vliegt ze ook toe, omhelst de eerlijke Betsy en de twee moeders weenen aan elkanders boezem. En 's avonds laat als mevrouw Delmare in de logeerkamer alleen is, buigt zij - misschien deed zij het sints lang niet meer - de knieën voor het bed, waarin haar kind reeds sluimert, en zij bidt.... ‘Wat eerlijke en deugdzame vrouw!’ dacht zij later. ‘Wat boezemt zij achting en liefde in! Wat eerlijk en rechtschapen man! .... ‘Wat stil en gelukkig huisgezin! .... Wat onmeetlijk verschil tusschen hen en ons! Och, kon ik het leven eens op nieuw beginnen.... Niets blijft er mij over dan de hoop, dat vader en moeder mij vergiffenis zullen schenken.... Dat zal hij nog bewerken; hij heeft het beloofd.... O, ik zweer het bij al wat mij heilig is, ik zal mijner dochter een anderen weg leeren bewandelen, dan dien waarop ik verdoolde.... Wat hebben zij mij liefderijk ontvangen! .... En hoe werd hij eens ontvangen, toen hij arm was. Hoe onwelkom was hij bij ons op Rozenhof, die arme neef! .... Zwaar, zwaar ben ik gestraft.... God, mijn God....’ Mevrouw Delmare slaapt in. Het nachtlichtje spreidt een flauwen glans door de kamer en beschijnt den Gekruiste aan den muur, die over de beide slaapsters schijnt te waken. En morgen - morgen zal Hij, de Verlosser, een straal zijner genade in het hart van vader en moeder laten dalen, en beiden zullen de verdoolde nog liefderijk ontvangen. Slaap dus maar gerust, mevrouw! .... 1865. |
|