duifjes hun nestje maken; laat ongestoord den eersten liefde-tijd voorbijdrijven.
Verleden jaar, op zekeren avond, bevond ik mij op de wandeling van Antwerpen - eene voortreffelijke plaats om te lanterfanten, dat is zoo doelloos en slepend wandelen. Menschen gaan en komen, rijtuigen en ruiters snorren voorbij. Oud en jong wandelt onder de wilde kastanjeboomen, en langs de welriekende seringebosschen en bloemperken.
Een prachtig rijtuig met twee vlugge paarden bespannen, snort langs mij heen; eene dame, in tamelijk buitensporige kleeding, ligt eer dan ze zit, in het rijtuig tegenover een blonden, fijn geknevelden jonker, die met veel oplettendheid het minste woord, de minste beweging van de dame schijnt gâ te slaan.
't Is mevrouw Georges Delmare, met een harer neven, een der bevalligste jongelingen van de stad.
Wat draven die ranke paarden fier voor het lichte rijtuig! Pas zijn ze verdwenen of ginder in de verte, en in eene tegenovergestelde richting, verschijnen zij weêr met hunne sierlijke vracht.
Vier of vijf heeren - voetgangers zooals ik - hebben het paar gegroet, en uit het rijtuig is die groet welwillend beantwoord.
In het voorbijgaan, en terwijl de wandelaars het rijtuig nastaren, hoor ik eenige afgebroken woorden: ‘Eene schoone vrouw.... al te coquet.... Zelden in gezelschap van haar man.... Altijd op de baan....’ Daarna een woord dat ik niet meer versta en een gelach, dat mij meer te denken geeft dan al de woorden te zamen.
Eenige dames, door heeren vergezeld, wandelen voor mij heen. Ik hoor:
‘.... Men ziet haar overal.... overal.... Wie? ... Wel, mevrouw Delmare.... Gek, overdreven gek.... Een staalboek van kleuren.... Zonder smaak.... In zekere wereld gaat zij voor de toongeefster door.... 't Is om te lachen! ... Op het laatste bal was zij in Pompadour.... En de blonde schoothond in Louis XV....’ en alweêr een grinnekend gelach.
Een paar eenvoudige burgers met hunne vrouwen, en een half dozijn heen en weêr loopende kinderen:
‘.... Hier, Janneke! ... Marieke, pas op! ... De paarden van dat gekke wijf zullen nog eens ongelukken veroorzaken.... Wie is toch die modepop? .... Wel de dochter van Dolberg.... Tien of twaalf jaar geleden woonde hij op den hoek, in den Dansenden Aap, en geriefde aan de kinderen voor een cent kalissie-drop.... Geld heeft hij veel.... Maar ziet toch eens, wat toilet! ...’
De laatste opmerking, ge begrijpt het, komt van de vrouwen; maar de oudste dochters zien de rijke vrouw benijdend na, en droomen van zulke schoone kleeding zoo'n prachtig rijtuig.
Twee of drie alweters zitten op de bank, de beenen gekruist, de dampende sigaar in den mond.