XV.
Mijnheer Richard zit op zekeren avond, op eene der banken aan de Schelde. De stroom is kalm en rustig. Het groote mast- en touwwerk der schepen op de reê, teekent zich als een reusachtig spinneweb tegen den blauwen hemel af.
Hier en daar pinkt een licht in de duisternis en werpt een vurigen staart in de diepte der rivier.
Achter Richard strekt zich eene linie huizen uit, wier vensters verlicht zijn en waarin de bedrijvigheid van den dag, die aan de rivier heeft opgehouden, nog altijd voortduurt.
Noch dit, noch dat wordt door den ouden man, die het hoofd in beide handen laat rusten, bemerkt.
Richard denkt op dit oogenblik aan zijne jeugd, zijne liefde, zijn huwelijk; aan de eerste jaren van zijn huwelijksleven; aan zijne zucht en iever om voor vrouw en kind een eerlijk bestaan te winnen.
Wel was het geluk niet onbeneveld, want de drift van den vader keerde te dikwijls terug; maar toch wenschte hij nu die dagen weêr te zien aanbreken. In zijne verbeelding ziet hij weêr het kleine, zindelijke huis, den kleinen, bloeienden hof met priëel en groene bank; hij ziet zijn kind huppelend hem te gemoet komen om hem te lief kozen.
En nu is dat alles voorbij. Niemand eert hem nog; alle deuren