XXV.
Max Wilfried is, sedert ik hem u op Rozenhof voorstelde, veel veranderd. Gij zoudt hem ongetwijfeld niet meer herkennen, lezer!
Onder de leiding van Betsy Richard, eene vrouw met fijn gevoel en doorzicht, heeft neef al meer en meer in het voortreffelijk, maar al te veel verwaarloosd boek gelezen, dat door de meeste menschen al te oppervlakkig of in 't geheel niet wordt doorloopen. Zonder juist een genie te zijn, is er in zijn geest een heldere lichtsprankel gevallen, en door dezen zijn tevens de goede hoedanigheden van zijn hart ontwikkeld.
Wat de moeder voor hem niet deed, weêrhouden door bekrompen begrippen, heeft de beminde vrouw ten uitvoer gebracht. Diep in den schoot der aarde lag de diamant, lang moest er gegraven worden, maar eens in het daglicht gebracht, glinstert hij helder, en Betsy is de eerste om den kostbaren steen in al zijne deugd en heerlijkheid te bewonderen.
Geest en hart heeft zij als het ware gevormd - en in plaats van er nu te blijven over heerschen, hetgeen eene gewone vrouw niet nalaten zou te doen, weet zij zich integendeel weg te cijferen, te vernederen, zelfs om hem die ware of schijnbare heerschappij af te staan, die de man voeren moet, wil hij aanspraak maken op ontzag en eerbied in de samenleving.
Max Wilfried redeneert tegenwoordig zooals de meeste menschen van zijnen stand redeneeren, en hij doet dit zelfs met eene zekere dosis van gezond verstand. Hij is nergens misplaatst, en, terwijl hij zich door zijne eenvoudigheid denkt onzichtbaar te maken, wordt hij juist dáárdoor bij den weldenkende opgemerkt. Maar wat hij altijd behouden heeft, is zijn goed hart, zelfs iets van die gouden naïveteit, die in onze dagen zoo zeldzaam is geworden - zelfs bij kinderen.
Soms lacht men nog wel eens met de tooneelen van vroeger, met de dwarsfluit, de blauwe doos, het linnen zakske, waarin hij eeuwig op zijn hart den schat wilde bewaren; met den eersten kus, met de gekke liefdes-verklaring - en vooral met dien avond, toen hij zooveel verstand in den bruisenden champagne meende te hebben gevonden.
Dan, in die gekkernij, staat hij op, gaat naar zijne Betsy en haar omhelzende, zegt hij lachend: ‘Ja, gij hadt toen een groot kind onder uw toezicht!’